Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 19-03-2020, nr. C-234/18
ECLI:EU:C:2020:221
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-03-2020
- Magistraten
A. Prechal, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, L. S. Rossi, J. Malenovský
- Zaaknummer
C-234/18
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
AGRO IN 2001
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:221, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑03‑2020
ECLI:EU:C:2019:920, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 31‑10‑2019
Uitspraak 19‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Procedure tot confiscatie van illegaal verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling — Richtlijn 2014/42/EU — Werkingssfeer — Kaderbesluit 2005/212/JBZ’
A. Prechal, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, L. S. Rossi, J. Malenovský
Partij(en)
In zaak C-234/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 23 maart 2018, ingekomen bij het Hof op 3 april 2018, in de procedure
Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo
tegen
BP,
AB,
PB,
‘Trast B’ OOD,
‘Agro In 2001’ EOOD,
‘ACounT Service 2009’ EOOD,
‘Invest Management’ OOD,
‘Estate’ OOD,
‘Bromak’ OOD,
‘Bromak Finance’ EAD,
‘Viva Telekom Bulgaria’ EOOD,
‘Balgarska Telekomunikationna Kompania’ AD,
‘Hedge Investment Bulgaria’ AD,
‘Kemira’ OOD,
‘Dunarit’ AD,
‘Technologichen Zentar-Institut Po Mikroelektronika’ AD,
‘Еvrobild 2003’ EOOD,
‘Technotel Invest’ AD,
‘Ken Trade’ EAD,
‘Konsult Av’ EOOD,
Louvrier Investments Company 33 SA,
EFV International Financial Ventures Ltd,
Interv Investment SARL,
LIC Telecommunications SARL,
V Telecom Investment SCA,
V2 Investment SARL,
Empreno Ventures Ltd,
in tegenwoordigheid van:
Corporate Commercial Bank, in liquidatie,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, L. S. Rossi (rapporteur) en J. Malenovský, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo, vertegenwoordigd door P. Georgiev en N. Kolev als gemachtigden,
- —
BP, vertegenwoordigd door L. E. Karadaliev, advokat,
- —
AB, vertegenwoordigd door S. A. Stoyanov, advokat,
- —
PB, vertegenwoordigd door D. V. Kostadinova en S. Pappas, advokati,
- —
‘Trast B’ OOD, vertegenwoordigd door S. A. Stoyanov, advokat,
- —
‘Dunarit’ AD, vertegenwoordigd door T. S. Trifonov, advokat,
- —
Corporate Commercial Bank, in liquidatie, vertegenwoordigd door K. H. Marinova en A. N. Donov als gemachtigden,
- —
de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door L. Zaharieva en T. Mitova als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door J. O'Connor, M. Browne, C. Durnin, M. Berry en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door D. Dodd, BL, B. Murray en N. Butler, SC,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en Y. G. Marinova als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 oktober 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, de Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo (commissie voor de bestrijding van corruptie en de confiscatie van illegaal verkregen vermogen, Bulgarije; hierna: ‘commissie voor vermogensconfiscatie’) en, anderzijds, BP en meerdere natuurlijke en rechtspersonen die met BP samenwerken of onder zijn zeggenschap staan, betreffende een verzoek om confiscatie van door BP en deze personen illegaal verkregen vermogen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2005/212/JBZ
3
In de overwegingen 1, 5 en 10 van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (JO 2005, L 68, blz. 49), staat het volgende te lezen:
- ‘(1)
De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit is financieel gewin. Een effectieve voorkoming en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient daarom te worden toegespitst op de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Dit wordt evenwel bemoeilijkt door onder meer de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dat gebied.
[…]
- (5)
Uit aanbeveling nr. 19 van het Actieplan van 2000 ‘Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: Een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium’, dat op 27 maart 2000 […] door de [Raad van de Europese Unie] werd goedgekeurd, volgt dat er onderzoek moet worden verricht naar de mogelijke behoefte aan een instrument dat, rekening houdend met de beste in de lidstaten gehanteerde praktijken en met eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen, de mogelijkheid biedt om, naargelang van het geval, in het strafrecht, het burgerlijk recht of het fiscaal recht te voorzien in een verlichting van de bewijslast ten aanzien van de oorsprong van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit.
[…]
- (10)
Het doel van dit kaderbesluit is ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd, onder meer inzake de bewijslast van de herkomst van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit. Dit besluit past in dezelfde context als het Deense voorstel voor een kaderbesluit inzake wederzijdse erkenning in de Europese Unie van beslissingen inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven alsmede de verdeling van geconfisqueerde vermogensbestanddelen, dat samen met dit ontwerp wordt ingediend.’
4
Artikel 1, eerste tot en met vierde streepje, van dat kaderbesluit luidt als volgt:
‘Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
- —
opbrengsten: elk economisch voordeel dat uit strafbare feiten is verkregen. Dit kunnen alle voorwerpen zijn zoals gedefinieerd in het volgende streepje;
- —
voorwerpen: goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van die goederen blijken;
- —
hulpmiddelen: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan;
- —
confiscatie: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen.’
5
Artikel 2 van dat kaderbesluit, met als opschrift ‘Confiscatie’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
- 2.
Ten aanzien van belastingmisdrijven kunnen de lidstaten andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader.’
6
Onder het opschrift ‘Ruimere confiscatiemogelijkheden’, luidt artikel 3, lid 2, onder c), en lid 4, van datzelfde kaderbesluit als volgt:
- ‘2.
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om confiscatie uit hoofde van dit artikel ten minste mogelijk te maken:
[…]
- c)
indien is komen vast te staan dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de schuldig bevonden persoon en een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit de criminele activiteit van die schuldig bevonden persoon zijn verkregen.
[…]
- 4.
De lidstaten kunnen andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de voorwerpen in kwestie te ontnemen aan de dader.’
7
Artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 bepaalt:
‘Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.’
8
Artikel 5 van dat kaderbesluit luidt als volgt:
‘Dit kaderbesluit laat de verplichting om de grondrechten en de fundamentele beginselen, met inbegrip van met name het vermoeden van onschuld, zoals vervat in artikel 6 [EU] te eerbiedigen, onverlet.’
9
Artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit bepaalt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk 15 maart 2007 aan dit kaderbesluit te voldoen.’
Kaderbesluit 2006/783/JBZ
10
Overweging 8 van kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (PB 2006, L 328, blz. 59) luidt als volgt:
‘Met het onderhavige kaderbesluit wordt beoogd de samenwerking tussen de lidstaten inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tot confiscatie van voorwerpen te vergemakkelijken, doordat de lidstaten een door een in strafzaken bevoegde rechterlijke instantie van een andere lidstaat gegeven beslissing tot confiscatie moeten erkennen en op hun grondgebied ten uitvoer moeten leggen Dit kaderbesluit past in dezelfde context als kaderbesluit [2005/212]. Het doel van dat kaderbesluit is, ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd, onder meer inzake de bewijslast voor de herkomst van voorwerpen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een strafbaar feit dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit.’
Richtlijn 2014/42
11
De overwegingen 9, 22 en 23 van richtlijn 2014/42 zijn als volgt verwoord:
- ‘(9)
Deze richtlijn heeft tot doel de bepalingen van de kaderbesluiten 2001/500/JBZ [van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrIJven (PB 2001, L 182, blz. 1)] en [2005/212] te wijzigen en uit te breiden. Deze kaderbesluiten moeten gedeeltelijk worden vervangen voor de lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn.
[…]
- (22)
Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. Zij verhindert de lidstaten niet in hun nationale recht meer uitgebreide bevoegdheden vast te leggen, onder andere wat betreft hun regels inzake bewijslast.
- (23)
Deze richtlijn is van toepassing op de strafbare feiten die onder de in deze richtlijn vermelde rechtsinstrumenten vallen. De lidstaten dienen, binnen de werkingssfeer van deze rechtsinstrumenten te voorzien in ruimere confiscatie, althans met betrekking tot bepaalde strafbare feiten als in deze richtlijn omschreven.’
12
Artikel 1 van die richtlijn bepaalt het volgende:
- ‘1.
Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken.
- 2.
Deze richtlijn laat de procedures die de lidstaten kunnen toepassen voor de confiscatie van de bedoelde voorwerpen onverlet.’
13
Artikel 2 van die richtlijn luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
‘opbrengst’, elk economisch voordeel dat al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen; dit kunnen voorwerpen van enigerlei aard zijn, met inbegrip van enige wederbelegging of omzetting van rechtstreekse opbrengsten en andere in geld waardeerbare voordelen;
- 2)
‘voorwerpen’, goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten aanzien van die goederen blijken;
- 3)
‘hulpmiddelen’, alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een of meer strafbare feiten te plegen;
- 4)
‘confiscatie’, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;
- 5)
‘bevriezing’, het tijdelijk verbieden van de overdracht, vernietiging, verwerking, beschikking of verplaatsing van voorwerpen of het tijdelijk aanvaarden van het beheer van of zeggenschap over voorwerpen;
- 6)
‘strafbaar feit’, een strafbaar feit dat valt onder een van de in artikel 3 vermelde instrumenten.’
14
Artikel 3 van richtlijn 2014/42 bepaalt het volgende:
‘Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:
- a)
- b)
kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro [(PB 2000, L 140, blz. 1)];
- c)
kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten [(PB 2001, L 149, blz. 1)];
- d)
kaderbesluit [2001/500];
- e)
kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding [(PB 2002, L 164, blz. 3)];
- f)
kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de privésector [(PB 2003, L 192, blz. 54)];
- g)
kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel [(PB 2004, L 335, blz. 8)];
- h)
kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit [(PB 2008, L 300, blz. 42)];
- i)
richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad [(PB 2011, L 101, blz. 1)];
- j)
richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad [(PB 2011, L 335, blz. 1)];
- k)
richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad [(PB 2013, L 218, blz. 8)],
alsmede andere rechtsinstrumenten waarin specifiek is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op de bij die rechtsinstrumenten geharmoniseerde strafbare feiten.’
15
Artikel 4 van richtlijn 2014/42, met als opschrift ‘Confiscatie’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.
- 2.
Indien confiscatie op grond van lid 1 niet mogelijk is, nemen de lidstaten, ten minste in gevallen waar deze onmogelijkheid het gevolg is van ziekte of vlucht van de verdachte of beklaagde, de nodige maatregelen om confiscatie van opbrengsten en hulpmiddelen mogelijk te maken voor gevallen waarin een strafprocedure is aangevangen met betrekking tot een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, en waarin deze procedure zou kunnen hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling indien de verdachte of beklaagde in staat was geweest voor de rechter te verschijnen.’
16
Artikel 5 van die richtlijn, met als opschrift ‘Ruimere confiscatie’, bepaalt in lid 1 het volgende:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, bijvoorbeeld het gegeven dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen.’
17
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verkregen van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht of verwerving kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag.’
18
Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42 bepaalt:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven.’
19
Artikel 14 van die richtlijn luidt:
- ‘1.
[…] artikel 1, eerste vier streepjes, en artikel 3 van kaderbesluit [2005/212] worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor de omzetting van [dit kaderbesluit] in nationaal recht.
- 2.
Ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, gelden verwijzingen naar […] de bepalingen van [kaderbesluit 2005/212] bedoeld in lid 1, als verwijzingen naar deze richtlijn.’
Bulgaars recht
Confiscatiewet
20
Vóór de intrekking ervan op 19 januari 2018 bepaalde de Zakon za otnemane v polza na darzhavata na nezakono pridobito imushtestvo (wet inzake de confiscatie van illegaal verkregen vermogen) (DV nr. 38, van 18 mei 2012; hierna: ‘confiscatiewet’), die in werking was getreden op 19 november 2012 en werd ingetrokken door de Zakon za protivodeystvie na korupsiata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushestvo (wet inzake corruptiebestrijding en de confiscatie van illegaal verkregen vermogen) (DV nr. 7, van 19 januari 2018), in artikel 1 ervan het volgende:
- ‘1.
Bij deze wet worden de voorwaarden en nadere regels voor de confiscatie van illegaal verkregen vermogen vastgesteld.
- 2.
Onder vermogen als bedoeld in lid 1 wordt verstaan het vermogen waarvoor geen legale bron voor de verwerving ervan kan worden vastgesteld.’
21
Artikel 2, lid 1, van de confiscatiewet luidde als volgt:
‘De procedure waarin deze wet voorziet, wordt gevoerd ongeacht of tegen de persoon tegen wie een onderzoek is ingesteld en/of personen die met hem samenwerken, een strafrechtelijke procedure is ingesteld.’
22
Artikel 5, lid 1, van die wet bepaalde:
‘De [commissie voor vermogensconfiscatie] is een gespecialiseerde, onafhankelijke en permanente nationale autoriteit.’
23
Artikel 21 van diezelfde wet luidde:
- ‘1)
De [commissie voor vermogensconfiscatie] leidt een procedure op grond van deze wet in wanneer zij gegronde redenen heeft om te vermoeden dat bepaalde vermogensbestanddelen illegaal zijn verkregen.
- 2)
Er is sprake van dergelijke gegronde redenen wanneer na onderzoek blijkt dat het vermogen dat in het bezit is van de persoon tegen wie het onderzoek is ingesteld, aanzienlijke onregelmatigheden vertoont.’
24
Artikel 22, lid 1, van de confiscatiewet bepaalde:
‘Het onderzoek als bedoeld in artikel 21, lid 2, wordt ingeleid door de directeur van het betrokken territoriaal bevoegde directoraat wanneer een persoon ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd in de zin van:
[…]
- 8.
de artikelen 201 tot en met 203 van de [Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht)];
[…]’
25
Artikel 66 van deze wet luidde:
- ‘1)
De confiscatiemaatregelen gelden ook voor het vermogen dat de onderzochte persoon aan een rechtspersoon heeft overgedragen of in contanten of op andere wijze in het kapitaal van een rechtspersoon heeft ingebracht, wanneer de personen die de rechtspersoon leiden of zeggenschap daarover voeren, wisten of op grond van de omstandigheden konden vermoeden dat het vermogen illegaal was verkregen.
- 2)
De confiscatiemaatregelen gelden ook voor illegaal verkregen vermogensbestanddelen van een rechtspersoon die onder de zeggenschap staat van de persoon tegen wie het onderzoek is ingesteld of van personen die alleen of gezamenlijk met hem samenwerken.
[…]’
26
Artikel 75, lid 1, van die wet bepaalde:
‘Een rechterlijk verzoek om confiscatie van illegaal verkregen vermogen wordt ingeleid tegen de persoon tegen wie het onderzoek is ingesteld en tegen de in de artikelen 64, 65, 66, 67 en 71 bedoelde personen.’
27
Artikel 76, lid 2, van diezelfde wet luidde als volgt:
‘De persoon tegen wie het onderzoek is ingesteld en de in de artikelen 64, 65, 66, 67 en 71 bedoelde personen vormen de verweerders in de procedure.’
28
Artikel 80 van de confiscatiewet bepaalde:
‘Voor niet in deze afdeling geregelde kwesties gelden de bepalingen van de Grazhdanski-protsesualen kodeks [(wetboek van burgerlijke rechtsvordering)].’
Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
29
Artikel 17, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘De rechter doet uitspraak over alle vragen die relevant zijn voor de beslechting van het geding, behalve over de vraag of een strafbaar feit is gepleegd.’
Wetboek van strafrecht
30
Artikel 53 van het wetboek van strafrecht bepaalt het volgende:
- ‘1)
Moeten worden geconfisqueerd, ongeacht de strafrechtelijke aansprakelijkheid:
- a)
de goederen die toebehoren aan de dader en die voor het plegen van een opzettelijk strafbaar feit waren bedoeld of zijn aangewend;
- b)
de goederen die toebehoren aan de dader en die het voorwerp van een opzettelijk strafbaar feit uitmaakten, voor zover de bijzondere bepalingen van dit wetboek hierin uitdrukkelijk voorzien.
- 2)
Worden eveneens geconfisqueerd:
- a)
de goederen die het voorwerp van een strafbaar feit uitmaakten of daartoe zijn aangewend, wanneer het bezit ervan verboden is, en
- b)
de goederen die middels het strafbaar feit zijn verkregen, indien deze niet hoeven te worden terugbetaald of teruggegeven. Wanneer deze verkregen goederen zijn verdwenen of afgestaan, wordt een bedrag geconfisqueerd dat overeenstemt met de waarde ervan.’
31
Artikel 201 van dat wetboek luidt als volgt:
‘Een persoon die in het kader van zijn taken middelen, voorwerpen of andere kostbaarheden verduistert die hem niet toebehoren en die hem in het kader van zijn taken werden overhandigd of toevertrouwd opdat hij er zorg voor zou dragen of deze zou beheren, wordt voor deze verduistering in het kader van zijn taken bestraft met een vrijheidsstraf van maximaal acht jaar. De rechter kan de confiscatie gelasten van ten hoogste de helft van de goederen van de dader, alsook hem zijn rechten ontnemen […].’
32
Artikel 203, lid 1, van dat wetboek bepaalt het volgende:
‘Verduistering die plaatsvindt in het kader van de uitoefening van bestuurstaken, waarvan de omvang aanzienlijk is en die een bijzonder ernstig geval vormt, wordt bestraft met een vrijheidsstraf van tien tot twintig jaar.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
33
In juli 2014 heeft de Sofiyska gradska prokuratura (openbaar ministerie van de stad Sofia, Bulgarije) de commissie voor vermogensconfiscatie meegedeeld dat tegen BP in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van toezicht van een Bulgaarse bank strafvervolging was ingesteld omdat hij van december 2011 tot en met 19 juni 2014, in strijd met artikel 201 en artikel 203, lid 1, van het wetboek van strafrecht, bewust personen zou hebben aangezet tot verduistering van aan de bank toebehorende fondsen voor een totaalbedrag van meer dan 205 miljoen Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 105 miljoen EUR).
34
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze strafrechtelijke vervolging nog niet is afgesloten en er dus nog geen definitief oordeel of definitieve veroordeling is.
35
De commissie voor vermogensconfiscatie heeft een onderzoek gevoerd dat betrekking had op de periode van 4 augustus 2004 tot en met 4 augustus 2010, waaruit met name bleek dat BP en zijn gezinsleden over bankdeposito's van aanzienlijke waarde beschikten die niet met hun legale inkomsten overeenstemden, dat zij banktransacties hadden verricht met middelen waarvan de herkomst niet kon worden bepaald, dat zij roerende en onroerende zaken van aanzienlijke waarde hadden verworven, en dat aan BP honoraria werden uitbetaald op grond van vermoedelijk fictieve overeenkomsten en dat de inkomsten uit die schijntransacties tot doel hadden om de onrechtmatige herkomst te versluieren van de middelen waarmee BP het vermogen had vergaard.
36
Op 14 mei 2015 heeft de commissie voor vermogensconfiscatie op grond van artikel 22, lid 1, punt 8, van de confiscatiewet bij de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) een procedure ingeleid tot confiscatie van het naar verluidt illegaal verkregen vermogen van BP, van zijn gezinsleden en van derden die met BP samenwerkten of onder zijn zeggenschap stonden, van de tegenwaarde ervan in geld indien dit vermogen was verkocht of van de goederen die de omzetting van dit illegaal verkregen vermogen had opgeleverd.
37
Op verzoek van de commissie voor vermogensconfiscatie heeft de Sofiyski gradski sad maatregelen vastgesteld ter bevriezing van het vermogen waarvan confiscatie wordt gevorderd.
38
In het kader van de procedure bij de verwijzende rechter betogen BP en een aantal verwerende partijen in het hoofdgeding dat het door de commissie voor vermogensconfiscatie ingediende verzoek tot confiscatie niet-ontvankelijk is, in wezen omdat het in strijd is met richtlijn 2014/42. Deze richtlijn vereist immers dat de confiscatie van vermogen is gebaseerd op een definitieve veroordeling, en die ontbreekt in het hoofdgeding. Volgens BP en de genoemde verwerende partijen bestaat er op Unieniveau geen civielrechtelijke confiscatieregeling, zodat de confiscatie alleen kan plaatsvinden op grond van een definitieve strafrechtelijke veroordeling. Dezelfde partijen voeren aan dat de verwerende partijen in het hoofdgeding worden behandeld alsof zij reeds terechtstonden en op definitieve wijze zijn veroordeeld, waardoor onder meer het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces worden geschonden.
39
De verwijzende rechter merkt op dat uit de confiscatiewet uitdrukkelijk blijkt dat de bij een civiele rechtbank ingeleide confiscatieprocedure losstaat van de strafrechtelijke procedure die is ingeleid tegen de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft en/of de personen die met hem samenwerken of onder zijn zeggenschap staan. Het enkele feit dat de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd, volstaat om een civielrechtelijke confiscatieprocedure tegen hem in te leiden. Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de bewoordingen van richtlijn 2014/42 echter duidelijk dat elk verband tussen de strafprocedure en de civielrechtelijke confiscatieprocedure niet mag worden uitgesloten en dat deze laatste procedure niet kan worden beëindigd voordat de strafprocedure wordt afgesloten. Volgens deze rechter is de confiscatiewet dus verder gegaan dan de minimumharmonisatie die door richtlijn 2014/42 wordt beoogd en is deze wet bijgevolg in strijd met die richtlijn. Aangezien BP nog niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de feiten van het hoofdgeding, is de verwijzende rechter van oordeel dat de civielrechtelijke confiscatieprocedure moet worden opgeschort totdat de strafprocedure tegen onder meer BP is afgesloten.
40
Niettemin bleef de Sofiyski gradski sad een aantal twijfels hebben over de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2014/42 zodat hij de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 1, lid 1, van richtlijn [2014/42], dat voorziet in de vaststelling van ‘minimumvoorschriften betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie’, aldus te worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om bepalingen vast te stellen met betrekking tot een civielrechtelijke confiscatie die niet is gebaseerd op een veroordeling?
- 2)
Volgt uit artikel 1, lid 1, van richtlijn [2014/42], gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van die richtlijn, dat het inleiden van een strafrechtelijke procedure tegen degene wiens vermogen wordt geconfisqueerd, op zich volstaat voor het inleiden en uitvoeren van een civielrechtelijke procedure tot confiscatie?
- 3)
Mogen de gronden van artikel 4, lid 2, van richtlijn [2014/42] ruim worden uitgelegd in die zin dat een civielrechtelijke confiscatie die niet op een veroordeling is gebaseerd, toegestaan is?
- 4)
Dient artikel 5, lid 1, van richtlijn [2014/42] aldus te worden uitgelegd dat een eigendomsrecht kan worden ontnomen als rechtstreeks of indirect uit een strafbaar feit verkregen op de enkele grond dat er een verschil bestaat tussen de waarde van de voorwerpen en het legale inkomen van de betrokken persoon, wanneer geen definitief strafvonnis gewezen is waarbij is vastgesteld dat die persoon dat strafbare feit heeft gepleegd?
- 5)
Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn [2014/42] aldus te worden uitgelegd dat het voorziet in confiscatie bij een derde als aanvullende of alternatieve maatregel voor directe confiscatie of als aanvullende maatregel op ruimere confiscatie?
- 6)
Dient artikel 8, lid 1, van richtlijn [2014/42] aldus te worden begrepen dat het de toepassing van het vermoeden van onschuld waarborgt en een confiscatie verbiedt die niet is gebaseerd op een veroordeling?’
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
41
De commissie voor vermogensconfiscatie, de Bulgaarse en de Tsjechische regering betogen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.
42
Volgens deze belanghebbenden is de uitlegging van richtlijn 2014/42 niet relevant om te oordelen over het hoofdgeding. Om te beginnen strekt deze richtlijn er immers toe minimumvoorschriften vast te stellen voor de confiscatie van voorwerpen in strafzaken, terwijl de in het hoofdgeding ingeleide civielrechtelijke confiscatieprocedure losstaat van het verloop of de uitkomst van een strafrechtelijke procedure. Voorts ligt aan het confiscatieverzoek van die commissie het in de artikelen 201 tot en met 203 van het wetboek strafrecht vastgestelde strafbare feit van verduistering ten grondslag. Dit strafbare feit staat echter nergens vermeld in de handelingen waarnaar wordt verwezen in artikel 3 van richtlijn 2014/42, dat de materiële werkingssfeer van die richtlijn bepaalt. Tot slot wijzen de commissie voor vermogensconfiscatie en de Bulgaarse regering erop dat de termijn voor de omzetting in nationaal recht van richtlijn 2014/42 bij artikel 12 van die richtlijn is vastgesteld op 4 oktober 2016, terwijl de procedure voor de verwijzende rechter is ingeleid op 22 maart 2016, zodat de bepalingen van die richtlijn ratione temporae niet van toepassing zijn op de procedure in het hoofdgeding.
43
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, EU:C:2008:359, punt 30, en 13 november 2018, Levola Hengelo, C-310/17, EU:C:2018:899, punt 28).
44
Welnu, wanneer zoals in de onderhavige zaak niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, betreft de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze bepaling op het hoofdgeding niet de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing maar de grond van de gestelde vragen (zie arrest van 12 december 2019, Slovenské elektrárne, C-376/18, EU:C:2019:1068, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Ten gronde
Overwegingen vooraf
46
In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, heeft het Hof tot taak om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, belet het Hof niet om deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaak, ongeacht of die rechterlijke instantie er in haar vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de aspecten van Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (arrest van 5 december 2019, EVN Bulgaria Toplofikatsia en Toplofikatsia Sofia, C-708/17 en C-725/17, EU:C:2019:1049, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen hoe richtlijn 2014/42 moet worden uitgelegd. Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, gaat het bij verduisteringshandelingen zoals beschreven in de verwijzingsbeslissing echter niet om een van de strafbare feiten die onder de in artikel 3 van richtlijn 2014/42 exhaustief genoemde instrumenten vallen, zodat het voorwerp van de door de commissie voor vermogensconfiscatie ingestelde nationale procedure buiten de materiële werkingssfeer van die richtlijn valt.
48
Daarnaast blijkt uit artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/42 dat deze richtlijn ten aanzien van de lidstaten, die erdoor zijn gebonden, uitsluitend de eerste vier streepjes van artikel 1 alsook artikel 3 van kaderbesluit 2005/212 vervangt, zodat — zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 49 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt — de artikelen 2, 4 en 5 van dat kaderbesluit van kracht zijn gebleven nadat richtlijn 2014/42 is vastgesteld.
49
In casu vloeit uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 voort dat de lidstaten de maatregelen moeten nemen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld. Op de door de verwijzende rechter vermelde strafbare feiten staat een vrijheidsstraf van tien tot twintig jaar, zodat deze feiten binnen de werkingssfeer van dat kaderbesluit kunnen vallen.
50
Hieruit volgt dat de bepalingen van kaderbesluit 2005/212, zonder vooruit te lopen op de aan dit besluit te geven uitlegging en draagwijdte, noodzakelijkerwijze deel uitmaken van de elementen van Unierecht die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding en de door de verwijzende rechter gegeven aanwijzingen, door het Hof in aanmerking moeten worden genomen om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
51
Rekening houdend met de voorgaande overwegingen moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of kaderbesluit 2005/212 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan regelgeving van een lidstaat die bepaalt dat door een nationale rechterlijke instantie de confiscatie van illegaal verkregen vermogen wordt gelast aan het einde van een procedure die niet afhankelijk is van de vaststelling van een strafbaar feit, noch — a fortiori — van de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.
52
Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat kaderbesluit 2005/212 is gebaseerd op de bepalingen van titel VI van het EU-Verdrag, in de versie die van toepassing was vóór het Verdrag van Lissabon, met als opschrift ‘Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken’, meer bepaald op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder c), en artikel 34, lid 2, onder b), EU.
53
Artikel 31, lid 1, onder c), EU preciseert dat het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften omvat, voor zover nodig ter verbetering van die samenwerking. Zoals blijkt uit overweging 10 ervan, heeft kaderbesluit 2005/212 in die context tot doel, ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd.
54
Aldus vereist artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 dat de lidstaten de maatregelen nemen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten, terwijl in artikel 1, vierde streepje, ervan ‘confiscatie’ wordt gedefinieerd als een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen.
55
Zoals ook blijkt uit overweging 10 ervan, past kaderbesluit 2005/212 in dezelfde context als een voorstel van het Koninkrijk Denemarken dat heeft geleid tot de vaststelling van kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (PB 2006, L 328, blz. 59). Zoals overweging 8 van dit laatste kaderbesluit aangeeft, wordt hiermee beoogd de samenwerking tussen de lidstaten inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tot confiscatie van voorwerpen te vergemakkelijken, doordat de lidstaten een door een in strafzaken bevoegde rechterlijke instantie van een andere lidstaat gegeven beslissing tot confiscatie moeten erkennen en op hun grondgebied ten uitvoer moeten leggen.
56
Gelet op de doelstellingen en bewoordingen van de bepalingen van kaderbesluit 2005/212 en van de context waarin dit besluit is vastgesteld, dient derhalve te worden geoordeeld dat dit kaderbesluit een handeling betreft die ertoe strekt de lidstaten te verplichten gemeenschappelijke minimumvoorschriften te bepalen voor de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten die verband houden met strafbare feiten, teneinde de wederzijdse erkenning van in strafprocedures vastgestelde rechterlijke beslissingen tot confiscatie te vergemakkelijken, zoals in wezen ook de advocaat-generaal in punt 63 van haar conclusie heeft opgemerkt heeft opgemerkt.
57
Kaderbesluit 2005/212 regelt dus niet de confiscatie van uit illegale activiteiten voortkomende hulpmiddelen of opbrengsten die door een rechterlijke instantie van een lidstaat wordt gelast in het kader of als gevolg van een procedure die niet ziet op de vaststelling van één of meerdere strafbare feiten.
58
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door artikel 2, lid 2, van dat kaderbesluit.
59
Deze bepaling preciseert immers louter dat de lidstaten met betrekking tot belastingmisdrijven andere procedures dan de strafprocedure kunnen toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader. Die bepaling kan niet — a contrario — aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verboden is om, wanneer er geen sprake is van een strafprocedure, in dat geval op andere gebieden dan inzake belastingmisdrijven een confiscatieprocedure vast te stellen. Een dergelijk verbod zou immers verder gaan dan de draagwijdte van de door kaderbesluit 2005/212 vastgestelde minimumvoorschriften.
60
In casu blijkt dat de bij de verwijzende rechter aanhangige confiscatieprocedure civielrechtelijk van aard is en dat het nationale recht daarin voorziet los van een strafrechtelijke confiscatieregeling. Het is juist dat deze procedure volgens artikel 22, lid 1, van de confiscatiewet door de met de confiscatie van vermogen belaste commissie wordt ingeleid wanneer deze ervan op de hoogte wordt gesteld dat een persoon ervan wordt beschuldigd bepaalde strafbare feiten te hebben gepleegd. Uit de aan het Hof overgelegde stukken en uit de preciseringen die de commissie voor vermogensconfiscatie, de Bulgaarse regering en de Europese Commissie ter terechtzitting hebben verschaft, blijkt evenwel dat die procedure — die uitsluitend betrekking heeft op de goederen waarvan wordt beweerd dat zij onrechtmatig zijn verkregen — zodra zij is ingeleid, overeenkomstig de bepalingen van die wet autonoom wordt gevoerd, ongeacht of er in voorkomend geval een strafrechtelijke procedure tegen de gestelde dader van de feiten is ingeleid en ongeacht de uitkomst van laatstgenoemde procedure, inzonderheid ongeacht de eventuele veroordeling van die dader.
61
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door de verwijzende rechter in het hoofdgeding te geven beslissing geen deel uitmaakt van een procedure die betrekking heeft op één of meerdere strafbare feiten en evenmin daarop volgt. Die beslissing valt dus niet binnen de werkingssfeer van kaderbesluit 2005/212.
62
Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat kaderbesluit 2005/212 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat door een nationale rechterlijke instantie de confiscatie van illegaal verkregen vermogen wordt gelast aan het einde van een procedure die niet afhankelijk is van de vaststelling van een strafbaar feit, noch — a fortiori — van de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.
Kosten
63
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat door een nationale rechterlijke instantie de confiscatie van illegaal verkregen vermogen wordt gelast aan het einde van een procedure die niet afhankelijk is van de vaststelling van een strafbaar feit, noch — a fortiori — van de veroordeling van de vermoedelijke daders van een dergelijk feit.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑03‑2020
Conclusie 31‑10‑2019
Inhoudsindicatie
‘Verzoek om een prejudiciële beslissing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn 2014/42/EU — Kaderbesluit 2005/212/JBZ — Artikelen 2 en 5 — Confiscatie — Vermoeden van onschuld — Nationale wetgeving inzake confiscatie zonder eerdere strafrechtelijke veroordeling’
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-234/181.
Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo
tegen
BP,
AB,
PB,
ТRAST B ООD,
AGRO IN 2001 EOOD,
ACCAUNT SERVICE 2009 EOOD,
INVEST MANAGEMENT OOD,
ESTEYD OOD,
BROMAK OOD,
BROMAK FINANCE EAD,
Viva Telecom Bulgaria EAD,
BULGARIAN TELECOMMUNICATIONS COMPANY EAD,
HEDZH INVESTMANT BULGARIA AD,
КEMIRA OOD,
Dunarit AD,
TEHNOLOGICHEN TSENTAR-INSTITUT PO MIKROELEKTRONIKA AD,
EVROBILD 2003 EOOD,
ТECHNOTEL INVEST AD,
КEN TREYD EAD,
КОNSULT AV EOOD,
Louvrier Investments Company 33 SA,
EFV International Financial Ventures Ltd,
InterV Investment SARL,
LIC Telecommunications SARL,
V Telecom Investment SCA,
V2 Investment SARL,
Empreno Ventures SARL,
gevoegde partijen:
Corporate Commercial Bank, in liquidatie
[verzoek van de Sofiyski gradski sad (stadsrechtbank Sofia, Bulgarije)] om een prejudiciële beslissing]
1.
In dit verzoek om een prejudiciële beslissing van de Sofiyski gradski sad (stadsrechtbank Sofia, Bulgarije) wordt het Hof om advies gevraagd over de uitlegging van verschillende bepalingen van het Unierecht inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, de middelen waarmee de misdrijven worden gepleegd (‘hulpmiddelen’)2. en de door middel daarvan verkregen voorwerpen. Het gaat om confiscatieprocedures naar nationaal recht voor een civiele rechtbank die geen verband houden met een strafrechtelijke veroordeling en de verenigbaarheid van dergelijke procedures met het Unierecht. In antwoord op de vraag van de verwijzende rechter wordt van het Hof verlangd dat het zich buigt over de materiële en temporele toepasselijkheid van twee Unie-instrumenten inzake confiscatie, namelijk kaderbesluit 2005/212/JBZ en richtlijn 2014/42, en over de verhouding tussen deze instrumenten.
Unierecht
Verdrag betreffende de europese Unie
2.
Artikel 31, lid 1, onder c), VEU, in de versie die van toepassing was ten tijde van de aanneming van het kaderbesluit, bepaalt dat het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken ‘het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voor zover nodig ter verbetering van die samenwerking’ omvat. Artikel 34, lid 2, onder b), VEU geeft de Raad de bevoegdheid om op initiatief van een lidstaat of van de Commissie met eenparigheid van stemmen kaderbesluiten vast te stellen ‘voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Deze kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Zij hebben geen rechtstreekse werking’.
Protocol nr. 36
3.
Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen regelt de overgang van de institutionele bepalingen van de Verdragen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon naar de bepalingen van dat Verdrag.3. Artikel 9 daarvan bepaalt dat ‘[d]e rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die vastgesteld zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie […] na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon [worden] gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens de verdragen ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn’.
Handvest
4.
Artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’)4. bepaalt dat ‘eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, […] voor onschuldig [wordt] gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan’.
5.
Overeenkomstig artikel 51, lid 1, zijn de bepalingen van het Handvest ‘gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie […], alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten’.
Kaderbesluit 2005/212/jbz
6.
In de overwegingen van kaderbesluit 2005/212/JBZ wordt het hiernavolgende gepreciseerd. De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit is financieel gewin. Een effectieve voorkoming en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient daarom te worden toegespitst op de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Door verschillen tussen de wetgeving van de lidstaten op dat gebied wordt dit bemoeilijkt.5. In de conclusies van de Europese Raad van Wenen van december 19986. heeft de Europese Raad aangedrongen op versterking van het optreden van de Europese Unie tegen de internationale georganiseerde criminaliteit overeenkomstig een actieplan over de wijze waarop de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd.7. De bestaande instrumenten terzake hebben niet tot een voldoende effectieve grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van confiscatie geleid, aangezien de opbrengsten die verkregen zijn uit bepaalde feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan één jaar, door sommige lidstaten nog steeds niet geconfisqueerd kunnen worden.8. Het doel van dit kaderbesluit is dus ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd, onder meer inzake de bewijslast van de herkomst van vermogen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit.9.
7.
Artikel 1, derde streepje, definieert ‘hulpmiddelen’ als ‘alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan’. In het vierde streepje daarvan wordt ‘confiscatie’ gedefinieerd als ‘een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen’.
8.
Artikel 2, lid 1, bepaalt het volgende: ‘Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten’. Artikel 2, lid 2, voorziet in een specifieke afwijking met betrekking tot ‘belastingmisdrijven’ (die niet worden gedefinieerd), volgens welke de lidstaten ‘andere procedures dan de strafprocedure [kunnen] toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader’.
9.
Artikel 4 luidt als volgt: ‘Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.’
10.
Artikel 5 bepaalt dat het kaderbesluit ‘de verplichting om de grondrechten en de fundamentele beginselen, met inbegrip van met name het vermoeden van onschuld, zoals vervat in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te eerbiedigen, onverlet [laat]’.
11.
Artikel 6, lid 1, bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen om uiterlijk op 15 maart 2007 aan dit kaderbesluit te voldoen.
Richtlijn 2014/42
12.
In overweging 5 van richtlijn 2014/42 staat te lezen dat ‘[m]et de vaststelling van minimumvoorschriften […] de regelingen van de lidstaten inzake bevriezing en confiscatie onderling [zullen] worden aangepast, waardoor het wederzijdse vertrouwen en de doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking worden versterkt’. Overweging 9 geeft aan dat de richtlijn tot doel heeft ‘de bepalingen van de kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ te wijzigen en uit te breiden. Deze kaderbesluiten moeten gedeeltelijk worden vervangen voor de lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn.’10.
13.
Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de richtlijn worden ‘minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken’.
14.
In artikel 2, lid 3, worden ‘hulpmiddelen’ op dezelfde wijze gedefinieerd als in artikel 1, derde streepje, van kaderbesluit 2005/212/JBZ. In lid 4 wordt ‘confiscatie’ gedefinieerd als ‘een definitieve ontneming van voorwerpen bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit’.
15.
Artikel 3 definieert het materiële toepassingsgebied van de richtlijn:11.
‘Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:
- a)
de overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn […];
- b)
kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro;
- c)
kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten;
- d)
kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven;
- e)
kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding;
- f)
kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de privésector;
- g)
kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel;
- h)
kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit;
- i)
richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad;
- j)
richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, ter vervanging van kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad;
- k)
richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad;
alsmede andere rechtsinstrumenten waarin specifiek is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op de bij die rechtsinstrumenten geharmoniseerde strafbare feiten.’
16.
Artikel 4, lid 1, luidt als volgt: ‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.’ Artikel 4, lid 2, bepaalt: ‘Indien confiscatie op grond van lid 1 niet mogelijk is, nemen de lidstaten, ten minste in gevallen waar deze onmogelijkheid het gevolg is van ziekte of vlucht van de verdachte of beklaagde, de nodige maatregelen om confiscatie van opbrengsten en hulpmiddelen mogelijk te maken voor gevallen waarin een strafprocedure is aangevangen met betrekking tot een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, en waarin deze procedure zou kunnen hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling indien de verdachte of beklaagde in staat was geweest voor de rechter te verschijnen.’
17.
Artikel 5 heeft betrekking op de ruimere confiscatie van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die veroordeeld is wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen. Het bevat een niet-uitputtende lijst van ‘strafbare feiten’ waarop het ‘minstens’ van toepassing zou moeten zijn.
18.
Artikel 6, lid 1, voorziet in confiscatie van opbrengsten of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten die door een verdachte of beklaagde aan derden zijn overgedragen, of die door derden zijn verworven van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of verwerving het vermijden van confiscatie was.
19.
Artikel 8, lid 1, luidt: ‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven.’
20.
Artikel 12 bepaalt dat de omzettingstermijn voor de naleving van de richtlijn afloopt op 4 oktober 2016.
21.
Artikel 14, lid 1, luidt: ‘[A]rtikel 1, eerste vier streepjes, en artikel 3 van kaderbesluit 2005/212/JBZ worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor de omzetting van de kaderbesluiten in nationaal recht.’ Artikel 14, lid 2, geeft aan dat ‘[t]en aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, […] verwijzingen naar […] de bepalingen van de kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ, bedoeld in lid 1, [gelden] als verwijzingen naar deze richtlijn’.
22.
Artikel 15 bepaalt dat de richtlijn in werking treedt op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad (29 april 2014).12.
Nationaal recht
Wet inzake de confiscatie van illegaal verkregen vermogen
23.
In 2012 heeft Bulgarije de Zakon za otnemane v polza na darzhavata na nezakonno pridobito imushtestvo (wet inzake de confiscatie van illegaal verkregen vermogen; hierna: ‘wet van 2012’) aangenomen, die op 19 november 2012 in werking is getreden. Deze wet werd ingetrokken door de Zakon za protivodeystvie na koruptsiata i za otnemane na nezakonno pridobito imushtestvo (wet inzake corruptiebestrijding en de confiscatie van illegaal verkregen vermogen), gepubliceerd op 19 januari 2018. Overeenkomstig § 5, lid 1, daarvan moet de commissie voor de bestrijding van corruptie en de confiscatie van illegaal verkregen vermogen (hierna: ‘commissie voor de bestrijding van corruptie’) het onderzoek en de procedure die op grond van de wet van 2012 zijn ingeleid, overeenkomstig de bepalingen van die wet voltooien.
24.
Artikel 1, lid 1, bepaalt dat de wet tot doel heeft, de voorwaarden en de procedure voor de confiscatie van illegaal verkregen vermogen vast te stellen. Overeenkomstig artikel 1, lid 2, wordt dit vermogen, wanneer er geen legale bron voor de verwerving van vermogen kan worden vastgesteld, als illegaal verkregen vermogen beschouwd.
25.
In artikel 5, lid 1, wordt de commissie voor de bestrijding van corruptie opgericht als een onafhankelijke, gespecialiseerde en permanente nationale autoriteit.
26.
Artikel 2 bepaalt dat ‘de procedure waarin deze wet voorziet, wordt gevoerd ongeacht of tegen de persoon tegen wie een onderzoek is ingesteld en/of personen die met hem samenwerken, een strafrechtelijke procedure is ingesteld’.
27.
Overeenkomstig artikel 21, lid 1, leidt de commissie voor de bestrijding van corruptie een procedure in wanneer zij gegronde redenen heeft om te vermoeden dat bepaalde vermogensbestanddelen illegaal zijn verkregen. Artikel 21, lid 2, bepaalt dat er redelijke gronden bestaan wanneer na onderzoek blijkt dat het vermogen dat in het bezit is van de personen tegen wie het onderzoek is ingesteld, aanzienlijke verschillen vertoont. Voorts bepaalt artikel 22, lid 1, dat ‘het onderzoek als bedoeld in artikel 21, lid 2, wordt ingeleid […] wanneer een persoon ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd in de zin van […] de artikelen 201 tot en met 203 van het wetboek van strafrecht’.
28.
Artikel 66, leden 1 en 2, heeft betrekking op vermogensbestanddelen die worden overgedragen aan of onder zeggenschap staan van rechtspersonen. Het bepaalt dat ‘[d]e confiscatiemaatregelen […] ook [gelden] voor het vermogen dat de onderzochte persoon aan een rechtspersoon heeft overgedragen of in contanten of op andere wijze in het kapitaal van een rechtspersoon heeft ingebracht, wanneer de personen die de rechtspersoon leiden of zeggenschap daarover voeren, wisten of op grond van de omstandigheden konden vermoeden dat het vermogen illegaal was verkregen’, alsook dat ‘de confiscatiemaatregelen […] ook [gelden] voor illegaal verkregen vermogensbestanddelen van een rechtspersoon die onder de zeggenschap staan van de onderzochte persoon of van personen die met hem samenwerken’.
Wetboek van strafrecht
29.
Artikel 203, lid 1, van de Nakazatelen kodeks (Bulgaars wetboek van strafrecht) kwalificeert grootschalige verduistering door een ambtsdrager als bijzonder ernstige verduistering, die strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van 10 tot 20 jaar.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
30.
Op 28 juli 2014 heeft het openbaar ministerie van Sofia, Bulgarije, de commissie voor de bestrijding van corruptie meegedeeld dat BP beklaagde was in een strafrechtelijk vooronderzoek omdat hij van december 2011 tot en met 19 juni 2014 in zijn hoedanigheid van functionaris van de vennootschap (voorzitter van de raad van toezicht van de Korporativna targovska banka AD; hierna: ‘bank’) (met medewerking van andere personen) personen heeft aangezet tot verduistering van aan de bank toebehorende fondsen die aan hen waren overhandigd of toevertrouwd voor bewaring of beheer. Het betrof bedragen van meer dan 205 miljoen Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 105 miljoen EUR). De feiten wijzen er dus op dat er sprake is van verduistering in de zin van artikel 203, lid 1, van het Bulgaarse wetboek van strafrecht.
31.
Op 5 augustus 2014 heeft de commissie voor de bestrijding van corruptie een onderzoek ingesteld dat betrekking had op de periode van 4 augustus 2004 tot en met 4 augustus 2010 en dat belangrijke onregelmatigheden aan het licht bracht met betrekking tot het persoonlijke vermogen van BP. In het kader van dit onderzoek heeft de commissie voor de bestrijding van corruptie een analyse gemaakt van de financiële positie en de transacties van de verdachte handelsvennootschappen die zouden hebben gehandeld met medewerking van BP of onder zijn zeggenschap. De conclusie van deze analyse luidde dat sommige transacties waren uitgevoerd met behulp van illegaal verkregen middelen, terwijl andere niet daadwerkelijk hadden plaatsgevonden maar hadden gediend om vermogen of middelen van onrechtmatige oorsprong te verbergen, en dat de middelen afkomstig waren van door de bank verstrekte ongedekte leningen die tot het faillissement van de bank hadden geleid.
32.
Op 14 mei 2015 heeft de commissie voor de bestrijding van corruptie bij de verwijzende rechter een procedure ingeleid voor de bevriezing van vermogensbestanddelen die naar verluidt illegaal waren verkregen door BP en verschillende natuurlijke personen en rechtspersonen van wie wordt aangenomen dat zij banden hebben met of onder zijn zeggenschap staan (hierna: ‘verzoek tot bevriezing’). Op 20 en 28 mei 2015 heeft de verwijzende rechter maatregelen vastgesteld ter bevriezing van het vermogen waarvan confiscatie wordt gevorderd.
33.
De onderhavige procedure voor de verwijzende rechter, die betrekking heeft op de confiscatie van het vermogen dat naar verluidt illegaal is verkregen, werd op 22 maart 2016 ingeleid.
34.
In 2017 werd bij de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter, Bulgarije) een strafrechtelijke procedure tegen BP en andere personen ingeleid, die op de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing nog niet was afgerond.
35.
De verwijzende rechter merkt op dat volgens de ten tijde van de feiten geldende nationale wetgeving een civielrechtelijke procedure betreffende de confiscatie van vermogen als die welke bij hem is ingeleid, kan worden gevoerd en voortgezet ongeacht of de onderzochte persoon is veroordeeld bij een definitieve uitspraak. Hij betwijfelt of deze regeling verenigbaar is met de minimumnormen voor de confiscatie van vermogen die zijn vastgesteld in richtlijn 2014/42, waarin is bepaald dat confiscatie kan worden toegepast op vermogen dat is verkregen door middel van een strafbaar feit waarvoor de dader is veroordeeld bij een definitieve rechterlijke uitspraak
36.
De verwijzende rechter verzoekt daarom om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 1, lid 1, van richtlijn [2014/42], dat voorziet in de vaststelling van ‘minimumvoorschriften […] betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie’, aldus te worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om bepalingen vast te stellen met betrekking tot een civielrechtelijke confiscatie die niet is gebaseerd op een veroordeling?
- 2)
Volgt uit artikel 1, lid 1, van richtlijn [2014/42], gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van die richtlijn, dat het inleiden van een strafrechtelijke procedure tegen degene wiens vermogen wordt geconfisqueerd, op zich volstaat voor het inleiden en uitvoeren van een civielrechtelijke procedure tot confiscatie?
- 3)
Mogen de gronden van artikel 4, lid 2, van richtlijn [2014/42] ruim worden uitgelegd in die zin dat een civielrechtelijke confiscatie die niet op een veroordeling is gebaseerd, toegestaan is?
- 4)
Dient artikel 5, lid 1, van richtlijn [2014/42] aldus te worden uitgelegd dat een eigendomsrecht kan worden ontnomen als rechtstreeks of indirect uit een strafbaar feit verkregen op de enkele grond dat er een verschil bestaat tussen de waarde van de voorwerpen en het legale inkomen van de betrokken persoon, wanneer geen definitief strafvonnis gewezen is waarbij is vastgesteld dat die persoon dat strafbare feit heeft gepleegd?
- 5)
Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn [2014/42] aldus te worden uitgelegd dat het voorziet in confiscatie bij een derde als aanvullende of alternatieve maatregel voor directe confiscatie of als aanvullende maatregel op ruimere confiscatie?
- 6)
Dient artikel 8, lid 1, van richtlijn [2014/42] aldus te worden begrepen dat het de toepassing van het vermoeden van onschuld waarborgt en een confiscatie verbiedt die niet is gebaseerd op een veroordeling?’
37.
Schriftelijke opmerkingen werden ingediend door de commissie voor de bestrijding van corruptie, door BP, AB, PB en Trast B OOD gezamenlijk, door Dunarit AD, AGRO IN 2001 EOOD en de bank, door de Bulgaarse, de Tsjechische en de Ierse regering en door de Europese Commissie. De commissie voor de bestrijding van corruptie, BP, AB, PB en Trast B OOD, Dunarit AD, de bank, de Bulgaarse en de Ierse regering en de Commissie hebben ter terechtzitting op 5 juni 2019 pleidooi gehouden.
Beoordeling
38.
Deze zaak vertoont bepaalde bijzonderheden die het Hof ertoe nopen af te wijken van de eigenlijk aan het Hof gestelde vragen, teneinde de verwijzende rechter nuttige aanwijzingen te geven over de aan de orde gestelde problemen.
39.
De gestelde vragen gaan uit van de eenvoudige premisse dat richtlijn 2014/42 van toepassing is op het onderhavige geval. Het lijkt mij echter dat verdere analyse nodig is om de temporele en materiële toepasselijkheid van het Unierecht vast te stellen. Ook moet de relatie tussen de bepalingen van deze richtlijn en die van kaderbesluit 2005/212/JBZ worden onderzocht.
40.
Na bestudering van deze kwesties ga ik in op de essentie van de gestelde vragen en richt ik mij (zoals door het Hof gevraagd) op de uitlegging van de artikelen 2 en 5 van kaderbesluit 2005/212/JBZ.
Materiële toepasselijkheid van het Unierecht
41.
Het staat aan de nationale rechter om de precieze aard te bepalen van de strafbare feiten die het openbaar ministerie van Sofia aan de commissie voor de bestrijding van corruptie heeft gemeld en die ten grondslag liggen aan de onderhavige procedure. Mij komt het echter voor dat verduistering zoals beschreven in de verwijzingsbeschikking niet een van de strafbare feiten is die binnen het toepassingsgebied van de in artikel 3 van richtlijn 2014/42 genoemde instrumenten vallen. Daaruit volgt, zoals de Bulgaarse en de Tsjechische regering hebben aangevoerd, dat het voorwerp van de nationale procedure buiten de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/42 valt.
42.
Kaderbesluit 2005/212/JBZ is daarentegen van toepassing op de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van strafbare feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Hieruit volgt dat strafbare feiten zoals die in de onderhavige zaak, die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van tien tot twintig jaar, wel degelijk binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit vallen. Deze conclusie doet geen afbreuk aan de vraag of de procedure in de onderhavige zaak al dan niet betrekking heeft op ‘confiscatie’ in de zin van artikel 1, vierde streepje, van dat kaderbesluit.
Temporele toepasselijkheid van het Unierecht
43.
In de onderhavige zaak lopen twee parallelle nationale procedures. Enerzijds zijn er de strafprocedures wegens verduistering die in 2017 bij de gespecialiseerde strafrechter aanhangig zijn gemaakt en die op de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing hangende waren. Anderzijds zijn er procedures die volgens het nationale recht als civielrechtelijke procedures zijn aangemerkt en die zijn ingeleid met het verzoek tot bevriezing van 14 mei 2015 en de daaruit voortvloeiende bevriezing door de verwijzende rechter van het naar verluidt illegaal verkregen vermogen op 20 en 28 mei 2015. Deze procedures zijn voortgezet met de maatregelen die de commissie voor de bestrijding van corruptie op 22 maart 2016 heeft vastgesteld met het oog op de confiscatie van dit vermogen en die momenteel in behandeling zijn.
44.
Het is aan de verwijzende rechter om de relevante data te verifiëren, maar het lijkt mij dat de termijn voor de uitvoering van richtlijn 2014/42 op 4 oktober 2016 is verstreken. Is deze richtlijn ratione temporis van toepassing op de onderhavige procedure? Hoewel de richtlijn niet ratione materiae van toepassing is, is de kwestie belangrijk, omdat de richtlijn een aantal bepalingen van het kaderbesluit vervangt.
45.
Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn pas rechtstreekse werking hebben na het verstrijken van de termijn voor de omzetting ervan in nationaal recht.13. Bijgevolg kan voor de nationale rechterlijke instanties geen beroep worden gedaan op richtlijn 2014/42 in het kader van een procedure die op 22 maart 2016, dus vóór het verstrijken van de termijn voor de uitvoering ervan, is ingeleid. In die periode moeten de lidstaten zich echter onthouden van maatregelen die het voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.14.
46.
Hieruit volgt dat de ten tijde van de feiten van kracht zijnde Unierechtelijke handeling die van toepassing is op de confiscatie van crimineel vermogen, kaderbesluit 2005/212/JBZ is.
Kaderbesluit 2005/212/jbz na de inwerkingtreding van richtlijn 2014/42
47.
Zoals bepaald in artikel 9, lid 1, van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen is kaderbesluit 2005/212/JBZ bij richtlijn 2014/42 gewijzigd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn (20 dagen na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van 29 april 2014).
48.
De werkingssfeer van de richtlijn is beperkt tot de in artikel 83, lid 1, VWEU genoemde vormen van criminaliteit. Dit betekent dat de bestaande Unievoorschriften inzake confiscatie blijven gelden om een zekere mate van harmonisatie te handhaven met betrekking tot criminele activiteiten die buiten de werkingssfeer van richtlijn 2014/42 vallen. De artikelen 2, 4 en 5 van kaderbesluit 2005/212/JBZ blijven dus van kracht.15.
49.
Artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/42 bepaalt met name dat de richtlijn, voor de lidstaten die zij bindt, de eerste vier streepjes van artikel 1 en artikel 3 van kaderbesluit 2005/212/JBZ vervangt, en dat verwijzingen naar de vervangen artikelen van het kaderbesluit ‘worden opgevat als verwijzingen naar deze richtlijn’.
50.
Moeten deze bepalingen dan worden uitgelegd als onderdeel van de richtlijn of van het kaderbesluit?
51.
Aangezien deze bepalingen voortvloeien uit de richtlijn denk ik dat het de doelstellingen en de opzet van de richtlijn zijn die als leidraad moeten dienen voor de uitlegging daarvan, en niet die van het kaderbesluit. Dit is in overeenstemming met de duidelijke bewoordingen van artikel 14, lid 2, van de richtlijn. Daarmee wordt ook de noodzaak van een uniforme uitlegging van het Unierecht gerespecteerd: dezelfde bepalingen kunnen niet verschillend worden uitgelegd afhankelijk van de vraag of zij in de context van de richtlijn of in de context van het kaderbesluit worden gelezen.
52.
Voor zover een kaderbesluit niet overeenkomstig artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen is ‘ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd’, behoudt het zijn juridische karakter. Wanneer een individuele bepaling door een richtlijn wordt gewijzigd (of, in het onderhavige geval, wordt vervangen), verandert alleen het eigen juridische karakter van die bepaling zelf. Een wijziging van een afzonderlijke bepaling kan echter geen afbreuk doen aan de juridische aard van het gehele rechtsinstrument waarin die bepaling is opgenomen. Wat hier gebeurt, is dat het oorspronkelijke kaderbesluit een gemengd rechtsinstrument wordt dat elementen van zowel het kaderbesluit als de richtlijn bevat.16.
53.
Het bijzondere aan deze zaak is dat de nationale confiscatieprocedures ná de inwerkingtreding van de richtlijn (en dus na de wijziging van de tekst van het kaderbesluit) maar vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting ervan in nationaal recht zijn ingeleid.
54.
De bepalingen van de richtlijn die in de plaats zijn gekomen van de eerste vier streepjes van de artikelen 1 en 3 van kaderbesluit 2005/212/JBZ kunnen derhalve niet vóór 4 oktober 2016 voor de nationale rechter worden ingeroepen. In het kader van deze zaak blijft het kaderbesluit dus in zijn ongewijzigde vorm van toepassing. Gedurende de voor de omzetting in nationaal recht gestelde termijn dienen de lidstaten zich echter te onthouden van maatregelen die het resultaat van de bepalingen van de richtlijn tot wijziging van het kaderbesluit ernstig in gevaar kunnen brengen.17. Ik herinner eraan dat de in de zaak Pupino ontwikkelde rechtspraak, volgens welke de nationale rechterlijke instanties het nationale recht zo veel mogelijk moeten uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de kaderbesluiten teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, van het allergrootste belang blijft.18.
De in de voorgelegde vragen aan de orde gestelde kwesties
55.
Met de eerste tot en met de vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of nationale confiscatieprocedures zoals die in de onderhavige zaak (die worden ingeleid zodra een strafrechtelijke procedure is ingeleid, maar waarbij de confiscatie plaatsvindt zonder dat er een veroordeling is uitgesproken) verenigbaar zijn met diverse bepalingen van richtlijn 2014/42.
56.
Met zijn zesde vraag toont de verwijzende rechter zich bezorgd wat de toepassing van het vermoeden van onschuld betreft voor zover artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42 zich verzet tegen een confiscatie die niet op een strafrechtelijke veroordeling is gebaseerd.
57.
Ik zal de door de verwijzende rechter aan de orde gestelde kwesties onderzoeken in het licht van het toepasselijke Unierecht ratione materiae en ratione temporis, dat wil zeggen kaderbesluit 2005/212/JBZ, en meer in het bijzonder de artikelen 2 en 5 daarvan (zoals gevraagd door het Hof). Ik zal niet ingaan op de vijfde vraag van de verwijzende rechter, aangezien deze alleen relevant is in het kader van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/42, dat in casu niet van toepassing is.
Confiscatie op grond van kaderbesluit 2005/212/jbz
58.
Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212/JBZ verplicht de lidstaten ertoe de maatregelen te nemen die nodig zijn om de confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten van strafbare feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Confiscatie wordt in artikel 1, vierde streepje, van het kaderbesluit gedefinieerd als ‘een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen’.19.
59.
Kunnen deze bepalingen van kaderbesluit 2005/212/JBZ, voordat de wijziging ervan bij richtlijn 2014/42 volledig van kracht werd, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de mogelijkheid voor de lidstaten om een confiscatieregeling als die in de onderhavige zaak toe te passen wanneer voor de confiscatie geen definitieve strafrechtelijke veroordeling vereist is?
60.
Naar mijn mening is het antwoord ‘nee’.
61.
De rechtsgrondslag van kaderbesluit 2005/212/JBZ is titel VI van het VEU inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en meer bepaald artikel 29, artikel 31, lid 1, onder c), en artikel 34, lid 2, onder b), daarvan. Het doel van het kaderbesluit is derhalve de verenigbaarheid van de in de verschillende lidstaten geldende voorschriften te verzekeren, voor zover het noodzakelijk is de justitiële samenwerking in strafzaken te verbeteren door hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onderling aan te passen en ervoor te zorgen dat zij alle doeltreffende regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd.20.Kaderbesluit 2005/212/JBZ is gekoppeld aan de aanneming van kaderbesluit 2006/783/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie, dat tot doel heeft de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een beslissing tot confiscatie van een in strafzaken bevoegde rechter van een andere lidstaat erkent en op zijn grondgebied ten uitvoer legt.21.
62.
In de toelichting bij het initiatief van het Koninkrijk Denemarken voor een ontwerp-kaderbesluit inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, wordt het voorgestelde kaderbesluit gepresenteerd als een ‘horizontaal instrument’ dat ertoe strekt ondubbelzinnig vast te stellen welke verplichtingen de lidstaten op het gebied van confiscatie hebben.22.
63.
Uit de rechtsgrondslag, het doel van het kaderbesluit en de context waarin het is aangenomen, volgt dat het een instrument is dat (i) uitsluitend betrekking heeft op strafzaken; (ii) gericht is op het waarborgen van de verenigbaarheid van de wetgeving van de lidstaten, voor zover dat nodig is voor hun samenwerking; (iii) voor de lidstaten de verplichting invoert om de nodige maatregelen te nemen voor de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten die verband houden met misdrijven, en (iv) de onderlinge aanpassing beoogt van de wetgeving van de lidstaten op de betrokken gebieden, teneinde de wederzijdse erkenning van beslissingen tot confiscatie te vergemakkelijken. Het concept is er een van minimale onderlinge aanpassing van de wetgeving (‘voor zover dat nodig is voor de samenwerking’).
64.
Krachtens kaderbesluit 2005/212/JBZ kan een rechter confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van strafbare feiten opleggen (artikel 2, lid 1) na een procedure ‘in verband met een of meer strafbare feiten’ (artikel 1, vierde streepje). Deze definitie komt overeen met de definitie in artikel 1, onder d), van het Verdrag van de Raad van Europa van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven.23. Dienaangaande is het nuttig eraan te herinneren dat de werkingssfeer van dat verdrag beperkt is tot criminele activiteiten of handelingen die verband houden met criminele activiteiten.24. Uit de rechtsgrondslag, de context en de formulering van het kaderbesluit blijkt dat het kaderbesluit op dezelfde wijze moet worden benaderd.
65.
Onder ‘strafprocedure’ wordt verstaan de procedure die wordt ingeleid wanneer de betrokken persoon ervan in kennis wordt gesteld dat hij of zij ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, en die wordt voortgezet totdat definitief is vastgesteld of die persoon het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.25.
66.
Het is duidelijk dat de betrokken procedure voor de nationale rechter geen ‘strafrechtelijke procedure’ is. Op basis van de gegevens waarover het Hof beschikt, concludeer ik dat het evenmin gaat om een procedure ‘in verband met een of meer strafbare feiten’ in de zin van artikel 1, vierde streepje, van het kaderbesluit.
67.
Het staat weliswaar aan de nationale rechter om een en ander te verifiëren, maar deze procedure is voor het Hof omschreven als een civielrechtelijke procedure (die bestaat naast een systeem van strafrechtelijke confiscatie). Het enige moment waarop deze civiele procedure de strafrechtelijke procedure raakt, betreft het tijdstip waarop zij wordt geïnitieerd door de nationale onafhankelijke instantie wanneer deze ervan in kennis wordt gesteld dat een persoon wordt beschuldigd van een bepaald strafbaar feit. Zodra de civiele procedure eenmaal is aangespannen, wordt zij gevoerd ongeacht de strafrechtelijke procedure die is ingesteld tegen de persoon tegen wie het onderzoek is gericht (zie artikel 2 van de wet van 2012). De civiele procedure richt zich op het vermogen (niet op de persoon tegen wie het onderzoek is gericht). De oorsprong en de wijze van verkrijging van het vermogen worden onderzocht om te bepalen of dit vermogen moet worden bevroren en/of te zijner tijd moet worden geconfisqueerd. Confiscatie houdt geen verband met de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. Het houdt geen verband met de vraag of een strafbaar feit is bewezen tegen de persoon tegen wie het onderzoek is gericht.
68.
Ik ben het daarom eens met de door de Commissie ter terechtzitting gemaakte opmerking dat een dergelijk confiscatiesysteem buiten de werkingssfeer van het kaderbesluit valt. Ik zou tot dezelfde conclusie komen op basis van de formulering van artikel 1, vierde streepje, van het kaderbesluit, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/42. Hoewel de definitie van ‘confiscatie’ is gewijzigd26., is de cruciale formule ‘in verband met één of meer strafbare feiten’ ongewijzigd gebleven.
69.
Ik denk niet dat deze conclusie op losse schroeven kom te staan door het feit dat artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit bepaalt dat de lidstaten andere procedures dan de strafrechtelijke procedure kunnen gebruiken om de dader van belastingmisdrijven de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen.27. De bewoordingen van die bepaling refereren duidelijk aan strafrechtelijke procedures (‘dader’ en ‘opbrengsten van het misdrijf’). Dit artikel kan dus niet worden gelezen als een uitbreiding van de werkingssfeer van het kaderbesluit tot confiscaties die geen verband houden met een strafrechtelijke procedure.
70.
Volledigheidshalve voeg ik daar alleen nog aan toe dat indien het hoofdgeding wordt geacht verband te houden met een strafrechtelijke procedure en dus binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit te vallen, niets in dat kaderbesluit (in tegenstelling tot richtlijn 2014/42) confiscatie afhankelijk maakt van een definitieve strafrechtelijke veroordeling. Artikel 1, vierde streepje, definieert confiscatie als ‘een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid van voorwerpen’. Het kaderbesluit zwijgt over de uitkomst van de strafrechtelijke procedure. Stellig is het juist dat confiscatie in het kader van de richtlijn ‘onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit’ (artikel 4, lid 1) kan worden toegepast.28. Dit artikel is echter niet een van de artikelen die artikelen van het kaderbesluit hebben vervangen.
71.
Ik kom dan ook tot de slotsom dat kaderbesluit 2005/212/JBZ zich niet verzet tegen confiscatieprocedures zoals die welke aanhangig zijn bij de nationale rechter, wanneer die procedures geen ‘betrekking hebben op een strafbaar feit’ en de inleiding ervan niet afhankelijk is van een strafrechtelijke veroordeling.
Het vermoeden van onschuld
72.
Artikel 5 van kaderbesluit 2005/212/JBZ herhaalt de verplichting om het vermoeden van onschuld in acht te nemen. Het vermoeden van onschuld wordt erkend in artikel 48, lid 1, van het Handvest.
73.
Het is vaste rechtspraak dat de grondrechten die in de rechtsorde van de Unie worden gewaarborgd, moeten worden toegepast in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet buiten deze situaties.29.
74.
Om de hierboven uiteengezette redenen kunnen confiscatieprocedures zoals die welke aanhangig zijn bij de verwijzende rechter niet worden geacht ‘verband [te houden] met één of meer strafbare feiten’ en dus binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit te vallen. Bijgevolg zijn artikel 5 van het kaderbesluit en artikel 48, lid 1, van het Handvest niet van toepassing op de onderhavige zaak.
Conclusie
75.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Sofyski gradski sad als volgt te beantwoorden:
‘Kaderbesluit 2005/212/JBZ van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, staat niet in de weg aan een procedure tot confiscatie zoals die welke bij de nationale rechter aanhangig is, wanneer die procedure geen ‘betrekking heeft op één of meer strafbare feiten’ en de inleiding ervan niet afhankelijk is van een strafrechtelijke veroordeling.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
Dit merkwaardige woord (in de Engelse taalversie: ‘instrumentalities’) wordt gedefinieerd in artikel 1, derde streepje, van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49; hierna: ‘kaderbesluit 2005/212/JBZ’ of ‘kaderbesluit’) en in artikel 2, lid 3, van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 (PB 2014, L 127, blz. 39), zoals gerectificeerd bij de rectificatie van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 138, blz. 114) (zie punten 7 en 14 hieronder).
Zie de eerste overweging van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen van het VWEU.
PB 2007, C 303, blz. 1.
Overweging 1.
Zie actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd. Tekst aangenomen door de Raad (Justitie en Binnenlandse Zaken) van 3 december 1998 (PB 1999, C 19, blz. 1).
Overweging 2.
Overweging 9.
Overweging 10.
Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben niet deelgenomen aan de vaststelling van richtlijn 2014/42 en waren niet gebonden door of onderworpen aan de toepassing van deze richtlijn. Zie respectievelijk de overwegingen 43 en 44 van de richtlijn.
Omwille van de leesbaarheid heb ik de lange reeks verwijzingen in het Publicatieblad die bij deze opsomming hoort, weggelaten. Deze zijn te vinden in richtlijn 2014/42 zelf.
29 april 2014 is de datum van de ‘oorspronkelijke’ bekendmaking van de richtlijn in het Publicatieblad, gevolgd door de publicatie van een rectificatie (zie voetnoot 2) en een geconsolideerde versie van 19 mei 2014.
Zie arrest van 17 januari 2008, Velasco Navarro (C-246/06, EU:C:2008:19, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie (C-129/96, EU:C:1997:628, punt 45).
Dat is inderdaad het standpunt dat wordt verwoord in punt 2.3 van de toelichting van de Europese Commissie bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie [COM(2012) 85 final].
Het door mij aldus ingenomen standpunt komt overeen met een van de twee mogelijke manieren van uitlegging van kaderbesluiten die zijn onderzocht in Satzger, H., ‘Legal effects of directives amending or repealing Pre-Lisbon framework decisions’, New Journal of European Criminal Law, deel 6, nr. 4, 2015, blz. 528–537. De tweede mogelijke manier, die door die auteur is verworpen, is om te aanvaarden dat kaderbesluiten, wanneer ze door een wijzigingsrichtlijn worden ‘aangeraakt’, worden omgezet in richtlijnen (een wetgevend equivalent van de gouden aanraking van koning Midas). Als we dat idee zouden aanvaarden, zouden rechtsinstrumenten die niet zijn aangenomen met de waarborgen die van toepassing zijn op richtlijnen (en ik denk met name aan de rol van het Europees Parlement in de ene en de andere procedure), automatisch de rechtsgevolgen van richtlijnen verkrijgen. Ik schaar me dan ook niet achter het standpunt van Zeder dat de artikelen 9 en 10, lid 2, van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen in hun onderlinge samenhang alleen zo kunnen worden opgevat dat ‘elke wijziging van een bepaling van een wettekst betekent dat die wet in haar geheel ‘gelissaboniseerd’ wordt’ (zie Zeder, F., ‘Typology of pre-Lisbon acts and their legal effects according to Protocol No 36’, New Journal of European Criminal Law, deel 6, nr 4, 2015, blz. 487).
Zie punt 45 en voetnoot 13 hierboven.
Arrest van 16 juni 2005, Pupino (C-105/03, EU:C:2005:386, punt 43). Zie ook Lenaerts, K., ‘The contribution of the European Court of Justice to the area of freedom, security and justice’, International and comparative law quarterly, deel 59, nr. 2, 2010, blz. 255-301, 271.
De definitie van confiscatie in artikel 2, lid 4, van richtlijn 2014/42 als ‘definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit’ is enigszins anders. Deze definitie komt in de plaats van die van het kaderbesluit, zoals in de punten 49 en 54 hierboven uiteengezet.
Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 (PB 2006, L 328, blz. 59). Zie overweging 10 van het kaderbesluit 2005/212/JBZ.
Mededeling van het Koninkrijk Denemarken, Raadsdocument nr. 9956/02 ADD 1 (hierna: ‘toelichting bij het Deense initiatief’).
Zie de toelichting bij het Deense initiatief, blz. 5. Ik wijs erop dat artikel 3 van het kaderbesluit van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (PB 2001, L 182, blz. 1) naar dat Verdrag verwijst.
Zie het toelichtend verslag bij het Verdrag van de Raad van Europa van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie, blz. 6 en 7.
Zie in dat verband, maar met betrekking tot artikel 1, lid 2, van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1), arrest van 9 juni 2016, Balogh (C-25/15, EU:C:2016:423, punt 36).
Zie punt 14 hierboven.
Zie punt 8 hierboven.
Zie punt 16 hierboven.
In het arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punt 21), heeft het Hof geoordeeld dat ‘[w]anneer het Unierecht toepasselijk is, [dit] impliceert […] dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden’ (cursivering van mij). Zie ook arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C-682/15, EU:C:2017:373, punt 49).