HR, 24-01-2001, nr. 35663
ECLI:NL:HR:2001:AA9624
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2001
- Zaaknummer
35663
- LJN
AA9624
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9624, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2001; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2001/150 met annotatie van R.P. VAN DEN DOOL
FED 2001/201 met annotatie van E. POELMANN
BNB 2001/147 met annotatie van D. Juch
WFR 2001/135
WFR 2001/135, 1
V-N 2001/9.21 met annotatie van Redactie
V-N 2001/10.29 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/168 met annotatie van Drs. M.J.A.M. van Gijlswijk
Uitspraak 24‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35663
24 januari 2001
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 september 1999, nr. 98/2684, betreffende de hem over het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 61.167,-- en tariefgroep II, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of is voldaan aan het vereiste om in aanmerking te komen voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek als bedoeld in artikel 55, leden 5 en 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996), dat in 1996 gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van belanghebbende een kind heeft behoord. Het Hof heeft voor de beantwoording van die vraag terecht doorslaggevend geoordeeld of het verblijf van de kinderen bij belanghebbende daarvoor niet te bijkomstig was.
3.2.
Ingeval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin - en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder - indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven (HR 25 november 1998, nr. 33642, BNB 1999/8). De stelling van belanghebbende dat bij de beantwoording van de vraag of het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate in het huishouden van de andere ouder heeft verbleven, geen rekening moet worden gehouden met de tijd die het kind op school doorbrengt, is door het Hof terecht verworpen. De uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat van een verblijf van doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week bij belanghebbende in het onderhavige jaar geen sprake is geweest. De desbetreffende klacht faalt aldus.
3.3.
Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals-Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2001.