Het op 19 juni 2009 vanuit Amsterdam per post versturen van 0.0008 gram LSD naar een adres in Rusland.
HR, 22-02-2011, nr. 10/05041 U
ECLI:NL:HR:2011:BP2747
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
10/05041 U
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP2747
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2747, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2747
ECLI:NL:PHR:2011:BP2747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2747
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Uitlevering door Nederland aan Rusland. HR: art. 81 RO.
22 februari 2011
Strafkamer
nr. 10/05041 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 2 november 2010, nummer RK 10/4424, op een verzoek van de Republiek Rusland tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwersluis" te Nieuwersluis.
1. De bestreden uitspraak
1.1. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - het feit zoals dat is omschreven in het tussen [ ] geplaatste deel van "The decision about attraction as the accused" van 16 september 2009 die als bijlage is gehecht aan de bestreden uitspraak, welk feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij de art. 2 en 10 Opiumwet.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover deze niet een genoegzame beschrijving bevat van het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, dat de Hoge Raad de uitlevering toelaatbaar zal verklaren voor het feit zoals omschreven in de tussen haken geplaatste delen van de aan de bestreden uitspraak gehechte bijlage, en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 februari 2011.
Conclusie 25‑01‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De Rechtbank te Amsterdam heeft op 2 november 2010 de uitlevering aan Rusland van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van het in de bestreden uitspraak aangeduide feit.1.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verzoekster cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verzoekster heeft mr. J.F. Brugge, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over de overweging van de Rechtbank dat het feit2. waarvoor uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht strafbaar is.
5.
Door de raadsman van verzoekster is ter zitting van 19 oktober 2010 het volgende aangevoerd:
‘(…) Het gaat om uitvoer vanuit Nederland van een minimale hoeveelheid LSD, te weten 0,0008 gram, naar Rusland. Ik ben van mening dat geen sprake is van dubbele strafbaarheid. Formeel is het uitvoeren van die hoeveelheid LSD wel strafbaar, maar materieel is geen sprake van een strafbaar feit. Het is een onmeetbare hoeveelheid van een psychotrope stof. In Nederland zal een officier van justitie dit feit niet vervolgen. (…)’
6.
De uitspraak van de Rechtbank houdt, voor zover hier van belang, in:
‘De feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht zijn naar Russisch recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
(…)
De rechtbank verwerpt de verweren. Ook in Nederland is het invoeren van LSD, een middel dat voorkomt op lijst II3. bij de Opiumwet, strafbaar. Met betrekking tot harddrugs wordt geen onderscheid gemaakt naar (gebruikers)hoeveelheden. De omstandigheid dat een officier van justitie in Nederland op grond van het Nederlandse opportuniteitsbeginsel waarschijnlijk niet tot vervolging zou overgaan, doet daar niet aan af. Het is immers niet aan de rechtbank om te treden in de opportuniteit van de vervolging van de verzoekende staat.’
7.
De toelichting op het middel vormt een herhaling van hetgeen ter zitting is aangevoerd.
8.
Het oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De Rechtbank heeft ten aanzien van de dubbele strafbaarheid overwogen dat het invoeren van LSD naar Nederlands recht een zelfde inbreuk maakt op de Nederlandse rechtorde, hetgeen niet onbegrijpelijk is. Voorts heeft de Rechtbank overeenkomstig art. 2 van het Europees Uitleveringsverdrag beoordeeld of de maximumstraf die in Nederland op het feit is gesteld tenminste één jaar detentie bedraagt. De vervolgingspraktijk in Nederland raakt de toelaatbaarheid van de uitlevering niet en diende dan ook door de Rechtbank terzijde gelaten te worden.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd voor welke feiten de uitlevering kan worden toegestaan. In de toelichting wordt aangevoerd dat het verzoek van de Russische autoriteiten zich beperkt tot één feit, terwijl de Rechtbank de uitlevering voor ‘feiten’ toelaatbaar verklaard.
11.
Zoals in de toelichting op het middel is aangevoerd, heeft de Rechtbank de uitlevering van verzoekster toelaatbaar verklaard ‘ter strafvervolging terzake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen haken geplaatste deel van de bijlage’. Deze bijlage — die uit drie verschillende documenten bestaat — bevat meer delen die tussen haken zijn geplaatst en al deze delen betreffen steeds dezelfde postverzending. In de niet tussen haken geplaatste onderdelen van de bedoelde bijlage wordt daarnaast van andere postverzendingen gesproken. Betrokkene zou zich geregeld schuldig maken aan het illegaal verzenden van drugs naar Russische burgers. Dat — zoals in het middel wordt gesteld — het verzoek om uitlevering slechts betrekking had op de postverzending waarop de tussen haken geplaatste delen betrekking hebben, lijkt mij de vraag. Weliswaar is — nadat door Nederland om opheldering was gevraagd — vanuit Rusland het antwoord ontvangen dat ‘the investigation is not planning to expand the charges, brought against [de opgeëiste persoon], the text of which was sent to the competent authorities of your country with the request for extradition of [de opgeëiste persoon]’, maar of de Rechtbank op grond van dit schrijven het uitleveringsverzoek beperkt heeft uitgelegd, blijkt uit haar vonnis niet. Ik merk daarbij op dat wat bij gebrek aan bewijs niet gepland is, kan veranderen als het bewijs alsnog — bijvoorbeeld door ondervraging van de betrokkene — op tafel komt.4.
12.
Juist omdat de omvang van het uitleveringsverzoek vragen oproept, is het des te belangrijker dat de omschrijving van de feiten of het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het kan er, mede gelet op het feit dat de overige postverzendingen in het uitleveringsverzoek niet met de vereiste mate van precisie zijn omschreven, voor gehouden worden dat de Rechtbank de uitlevering alleen toelaatbaar heeft verklaard voor de wel duidelijk omschreven postverzending waarop de tussen haken geplaatste delen betrekking hebben en dat de Rechtbank dus abusievelijk in plaats van ‘feit’ het meervoud (‘feiten’) heeft gehanteerd. Dat neemt evenwel niet weg dat dit abuis ertoe heeft geleid dat de omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, niet voldoende duidelijk is.5. De Hoge Raad kan deze misslag in de cassatieprocedure herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit zoals vermeld op het tussen haken geplaatste deel van de bijlage.6.
13.
Het middel slaagt.
14.
Het derde middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het beroep op het EVRM.
15.
Door de raadsman van verzoekster is ter zitting van 19 oktober 2010 het volgende aangevoerd:
‘(…) De republiek Komi is een republiek in Siberie en ligt vlak bij de poolgrens. De Russische regels worden daar niet altijd nageleefd omdat Moskou erg ver weg is. (…) Voorts zijn er slechts detentieomstandigheden. In de republiek Komi heerst een ongunstig klimaat. Het kan daar wel 50 graden onder nul zijn. De plaats Pechora ligt 1834 kilometer van Moskou af. In de Huizen van Bewaring heerst tuberculose. In de locale pers wordt ook kritiek op het justitiële systeem gegeven. (…)’
16.
De uitspraak van de Rechtbank houdt, voor zover hier van belang, in:
‘Voor zover de raadsman een beroep heeft willen doen op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden onder verwijzing naar de slechte detentieomstandigheden in de republiek Komi, overweegt de rechtbank dat dit beroep niet is onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek om uitlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van haar fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM.’
17.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat in de Republiek Komi sprake is van zeer lange perioden van voorarrest onder erbarmelijke detentieomstandigheden. Een beroep op de rechter binnen een redelijke periode blijkt in de praktijk illusoir.
18.
Het verweer dat — naar ik begrijp — in Siberië een effective remedy in de zin van art. 13 EVRM tegen een schending van art. 3 EVRM een illusie is, kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd. Overigens zou een dergelijk verweer relevantie missen aangezien ten overstaan van de Rechtbank niet is aangevoerd dat betrokkene het risico van een flagrante schending van art. 6 EVRM loopt.7. De Rechtbank heeft het aangevoerde ter zitting opgevat, en ook kunnen opvatten, als een beroep op bescherming tegen een behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM.
19.
Het middel kan niet slagen omdat het niet aan de uitleveringsrechter is om te bepalen dat uitlevering achterwege dient te blijven vanwege een gevreesde schending van art. 3 EVRM. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie.8. De uitleveringsrechter kan de minister van Justitie in zijn advies als bedoeld in art. 30 lid 2 UW wel hierover adviseren. Tegen dat advies — dat zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt — is evenwel geen cassatieberoep mogelijk.
20.
Het middel faalt.
21.
De middelen één en drie falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
22.
23.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover deze niet een genoegzame beschrijving bevat van het feit waarvoor uitlevering toelaatbaar is verklaard, dat de Hoge Raad, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de uitlevering toelaatbaar zal verklaren voor het feit zoals omschreven in de tussen haken geplaatste delen van de aan het vonnis gehechte bijlage, en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑01‑2011
In de uitspraak wordt niet gesproken over het feit maar ‘De feiten’. Dit verschil komt aan bod bij de bespreking van middel twee.
Lysergide komt niet voor op lijst II, maar op lijst I.
In een bij het antwoord van de Russische autoriteiten behorende bijlage is aangegeven dat uit het dossier blijkt dat verzoekster meerdere keren drugs heeft verzonden naar Rusland en Finland, maar dat deze zendingen niet zijn onderschept zodat haar schuld niet kan worden aangetoond en ze derhalve daarvoor niet zal worden vervolgd.
HR 28 maart 2000, LJN ZD1764, NJ 2000/491, r.o. 6.3.
Vgl. HR 22 juni 2010, LJN BM5286 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 20 mei 2003, LJN AF3308, NJ 2004/41, r.o. 6.4.1.
Vgl. HR 21 maart 2000, LJN AA5215, NJ 2000/540,m.nt. Sch en HR 20 mei 2003, LJN AF3308, NJ 2004/41, r.o. 6.5.
In de uitspraak staat onder het kopje ‘Toepasselijke wetsartikelen’ onder meer genoemd de artikelen 2 en 10 OLW. De overleveringswet is echter niet van toepassing op landen buiten de EU, zoals Rusland, zodat deze vermelding onjuist is. Het lijkt erop dat de Rechtbank per abuis de OLW in plaats van de Opiumwet heeft genoemd.