HR, 19-09-2000, nr. 00232/00 U
ECLI:NL:HR:2000:AA7138
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-09-2000
- Zaaknummer
00232/00 U
- Conclusie
Zitting: 6 juni 2000
- LJN
AA7138
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7138, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7138
ECLI:NL:HR:2000:AA7138, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7138
- Wetingang
art. 11 Europees Verdrag betreffende uitlevering
Conclusie 19‑09‑2000
Zitting: 6 juni 2000
Partij(en)
Nr. 00232/99U
Zitting: 6 juni 2000
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft de uitlevering ter executie van [de opgeëiste persoon] aan Duitsland toelaatbaar geoordeeld.
2.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. N. Cuvelier, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard door de wijze waarop de in Duitsland op 21 februari 1991 door het Landsgericht te Stuttgart aan de opgeëiste persoon opgelegde maatregel tot “Unterbringung” in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geëxecuteerd. De wijze van tenuitvoerlegging zou dermate onmenselijk en vernederend zijn dat sprake zou zijn van een flagrante schending van art. 3 EVRM. 4. De Rechtbank heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.
‘De raadsvrouw heeft ter zitting gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van een dreigende flagrante schending van artikel 3 van het EVRM. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd: De opgeëiste persoon is transsexueel. Haar voornaam is door een besluit van het Amtsgericht Heidelberg van 08 december 1995 in verband daarmee gewijzigd van [naam 1] in [naam 2]. Zij kleedt en gedraagt zich als een vrouw. Desondanks wordt zij in het kader van een TBS-achtige maatregel behandeld in een psychiatrische inrichting voor mannen en wordt daar beperkt in haar vrouwelijke gedrag. Dat is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De psychiatrische inrichting waar de opgeëiste persoon verblijft weigert medewerking aan een door [de opgeëiste persoon] gewenste geslachtsveranderende operatie en aan juridische geslachtsverandering. Ook dit is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van genoemd artikel.
De rechtbank verwerpt het verweer op de navolgende gronden. De opgeëiste persoon is bij vonnis van het Landgericht Stuttgart van 21 februari 1991 veroordeeld wegens een zeer ernstig zedenmisdrijf dat onder meer de elementen verkrachting, ontucht, afpersing, diefstal met geweld en zware mishandeling omvat, en gepleegd is ten opzichte van een vrouw. Het Landgericht heeft daarvoor een gevangenisstraf van 8 jaar en "Ünterbringung in einem psychiatrischen Krankenhaus” opgelegde. Deze “Unterbringung” is vergelijkbaar met een TBS. Het Landgericht heeft bepaald dat de "Unterbringung” voor de gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd. De “Unterbringung” loopt nog steeds en komt pas op 28 juli 2000 weer voor toetsing door de rechtbank in aanmerking. De opgeëiste persoon heeft zich door onvluchting aan de tenuitvoerlegging onttrokken. Gelet op het gecompliceerde karakter van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de behandeling van de opgeeiste persoon dient plaats te vinden niet eenvoudig te beantwoorden is. De opgeëiste persoon is immers lichamelijk nog steeds man en heeft ook (nog) geen juridische geslachtsverandering ondergaan. Weliswaar is zij in Nederland thans gedetineerd in een Penitentiaire Inrichting voor vrouwen, maar daarmee is niet gezegd dat dat in de Duitse verhoudingen ook mogelijk en/of wenselijk zou zijn. Daarbij komt dat de keuze van de inrichting, naar aangenomen moet worden, mede wordt bepaald door het behandelplan en de daaraan ten grondslag liggende psychotherapeutische opvattingen. Ook de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor de - ook in Duitsland mogelijke -geslachtsveranderende operatie en juridische geslachtsverandering hangt samen met de psychotherapeutische opvattingen die aan het behandelplan ten grondslag liggen. De rechtbank komt in het kader van een uitleveringszaak een oordeel over deze vraagstukken niet toe, te minder nu ervan moet worden uitgegaan dat zich tussen psychotherapeuten - valide - verschillen van mening kunnen voordoen over wat in een situatie als deze een verantwoorde keuze is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een standpunt dat in deze zaak een flagrante schending van artikel 3 EVRM dreigt. De beoordeling of het beleid ten aanzien van de opgeëiste persoon wellicht minder wenselijk is komt aan de Minister toe en niet aan de rechtbank. Daarbij komt dat blijkens de stukken de tenuitvoerlegging van de “Unterbringung” onder rechterlijke controle staat, terwijl ook beslissingen over (juridische) geslachtsverandering door de rechter worden genomen. Tenslotte is in dit verband van belang dat Duitsland aangesloten is bij het EVRM en het individueel klachtrecht kent. Aan dit recht heeft de opgeëiste persoon overigen in de ruim 8 jaar durende “Unterbringung” naar haar eigen mededeling ter zitting van 14 december 1999 tot dusver geen gebruik gemaakt. Nu ten aanzien van de feiten is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijke verdrag en wet gestelde vereisten is voldaan, dient de uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
- 5.
Ingevolge het bepaalde in art. 1 EVRM is Nederland gehouden de in dit Verdrag neergelegde rechten te waarborgen voor eenieder die zich binnen de rechtsmacht van Nederland bevindt. Deze verplichting kan botsen met de verplichting tot uitlevering op grond van gesloten uitleveringsverdragen. De aard en de ernst van de dreigende inbreuk zijn veelal bepalend voor de keuze welke verplichting voorrang dient te krijgen.
- 6.
Het is vaste rechtspraak dat het antwoord op de vraag of de verzochte uitlevering in verband met een dreigende schending van art. 3 EVRM (of een ander door het EVRM beschermd recht) achterwege moet blijven, niet toekomt aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet oordeelt over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering maar aan de Minister van Justitie. Wel heeft de uitleveringsrechter de mogelijkheid ingevolge art. 30 lid 2 Uitleveringswet de Minister van Justitie dienaangaande een advies te geven. 1
- 7.
Gelet op het bovenstaande getuigt het oordeel van de Rechtbank dat de beantwoording van de vraag of de uitlevering zou moeten worden verboden, omdat de opgeëiste persoon aan omstandigheden zou worden onderworpen die in strijd met het bepaalde in art. 3 EVRM zouden zijn, aan de Minister van Justitie toekomt, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
- 8.
Het middel is ondeugdelijk en kan worden verworpen met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Zie ook N. Keijzer, Vademecum Strafzaken, dl. 4, 58.12.12, p. 198-200; J. Remmelink,
Uitlevering Arnhem: Gouda Quint, 1990, p. 127. Ik verwijs verder naar HR 16 september 1991,
NJ 1992, 63; HR 8 juli 1992, NJ 1993, 15; HR 9 april 1991, NJ 1991, 696; HR 21 maart 1989,
NJ 1990, 60; HR 17 december 1996, nr. 103.862-II,DD 97.118; HR 10 mei 1994, DD 94.348. J.
Remmelink, Uitlevering Arnhem: Gouda Quint, 1990, p. 126.
Uitspraak 19‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 september 2000
Strafkamer
nr. 00232/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van
21 december 1999 op een verzoek van het
Ministerie van Justitie van de Duitse
deelstaat Baden-Württemberg tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1965, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Zwolle.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van Schneider aan de Bondsrepubliek Duitsland ter verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Stuttgart (BRD) van 21 februari 1991.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. N. Cuvelier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat de opgelegde maatregel van “Unterbringung” in een psychiatrisch ziekenhuis in Duitsland op een dermate onmenselijke en vernederende wijze wordt geëxecuteerd, dat sprake is van een flagrante schending van art. 3 EVRM, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
De Rechtbank heeft het door de raadsvrouw gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.
“De raadsvrouwe heeft ter zitting gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van een dreigende flagrante schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
De opgeëiste persoon is transsexueel. Haar voornaam is door een besluit van het Amtsgericht Heidelberg van 08 december 1995 in verband daarmee gewijzigd van [naam 1] in [naam 2]. Zij kleedt en gedraagt zich als een vrouw. Desondanks wordt zij in het kader van een TBS-achtige maatregel behandeld in een psychiatrische inrichting voor mannen en wordt daar beperkt in haar vrouwelijke gedrag. Dat is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De psychiatrische inrichting waar de opgeëiste persoon verblijft weigert medewerking aan een door Schneider gewenste geslachtsveranderende operatie en aan juridische geslachtsverandering. Ook dit is een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van genoemd artikel.
De rechtbank verwerpt het verweer op de navolgende gronden. De opgeëiste persoon is bij vonnis van het Landgericht Stuttgart van 21 februari 1991 veroordeeld wegens een zeer ernstig zedenmisdrijf dat onder meer de elementen verkrachting, ontucht, afpersing, diefstal met geweld en zware mishandeling omvat, en gepleegd is ten opzichte van een vrouw. Het Landgericht heeft daarvoor een gevangenisstraf van 8 jaar en “Unterbringung in einem psychiatrischen Krankenhaus” opgelegd. Deze “Unterbringung” is vergelijkbaar met een TBS. Het Landgericht heeft bepaald dat de "Unterbringung” vóór de gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd. De “Unterbringung” loopt nog steeds en komt pas op 28 juli 2000 weer voor toetsing door de rechtbank in aanmerking. De opgeëiste persoon heeft zich door onvluchting aan de tenuitvoerlegging onttrokken. Gelet op het gecompliceerde karakter van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de vraag of de behandeling van de opgeëiste persoon in een inrichting voor mannen of voor vrouwen dient plaats te vinden niet eenvoudig te beantwoorden is. De opgeëiste persoon is immers lichamelijk nog steeds man en heeft ook (nog) geen juridische geslachtsverandering ondergaan. Weliswaar is zij in Nederland thans gedetineerd in een Penitentiaire Inrichting voor vrouwen, maar daarmee is niet gezegd dat dat in de Duitse verhoudingen ook mogelijk en/of wenselijk zou zijn. Daarbij komt dat de keuze van de inrichting, naar aangenomen moet worden, mede wordt bepaald door het behandelplan en de daaraan ten grondslag liggende psychotherapeutische opvattingen.
Ook de vraag of de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor de - ook in Duitsland mogelijke -geslachtsveranderende operatie en juridische geslachtsverandering hangt samen met de psychotherapeutische opvattingen die aan het behandelplan ten grondslag liggen. De rechtbank komt in het kader van een uitleveringszaak een oordeel over deze vraagstukken niet toe, teminder nu ervan moet worden uitgegaan dat zich tussen psychotherapeuten - valide - verschillen van mening kunnen voordoen over wat in een situatie als deze een verantwoorde keuze is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een standpunt dat in deze zaak een flagrante schending van artikel 3 EVRM dreigt. De beoordeling of het beleid ten aanzien van de opgeëiste persoon wellicht minder wenselijk is komt aan de Minister toe en niet aan de rechtbank. Daarbij komt dat blijkens de stukken de tenuitvoerlegging van de “Unterbringung” onder rechterlijke controle staat, terwijl ook beslissingen over (juridische) geslachtsveran-dering door de rechter worden genomen. Tenslotte is in dit verband van belang dat Duitsland aangesloten is bij het EVRM en het individueel klachtrecht kent. Aan dit recht heeft de opgeëiste persoon overigens in de ruim 8 jaar durende “Unterbringung” naar haar eigen mededeling ter zitting van 14 december 1999 tot dusver geen gebruik gemaakt. Nu ten aanzien van de feiten is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepas
selijke verdrag en wet gestelde vereisten is voldaan, dient de uitlevering toelaatbaar te worden verklaard”.
3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 UW het systeem van de Uitleverings-wet meebrengt dat omtrent de vraag, of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
3.4.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp dat tot de Uitleveringswet heeft geleid liggen hieraan de volgende gedachten ten grondslag:
"dat de regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht inboeten".
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 5).
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de uitleveringsrechter de mogelijkheid ontbeert om van de verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn fundamentele rechten.
3.5.
Indien door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt aangevoerd dat hij door de autoriteiten van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak met betrekking waartoe de uitlevering wordt gevraagd, is de onder 3.3 bedoelde regel in zoverre niet van toepassing, aangezien, indien zulks komt vast te staan, die inbreuk op het recht van de opgeëiste persoon om niet te worden gefolterd niet meer kan worden afgewend. In dat geval komt het oordeel of een aan de uitleveringsverplichting derogerende verdragsverplichting (zoals artikel 3, eerste lid, van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, gesloten te New York op 10 december 1984 (Trb. 1985, 69)) aan toelaatbaarverklaring van de uitlevering in de weg zou staan aan de rechter toe (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533).
3.6.
De door de raadsvrouwe ter zitting van 14 december 1999 overgelegde pleitnotitie houdt onder meer in:
"Op grond van het navolgende dient de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard wegens strijd met artikel 3 (..EVRM..) hetgeen van toepassing is bij reëel gevaar van foltering c.q. onmenselijke of vernederende behandeling of straf in het land dat om de uitlevering verzoekt (..)”.
Zij heeft voorts aangevoerd dat de opgeëiste persoon als transseksueel na uitlevering dezelfde behandeling te wachten staat als de door haar beschreven behandeling tijdens de eerdere fase van tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel.
3.7.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen blijk gegeven te hebben onderzocht of de behandeling, zoals de opgeëiste persoon heeft gesteld die tot nu toe in de verzoekende staat vanwege de overheid te hebben ondervonden en te zullen ondervinden, een schending van art. 3 EVRM oplevert, en wel een zodanige dat daaruit zou voortvloeien dat de hiervoor in 3.4 vermelde uitzondering op de in 3.3 weergegeven regel zich voordoet.
3.8.
In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat die uitzonderingssituatie zich niet voordoet. De Rechtbank heeft daarbij de situatie van de opgeëiste persoon in ogenschouw genomen - die wordt gekenmerkt door een complex samenstel van medische, waaronder psychiatrische, juridische en op het delict betrokken factoren - en vastgesteld dat die situatie ruimte laat voor verschil van inzicht omtrent de vraag welke medische, psychiatrische of penitentiaire behandeling aangewezen is. Op grond daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet aan haar, maar aan de Minister van Justitie toekomt te beslissen of hetgeen is aangevoerd aan uitlevering in de weg staat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was de Rechtbank niet gehouden.
3.9.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden en
de Hoge Raad ook geen gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 september 2000.