Hof Den Haag, 15-11-2017, nr. BK-17/00428
ECLI:NL:GHDHA:2017:3353, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-11-2017
- Zaaknummer
BK-17/00428
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3353, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑11‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:3400, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/2922 met annotatie van Almer de Beer
V-N 2018/12.13 met annotatie van Redactie
V-N 2018/45.8 met annotatie van Redactie
ERF-Updates.nl 2017-0252
NTFR 2018/252 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Uitspraak 15‑11‑2017
Inhoudsindicatie
In geschil is of de op overlijdensdatum in [D] BV aanwezige liquide middelen ad € 3.070.244 tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c van de SW 1956 behoren.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00428
Uitspraak van 14 november 2017
het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 maart 2017, nummer SGR 16/1864, betreffende de hierna te noemen aan belanghebbende opgelegde aanslag in het successierecht.
Aanslag, beschikking en bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 september 2014 een aanslag in het successierecht opgelegd ter zake van een belaste verkrijging van 1.502.798 uit de nalatenschap van [Y] (de aanslag). Het bedrag van de aanslag is 133.629.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 46 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2017, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbendes dochters: [A] (kenmerk BK-17/00493) en [B] (kenmerk BK-17/00494). Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (erflaatster). Erflaatster is [in] 2009 overleden (de overlijdensdatum). De erfgenamen van erflaatster zijn belanghebbende en de dochters van belanghebbende en erflaatster, [B] en [A] .
3.2.
Tot de nalatenschap behoort 50% van de aandelen in [C] B.V. ( [C] BV), welke vennootschap op de overlijdensdatum enig aandeelhoudster was van [D] B.V. ( [D] BV).
3.3.
De voornaamste activiteiten van de groep [C] BV en [D] BV bestaan uit de handel in, de verhuur en installatie van stoomketels en stoomkachels.
3.4.
[D] BV heeft in eigen [C] een stoomschip gebouwd, genaamd [E] (hierna: het schip). Met de bouw van het schip is begonnen in 2007, de tewaterlating heeft plaatsgevonden in 2012 en het schip is officieel in gebruik genomen in 2015. Op de geconsolideerde balans van de groep [C] BV en de balans van [D] BV per 30 april 2009 is het schip geactiveerd voor € 2.476.870. Op overlijdensdatum bestond het schip uit een casco. Verder is op de geconsolideerde balans een positief saldo aan liquide middelen van € 3.070.244 opgenomen.
3.5.
De [E] is een stoomschip dat grotendeels is gebouwd met bestaande, veelal historische, onderdelen. Het is ontworpen rondom een hoogwaardige stoomketel die in het ruim is geplaatst. De ketel is niet alleen bedoeld voor de voortstuwing van het schip maar kan tevens stoom leveren aan afnemers voor andere doeleinden. De stoomketel is op innovatieve wijze ontwikkeld binnen de onderneming van belanghebbende om te dienen als prototype voor de bouw van andere stoomketels in de onderneming van belanghebbende. De ketel kan op verschillende, ook milieuvriendelijke, brandstoffen functioneren en binnen korte tijdspanne onder hoge druk stoom leveren. Het schip kan, behalve als stoomafgifteschip, worden gebruikt als sleep- en bergingsvaartuig, onderzoeks- en testschip, opleidingsschip, charterschip, entertainmentschip en museumschip. Het is, sinds het in de vaart is genomen, daadwerkelijk ingezet als stoomafgifteschip, onderzoeks- en testschip en charterschip.
3.6.
Belanghebbende heeft op 20 april 2005 een offerte voor de cascobouw van een stoomafgifte-, sleep-, bergings- en research vaartuig ontvangen van [F] b.v. en op 31 mei 2006 een offerte voor de cascobouw van een stoomafgifte- en bergingsschip van [G] B.V.
3.7.
In 2012 heeft [D] BV een zogenoemde RDA-beschikking (Research en Development) ontvangen van het ministerie van Economische zaken ter zake van het onderzoek dat met het schip zal worden verricht.
3.8.
Op 19 juli 2013 is het schip in het Lloyd’s register geclassificeerd als werkschip.
3.9.
In het testament waarbij erflaatster over haar nalatenschap heeft beschikt, heeft zij belanghebbende en hun twee dochters benoemd tot haar erfgenamen: belanghebbende voor 1/100ste deel en de dochters ieder voor 99/200ste deel. Verder heeft erflaatster aan elke dochter een legaat toegekend ter grootte van de vordering die erflaatster had op één van hen.
Aan belanghebbende is een zogenoemd afvullegaat toegekend en aan een kleinzoon van erflaatster een legaat ter grootte van de voor hem geldende vrijstelling van successierecht.
Het aan elke dochter toekomende legaat bedroeg uiteindelijk € 251.507, het afvullegaat voor belanghebbende € 2.172.250 en het legaat aan de kleinzoon € 10.323. De som van de legaten is € 2.685.587.
3.10.
Bij de verdeling van de nalatenschap zijn alle aandelen in [C] BV toebedeeld aan belanghebbende en verkregen de dochters een vordering in geld op hun vader.
3.11.
Volgens de aangifte successierecht bedraagt het zuivere saldo van de nalatenschap € 3.030.033, zodat na aftrek van de legaten € 344.446 resteert. Daarvan verkrijgt belanghebbende € 3.444 (1/100) en de dochters ieder € 170.501 (99/200). De verkrijging van belanghebbende is verhoogd met de waarde van een “fictief vruchtgebruik van de vordering van de overige erfgenamen” ter grootte van € 143.221, terwijl de verkrijging van de dochters bij ieder werd verlaagd met de helft daarvan, dus met € 71.611.
De verkrijging van belanghebbende bedroeg aldus: € 2.172.250 (legaat) + € 3.444 (erf) + € 143.221 (fictief vruchtgebruik) = € 2.318.915 en die van de dochters elk € 251.507 + € 170.501 -/- € 71.611 (vruchtgebruik) = € 350.397.
3.12.
In de aangifte successierecht is door belanghebbende voor de waarde van de verkregen aandelen in [C] BV een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (Bor) als is opgenomen in hoofdstuk IIIA van de SW, zoals deze luidde op overlijdensdatum.
3.13.
De Inspecteur heeft de aanslag als volgt vastgesteld.
De waarde van de aanmerkelijk belangaandelen is vastgesteld op € 4.561.253, conform aangifte. Voor toepassing van de Bor is een gedeelte van de waarde van de aanmerkelijk belangaandelen als ondernemingsvermogen aangemerkt.
De liquide middelen op de balans van [C] BV van € 3.070.244 zijn aangemerkt als belegging. De balanswaarde van het schip van € 2.476.870 is als ondernemingsvermogen aangemerkt.
Bij de waarde van de onderneming is ingevolge artikel 7a Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 15% van de waarde bijgeteld.
Waarde onderneming € 4.561.253
Af: beleggingen € 3.070.244-/-
Bij: 15% van € 4.561.253 € 684.188+/+
Waarde onderneming voor BOR € 2.175.197
De helft in verband met de gemeenschap van goederen bedraagt € 1.087.598
Toepassing van de Bor op een ondernemingsvermogen van € 1.087.598.
De totale verkrijging volgens de aanslag bedraagt 2.035.368
De vrijstelling 532.570
De belaste verkrijging is 1.502.798
De belasting is 342.268
Aftrek overig 208.637
Aanslag successierecht te betalen 133.629.
Conserverende aanslag artikel 35c, lid 2, SW 1956 € 162.404.
Conserverende aanslag artikel 35c, lid 3, SW 1956 € 46.233.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of de op overlijdensdatum in [D] BV aanwezige liquide middelen ad € 3.070.244 tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35c van de SW 1956 behoren.
4.2
Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.3.
De Inspecteur heeft verklaard niet terug te zullen komen van het eerder door hem ingenomen standpunt dat het op overlijdensdatum gereed zijnde casco tot het ondernemingsvermogen behoort. Derhalve is dat punt tussen partijen niet in geschil.
4.4.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat, indien de in geschil zijnde vraag bevestigend wordt beantwoord, de aanslag dient te worden verminderd overeenkomstig de conclusie van belanghebbende.
4.5.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belaste verkrijging van € 182.204.
5.2.
De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“11. Op grond van artikel 35b, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de SW geldt de Bor voor aandelen in een vennootschap, niet zijnde een beleggingsvennootschap, die bij de erflater behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001.
12. Op grond van het derde lid van artikel 35b wordt de Bor, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, alleen in aanmerking genomen voor dat deel van de waarde van de aandelen dat is toe te rekenen aan het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van die wet.
13. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel daarmee winst te behalen.
Daarbij moet de winst niet alleen worden beoogd, maar ook redelijkerwijs kunnen worden verwacht.
14. Eiser stelt onder meer dat een BV wordt geacht met haar gehele vermogen een onderneming te drijven, met als gevolg dat vermogensetikettering niet aan de orde is en verweerder de doelmatigheid van de bedrijfsuitgaven niet heeft te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog. Eiser baseert zich kennelijk op artikel 2, vijfde lid, van de Wet Vpb, doch uit de in 12 aangehaalde bepaling blijkt dat deze regel niet geldt voor de toepassing van de Bor. Beoordeeld moet worden of op de overlijdensdatum de exploitatie van het schip deel uitmaakte van de materiële onderneming van [D] BV of op zichzelf als het drijven van een materiële onderneming kan worden aangemerkt. Daarbij ligt het op de weg van eiser om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit het geval is.
15. Duidelijk is dat het schip geen standaard werkschip is, maar een bijzonder schip met enerzijds moderne techniek en anderzijds hoogwaardige materialen waarbij deels gebruik is gemaakt van oude onderdelen afkomstig uit de door eiser gedurende vele jaren opgebouwde verzameling van scheepvaartobjecten. De bouw van het schip met de hiervoor gebouwde loods en het verkrijgen van de vergunningen heeft ongeveer 10 jaar geduurd en er is een bedrag mee gemoeid van circa € 8 miljoen. In de markt is het schip vooral gepositioneerd om als museumschip te gebruiken voor recreatieve vaart. Dit gebruik kan natuurlijk bedrijfsmatig zijn, maar gezien de hiermee behaalde opbrengsten is niet te verwachten dat hiermee een kostendekkende exploitatie kan worden bereikt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de exploitatie van het schip het behalen van winst werd beoogd en redelijkerwijs kon worden verwacht. De exploitatie van het schip kan daarom niet op zichzelf als een bedrijfsmatige activiteit in de hierboven bedoelde zin worden aangemerkt. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van het schip in de periode tot en met eind 2016 behoorde tot de ondernemingsactiviteiten van [D] BV. Deze onderneming houdt zich bezig met de handel in en de verhuur van stoomketels. De exploitatie van een met stoom aangedreven schip behoort hier niet toe. Dat de ketel van het schip wordt gebruikt voor het testen en ontwikkelen van nieuwe brandstoffen, het schip wordt ingezet bij het reinigen van schepen en bij het repareren van defecte stoomketels en als zodanig een verlengstuk vormt van de onderneming, heeft hij onvoldoende onderbouwd en als dit al in de toekomst tot bruikbare resultaten zal leiden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit tot voldoende opbrengsten kan leiden en onderdeel uit zou maken van de bestaande onderneming. De rechtbank oordeelt daarom dat het schip geen onderdeel uitmaakt van ondernemingsvermogen en daarom de voor de bouw van het schip bestemde liquide middelen op overlijdensdatum niet onder de Bor kunnen vallen.
16. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Belanghebbende heeft bij de toedeling uit de nalatenschap alle aandelen in [C] BV verkregen. [C] BV houdt alle aandelen in [D] BV. Niet in geschil is dat de aandelen behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 35b, lid 2, onderdeel b, van de SW 1956 (tekst 2009) en dat de onderneming van [D] BV na het overlijden van erflaatster wordt voortgezet in de zin van artikel 35b, lid 2, onderdeel a, SW 1956. De in de bedrijfsopvolgingsregeling neergelegde vrijstelling geldt alleen voor dat deel van de waarde van de aanmerkelijk belangaandelen dat betrekking heeft op ondernemingsvermogen. Voor de kwalificatie als ondernemingsvermogen zijn de vermogensetiketteringsregels die gelden ter bepaling van het ondernemingsvermogen in de winstsfeer van overeenkomstige toepassing (vgl. bijvoorbeeld HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:705, BNB 2016/167).
7.2.
Aldus dienen ingevolge artikel 35b van de SW 1956 te worden onderscheiden:
1. Vermogensbestanddelen die naar hun functie slechts tot het ondernemingsvermogen kunnen worden gerekend omdat ze geheel of nagenoeg geheel in de onderneming worden gebruikt (verplicht ondernemingsvermogen);
2. Vermogensbestanddelen die naar hun functie slechts tot het privévermogen kunnen behoren (verplicht privévermogen);
3. Vermogensbestanddelen waarvan de belanghebbende binnen de grenzen van de redelijkheid kan uitmaken of zij tot het ondernemingsvermogen dan wel tot het privévermogen behoren (keuzevermogen).
7.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het al dan niet behoren van een vermogensbestanddeel (activum of passivum) tot het ondernemings- of privévermogen in het algemeen afhankelijk van de wil van de belastingplichtige, zoals deze in zijn boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt, en is de belastingplichtige daarbij vrij, echter binnen de grenzen van de redelijkheid. Voor de hiervoor in 7.2 onder 1 en 2 genoemde vermogensbestanddelen mist de belastingplichtige echter het keuzerecht, omdat die zaken naar hun functie niet anders dan ondernemings- respectievelijk privévermogen kunnen zijn.
Alleen bij de derde categorie is de wil van de belastingplichtige doorslaggevend voor de etikettering. De toetsing aan de redelijkheid brengt volgens vaste jurisprudentie mee dat geen vrije keuze bestaat ingeval het activum uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor de onderneming wordt gebruikt.
7.4.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat [D] BV op overlijdensdatum de bedoeling had het toen in aanbouw zijnde schip voor ondernemingsdoeleinden te gebruiken.
7.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat [D] BV het schip heeft laten bouwen om het in haar onderneming te gebruiken. Hij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat het schip primair is gebouwd met het oog op de reguliere bedrijfsactiviteit van de [D] -groep, te weten verhuur van stoommaterieel en levering van stoom. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat [D] BV van meet af aan voornemens was het schip niet alleen in te zetten voor stoomafgifte ten behoeve van klanten die de stoom voor diverse doeleinden gebruiken, maar ook en vooral in het kader van de ontwikkeling van nieuwe types stoomketels waarin verschillende brandstoffen, waaronder milieuvriendelijke, worden gebruikt en verklaard dat hij verwacht op afzienbare termijn dergelijke ketels te kunnen verhuren en daarmee de voortzetting van de ‘core business’ van de onderneming - de verhuur van stoomketels - te kunnen waarborgen en uit te breiden.
7.5.2.
Gelet op de vaststaande feiten zoals vermeld in 3.3 tot en met 3.8 en op hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd en overgelegd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat [D] BV steeds de bedoeling heeft gehad om het op overlijdensdatum in aanbouw zijnde schip in haar onderneming te gebruiken. Voorts geldt dat belanghebbende – onvoldoende bestreden – heeft gesteld dat hij het schip na gereedkoming feitelijk niet voor privédoeleinden heeft gebruikt. Het schip dient derhalve te worden aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen.
7.6.
Belanghebbende stelt dat de op overlijdensdatum in de onderneming aanwezige liquide middelen werden aangehouden om te worden gebruikt voor de afbouw van het casco en ingebruikstelling van het schip en daartoe ook daadwerkelijk zijn aangewend. Gelet op hetgeen belanghebbende ter onderbouwing van deze stelling heeft aangevoerd en overgelegd, volgt het Hof belanghebbende daarin. De afbouw van het schip is immers onlosmakelijk verbonden met het casco en de daartoe aangewende liquide middelen waren, naar de Inspecteur niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bestreden voor dat doel geoormerkt. Dit brengt, gelet op hetgeen het Hof onder 7.5 met betrekking tot de etikettering van het schip heeft overwogen, mee dat de liquide middelen ondernemingsvermogen vormen.
7.7.
Hetgeen de Inspecteur ter betwisting van het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de etikettering van het schip en de liquide middelen als ondernemingsvermogen heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De Inspecteur stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat het schip en de liquide middelen naar hun functie slechts tot het privévermogen kunnen worden gerekend, omdat er een wanverhouding is tussen de voor het afgebouwde schip gemaakte kosten van € 8 miljoen en het bedrag dat een redelijk handelende ondernemer zou hebben besteed voor een vergelijkbaar resultaat. Op grond hiervan zou de grens van de redelijkheid worden overschreden als het schip tot het ondernemingsvermogen gerekend zou worden.
De Inspecteur miskent met zijn betoog dat de verhouding tussen de investering en het nut van een vermogensbestanddeel voor de onderneming niet bepalend is voor de kwalificatie van een vermogensbestanddeel als ondernemings- dan wel privévermogen. Deze is wel van belang bij de beoordeling van de vraag of met de investering verbonden kosten een zakelijk- of privékarakter hebben (zie o.m. HR 9 maart 1983, nr. 21 163, ECLI:NL:HR:1983:AW8960, BNB 1983/202 en HR 8 maart 2002, nr. 36 292, ECLI:NL:HR:2001:BI7871, BNB 2001/210.
7.8.
Naar het oordeel van het Hof is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.980 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt beroep en 1 punt zitting) en voor het Hof (1 punt hoger beroep en 1 punt zitting) à € 495 x 1 (gewicht van de zaak). Nu belanghebbende in bezwaar niet heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, terwijl vergoeding slechts mogelijk is na een in die fase gedaan verzoek, kent het Hof geen vergoeding toe voor de in die fase gemaakte proceskosten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 124 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belaste verkrijging van € 182.204;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.980; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 170 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en G.J. van Leijenhorst, leden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 14 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.