Het verzoekschrift tot cassatie is op 25 mei 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
HR, 05-02-2010, nr. 09/02105
ECLI:NL:HR:2010:BK6681
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-02-2010
- Zaaknummer
09/02105
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BK6681
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6681, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6681
ECLI:NL:PHR:2010:BK6681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6681
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partner- en kinderalimentatie. (art. 81 RO).
5 februari 2010
Eerste Kamer
09/02105
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2005 is tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken.
Met een op 21 september 2007 ter griffie van voornoemde rechtbank ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen - [kind 1] en [kind 2] - van € 300,-- per kind per maand en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 750,-- per maand.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 28 maart 2008 het verzoek van de vrouw met ingang van 1 oktober 2007 toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een tussenbeschikking van 30 juli 2008 heeft het hof bij beschikking van 25 februari 2009 de bestreden beschikking voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 28 december 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 5 februari 2010.
Conclusie 11‑12‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak, waarin het gaat om de vaststelling van partner- en kinderalimentatie, leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2005 is tussen verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 24 februari 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In de echtscheidingsbeschikking is aan de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen van partijen opgelegd en evenmin een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
1.2
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij beschikking van 28 maart 2008, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 1 oktober 2007 een bedrag van € 300,- per maand per kind aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen alsmede, met ingang van dezelfde datum, een bedrag van € 750,- per maand aan partneralimentatie.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage het verzoek van de man om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank te schorsen bij beschikking van 30 juli 2008 afgewezen en vervolgens bij beschikking van 25 februari 2009 de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De man heeft tijdig1. beroep in cassatie ingesteld tegen de eindbeschikking van 25 februari 2009. Er is afgezien van het voeren van verweer.
1.3
Middel I klaagt dat de man geen ‘fair hearing’ heeft gehad, omdat de incidentele beschikking en de eindbeschikking zijn gewezen door dezelfde voorzittende raadsheer, zodat sprake is van vrees voor partijdigheid.
Het middel faalt nu de daarin beschreven omstandigheid niet meebrengt dat het recht op een onpartijdige behandeling is geschonden2..
1.4
Middel II is gericht tegen rechtsoverweging 4 waarin het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de nettotoelage die de man ontvangt tot het inkomen heeft gerekend. Geklaagd wordt dat de man de toelage als beroepsmilitair onbelast ontvangt, ter delging van kosten voortvloeiende uit plaatsing in het buitenland, alsmede omdat gezinsleden in het buitenland geen eigen inkomen kunnen genereren. De toelage dient derhalve (gedeeltelijk) buiten de draagkrachtberekening te blijven. Voorts zou het hof ten onrechte feiten en/of verweermiddelen van de vrouw hebben aangevuld.
1.5
Het middel miskent dat de feitenrechter een hoge mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken. Hij mag rekening houden met alles wat de alimentatieplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat3., waaronder onkostenvergoedingen4. en buitenlandtoelagen5.. Het oordeel geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Voor het overige stuit het middel af op art. 407 lid 2 Rv.
1.6
Middel III richt zich tegen de verwerping door het hof in rechtsoverweging 5 van de grief van de man over de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 oktober 2007. Geklaagd wordt
- (i)
dat de vrouw een WWI-uitkering ontvangt, zodat primair de uitkeringsinstelling beslist of partneralimentatie wordt gevorderd. De man behoefde derhalve
- (ii)
niet te verwachten dat de vrouw zelfstandig een verzoek daartoe zou doen. Ook is
- (iii)
in het verzoekschrift niet het adres van de man maar van zijn toenmalige advocaat vermeld, zodat de man laat en niet op de rechtens voorgeschreven wijze op de hoogte is gekomen van het verzoekschrift. Het hof heeft
- (iv)
miskend dat de alimentatieprocedure wordt beheerst door art. 6 EVRM.
1.7
Voorop gesteld moet worden dat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting laat6.. Het oordeel van het hof dat, nu de man reeds begin 2007 aan de vrouw een voorstel had gedaan tot het betalen van alimentatie, hij er rekening mee had kunnen houden dat de vrouw aan de rechtbank een verzoek zou doen ter verkrijging van alimentatie voor de kinderen, is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarop strandt de klacht onder (ii). De klacht onder (i) dat de vrouw niet gerechtigd zou zijn partneralimentatie te vorderen zonder instemming van de uitkeringsinstelling, betreft een novum in cassatie. De klacht onder (iii) faalt reeds op de grond dat de man in de procedure is verschenen en verweer heeft gevoerd en niet is gesteld of gebleken dat de man daarin zou zijn geschaad. De klacht onder (iv) voldoet niet aan art. 407 lid 2 Rv.
Ook middel III kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
1.8
Nu in deze zaak geen vragen worden opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
2. Conlusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑2009
Om met de woorden van annotator Vranken in zijn noot onder HR 30 juni 1989, NJ 1990, 382 te spreken zou een andere opvatting ‘de bijl zetten aan de wortels van het procesrecht’. Zie voorts: Burgerlijke Rechtsvordering, Hammerstein, art. 36, aant. 1; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, p. 314; HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197.
Zie Asser-De Boer, 2006, nr. 625 met verdere verwijzingen.
Zie onder meer: HR 10 maart 1978, NJ 1978, 372 en HR 28 mei 1982, NJ 1982, 472.
Zie A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie vóór HR 31 januari 2003, LJN: AF1794 onder 4 en A-G Verkade in zijn conclusie vóór HR 14 juli 2006, LJN: AX5382 onder 3.29. Dit volgt ook uit HR 22 april 2005, LJN: AS4187.
HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185; Asser-De Boer, 2006, nr. 1049.