Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.4.2.1
3.4.2.1 Wanneer is er sprake van een deelnemerschapslening
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590960:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
De Hoge Raad spreekt dan overigens nog van nauwe verbondenheid: ‘die zich (...) aan het dividend betalende lichaam zo nauw (onderstreping JvS) hebben verbonden, dat zij te zijnen aanzien niet als derden-geldschieters kunnen worden beschouwd’.
Hoogendoorn, J.; Lening en kapitaalverstrekking, Fiscale miniaturen, Fed, Deventer, 1978, blz. 92.
In gelijke zin Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 226.
De Hoge Raad koos er dus niet voor het begrip deelnemerschapslening op te rekken, een benadering die A-G Verburg, getuige zijn conclusie bij 1988/217, overigens wel voor stond.
De redactie van Vakstudie-Nieuws vraagt zich af of de uitzondering schijn hier niet eerder op zijn plaats zou zijn geweest.
Opgemerkt zij dat voor de toepassing van art. 10, lid 1, onderdeel d ingevolge art. 10, lid 4 wordt geacht sprake te zijn van een winstafhankelijke vergoeding als er geen vergoeding is overeengekomen. Zie hiervoor nader hoofdstuk 4.
Kennelijk was aan deze obligaties ook een conversierecht o.i.d. gekoppeld. Uit de wijze waarop de Hoge Raad de zaak in BNB 1998/208 benadert, blijkt mijns inziens dat hij op 11 maart 1998 de in de optiearresten (HR 21 februari 2001, BNB 2001/160-161) en het Falconsarrest (HR 22 november 2002, BNB 2003/34) ontwikkelde leer nog niet had omarmd.
Dat is de (bij compromis vastgestelde) waarde van de verplichting tegenover de obligatiehouders, verminderd met de nominale waarde van die verplichting.
P-G Van Soest laat nog wel de mogelijkheid open tot herkwalificatie indien de looptijd weliswaar vast is, maar de gelden in wezen ter beschikking blijven van de vennootschap zolang de activiteiten van de schuldenaar voortgang vinden. Dit is bijvoorbeeld het geval indien vooraf bekend is dat de levensduur van een bv gelijk wordt gesteld aan de looptijd van een project en dat deze periode korter of gelijk is aan de looptijd van de lening.
Jurisprudentie voor HR 11 maart 1998, BNB 1998/208
Eventuele criteria om te concluderen tot een deelnemerschapslening, zouden in de jurisprudentie moeten kunnen worden gevonden. Al in 1951, HR 7 februari 1951, B 8939, constateerde de Hoge Raad dat er sprake kan zijn van deelnemerschap.1 In HR 5 juni 1957, BNB 1957/239 gaf de Hoge Raad meer aanwijzingen over de invulling van het begrip deelnemerschap.
De Hoge Raad ging in dit arrest vrij gedetailleerd in op de vraag waarom er in dat geval sprake was van ‘in zekere mate deel hebben’ en oordeelde: ‘dat echter wanneer het winstaandeel een onderdeel vormt van de regeling ener verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar, welke den schuldeiser zo nauw bij het bedrijf van den schuldenaar betrekt dat hij daarin in zekere mate deel heeft, (onderstreping JvS) de op dat aandeel uitgedeelde winst voor den schuldenaar niet meer als kosten van het bedrijf kan worden beschouwd en dat aandeel niet onder de in art. 13, 1 onder b (Besluit Vpb 1942, JvS), genoemde aandelen in de winst kan worden gebracht; dat hiervan zeker sprake is in het onderhavige geval, waarin blijkens de hierboven overgenomen bepalingen der overeenkomst van partijen Y niet alleen een aandeel in de winst van belanghebbende heeft maar ook, tot het bedrag zijner vordering, draagt in haar verlies, voorts belanghebbende voorzover zij de aan aandeelhouders toekomende winst niet uitkeert ook de aan Y toekomende winst in het bedrijf mag houden, verder de vordering behoudens bijzondere gevallen niet opeisbaar en niet overdraagbaar is en tenslotte aan den schuldeiser bij een college van drie commissarissen met bijzondere bevoegdheden het recht van benoeming van een commissaris en dat van goedkeuring van de benoeming van een tweeden commissaris is toegekend alsmede het recht van inzage van boeken en bescheiden’.
Hoogendoorn heeft uit de jurisprudentie de volgende drie cumulatieve toepassingsvoorwaarden afgeleid waaraan een lening moet voldoen, wil er sprake zijn van een deelnemerschapslening2:
de rentevergoeding die is verschuldigd is afhankelijk van de winst;
de lening is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers; en
de lening kent geen vaste looptijd en is slechts opeisbaar bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie.
Deze door Hoogendoorn opgesomde (cumulatieve) criteria worden door de Hoge Raad in HR 27 januari 1988, BNB 1988/217 impliciet bevestigd.3
In de procedure voorafgaande aan BNB 1988/217 overwoog het Hof namelijk: ‘dat toch de verschuldigdheid van rente en hoofdsom niet afhankelijk is gesteld van de resultaten van A en de uit hoofde van de verstrekte leningen bestaande schuldvorderingen niet zijn achtergesteld bij de vorderingen van andere, eveneens niet preferente crediteuren; dat ook overigens geen sprake is van abnormale of ongebruikelijke leningsvoorwaarden’.
In cassatie bevestigde de Hoge Raad (impliciet) deze uitspraak van het Hof door niet te concluderen tot een deelnemerschapslening, maar te besluiten tot de aanwezigheid van (de nieuwe uitzondering) de bodemlozeputvordering.4
Dat de invulling van ‘deelnemen’ desalniettemin nog niet was uitgekristalliseerd, illustreert het Hof Arnhem 4 april 1995, V-N 1995/2520.
In deze zaak betrof het een vennootschap (X bv) met een belang van 50% in bv B. X bv verstrekte in de jaren 1982 en 1983 verschillende leningen aan bv B. In 1984 verstrekte X bv vanwege de slechte gang van zaken bij bv B nogmaals een lening, dit maal ad NLG 250.000. Voor deze lening werden geen zekerheid, rente en aflossing bedongen. Veder was de lening achtergeteld, onder meer bij de bankschulden van bv B. In 1985 waardeerde X bv de lening van NLG 250.000 af tot nihil. De inspecteur stond deze afwaardering echter niet toe. Het Hof stelde de inspecteur in het gelijk en overwoog: ‘Gelet op de minder gunstige positie van B, het ontbreken van de onder 5 bedoelde gebruikelijke bedingen (zekerheid, rente en aflossing, JvS), en de achterstelling van de lening, heeft belanghebbende de lening van ƒ 250 000 in 1984 aan B onder zodanige voorwaarden verstrekt, dat zij met het door haar uitgeleende bedrag in zekere mate in de onderneming van de schuldenaar heeft deelgenomen. (...) De lening van ƒ 250 000 heeft als informeel kapitaal (onderstreping JvS) te gelden’.
Het eerste opmerkelijke aan deze uitspraak is dat het Hof voor de kwalificatie van de geldverstrekking geen of onvoldoende gewicht toekent aan het feit dat belanghebbende de additionele financiering aan bv B verstrekte uit zakelijke overwegingen. De zakelijkheid bestond eruit dat X bv in de markt waarin zij opereerde (zandwinning en baggerij) met bv B werd geassocieerd. Daarom mocht bv B geen slechte financiële reputatie krijgen. Het tweede opvallende punt is dat het Hof tot de uitzondering deelnemerschap kwam, terwijl geen sprake was van een winstafhankelijke rente.5 De lening was immers renteloos.6 Wel hechtte het Hof belang aan de matige financiële positie van bv B. Het Hof volgde derhalve duidelijk niet de criteria van Hoogendoorn. Deze criteria zijn later echter wel – zoals hierna nog zal blijken – in grote lijnen overgenomen door de Hoge Raad. Ten slotte valt op dat Hof zich expliciet uitlaat over de kwalificatie van de lening. Het Hof merkt deze namelijk aan als kapitaal.
HR 11 maart 1998, BNB 1998/208
Na de onduidelijkheid over de criteria voor de uitzondering deelnemerschap, zoals in V-N 1995/2520, spreekt de Hoge Raad zich in HR 11 maart 1998, BNB 1998/208 expliciet uit over de criteria voor het bestaan van een deelnemerschapslening.
In BNB 1998/208 had belanghebbende (nv X) in het begin van de tachtiger jaren een herstelplan opgesteld om zijn financiële positie weer op orde te krijgen. Dit plan bestond onder meer uit een gedeeltelijke omzetting van de langlopende schulden in 10%-cumulatief preferente winstdelende aandelen (hierna cumprefs). Het restant van de langlopende schulden werd omgezet in achtergestelde winstdelende obligaties. De omzetting in obligaties was noodzakelijk aangezien de belangrijkste aandeelhouder (A) van nv X zijn participatie wilde uitbreiden met maximaal NLG Z miljoen. Daarnaast moest het relatieve belang van deze aandeelhouder ongewijzigd blijven (ongeveer Y%). De omzetting van de langlopende vorderingen in NLG C miljoen garantievermogen kon daarom slechts voor NLG D miljoen worden bereikt door de omzetting in (certificaten van) cumprefs. Voor het overige werd NLG E miljoen langlopende schulden omgezet in winstdelende obligaties. Een vergelijking van de voorwaarden waaronder de cumprefs respectievelijk de obligaties zijn uitgegeven, wees uit dat: – de rente op de winstdelende obligaties gelijk was aan de winstuitdeling op de cumprefs en gelijktijdig zou worden uitgekeerd, na de goedkeuring door de algemene vergadering van aandeelhouders;
– niet-contante uitkeringen op de cumprefs (zoals stockdividenden en claimrechten) zouden leiden tot een dienovereenkomstige contante uitkering aan de obligatiehouders;
– terugbetaling op de cumprefs zou leiden tot een dienovereenkomstige terugbetaling op de winstdelende obligaties;
– de obligatielening was achtergesteld en vormde daarmee samen met de cumprefs in wezen garantiekapitaal voor de overige crediteuren;
– bij ontbinding van nv X de aflossingsrechten van de houders van de winstdelende obligaties zou worden gevoegd bij de uitkeringsrechten van de houders van de cumprefs en dat naar rato van de nominale waarden zou worden uitgekeerd aan beiden.
Uit de bovenstaande punten blijkt dat de rechten van de houders van de obligaties voor een belangrijk deel zijn gerelateerd aan en nauw overeenkomen met de rechten van de houders van cumprefs. De belangrijkste verschillen tussen deze waardepapieren waren:
dat de obligatiehouders geen stemrecht hadden, terwijl de houders van de certificaten van de cumprefs na royement wel konden beschikken over hun stemrecht; en
dat de obligaties in tegenstelling tot de cumprefs een vaste looptijd hadden. De winstdelende obligaties waren in beginsel in mei 2033 aflosbaar tegen pari, of – indien dat tot een hogere betaling zou leiden – tegen het gemiddelde van de beurskoersen van de cumprefs van de laatste drie jaar dan wel bij ontbinding van nv X.
In 1983 werden de (certificaten van de) cumprefs en van de obligaties geïntroduceerd op de Amsterdamse Beurs. Het Hof stelt vast dat alle obligatiehouders tevens houders zijn van certificaten van cumprefs (r.o. 5.4.2).
Het Hof overwoog: ‘Daarbij zij voorts opgemerkt dat blijkens het onder 2.2.1 bedoelde overzicht nagenoeg alle obligatiehouders tevens houders zijn van certificaten van cumprefs’.
De Hoge Raad ging evenwel van het volgende uit (r.o. 3.1.3): ‘In 1983 zijn de cumprefs en de winstdelende obligaties geïntroduceerd op de Amsterdamse Beurs. De obligaties zijn genomen door geldgevers uit de kring van de institutionele beleggers, die voor zover bekend niet tevens aandeelhouder in belanghebbende waren’.
In 1987 werden vervolgens de winstdelende obligaties omgewisseld in cumprefs.7 Bij deze omwisseling wilde nv X een bedrag van f 20.234.0008 als kosten van de geldlening ten laste van haar winst brengen. De inspecteur bestreed dit en vond gehoor bij het Hof, dat overwoog:
‘Naar het oordeel van het Hof zijn de rechten van de obligatiehouders, gelet op het hiervoor overwogene, in zodanige mate gelijk aan en zo nauw verbonden met de rechten van de houders van de certificaten van cumulatief preferente aandelen dat de obligatiehouders ten opzichte van de certificaathouders in vergelijkbare mate bij de onderneming van X betrokken zijn en daarin in vergelijkbare mate deel hebben’.
Vervolgens overwoog het Hof:
‘Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding om de achtergestelde winstdelende obligaties in fiscaal opzicht anders te behandelen dan de certificaten van T% cumulatief preferente aandelen’.
Het Hof was dus van mening dat de winstdelende obligaties fiscaalrechtelijk gelijk dienden te worden behandeld met de cumprefs. De omwisseling van de obligaties in cumprefs liep daarom niet via de winst- en verliesrekening, maar raakte volgens het Hof slechts de kapitaalsfeer.
De Hoge Raad kon zich evenwel niet vinden in de overwegingen van het Hof en overwoog:
‘Voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking door een schuldeiser aan een ondernemer als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is als regel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt uitzondering, indien de lening wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar. Aan deze voorwaarden is slechts voldaan, indien:
1.de vergoeding voor de geldverstrekking afhankelijk is van de winst;
2.de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers; en
de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie (toevoeging nummering JvS)’.
De winstdelende obligaties in BNB 1998/208 kenden een vaste looptijd en dit leidde ertoe dat niet was voldaan aan alle voorwaarden voor deelnemerschap. Dit brengt met zich dat wij in casu niet met een kapitaalverstrekking, maar met een lening te maken hadden.
Dat het hier om cumulatieve criteria gaat, blijkt nog eens onomstotelijk uit de overweging van de Hoge Raad: ‘Nu de winstdelende obligaties een vaste looptijd hebben, is niet aan alle voorwaarden (onderstreping JvS) voldaan’. De Hoge Raad motiveerde dit verder als volgt:
‘De omstandigheid dat de looptijd 50 jaar (onderstreping JvS) bedraagt, brengt niet mee dat daaraan voor de vraag of de obligatiehouders in de onderneming van belanghebbende in zekere mate deelhebben, betekenis moet worden ontzegd’. Hiermee volgt hij P-G Van Soest:
‘(...) Het houdt in dat een vaste looptijd van 50 jaar, hoewel lang, niet gelijk gesteld mag worden met een in beginsel onbeperkte looptijd. Op dit punt acht ik het gelijk aan de belanghebbende. Indien men criteria opstelt voor de situatie waarin een schuldvordering gelijk moet worden aan kapitaal, dan is de onbeperkte looptijd, medebrengende dat de gelden ter beschikking kunnen blijven zolang de activiteiten van de schuldenaar voortgang vinden, daarvoor essentieel’.
Uit deze overweging blijkt mijns inziens zonneklaar dat een lening met een relatief lange vaste looptijd van vijftig jaar niet kwalificeert als deelnemerschapslening, aangezien niet wordt voldaan aan de drie cumulatieve criteria.9 Met BNB 1998/208 bestaan er mijns inziens geen twijfels meer, omtrent de vraag welke criteria dienen te worden gehanteerd bij het vaststellen van de uitzondering deelnemerschap. Hooguit kan men nog vraagtekens zetten bij de wijze waarop deze criteria dienen te worden ingevuld en bij de juistheid van deze criteria. Hierop ga ik hierna verder in. De nadere invulling van de door de Hoge Raad geformuleerde criteria geschiedt aan de hand van de op dit gebied gewezen jurisprudentie.