Art. 84m, eerste lid, van de Algemene Bijstandswet is op 12 april 1995 vervangen door het gelijkluidende art. 141, eerste lid van de Algemene Bijstandswet (Stb. 1995, 199).
HR, 14-09-2010, nr. 09/01046
ECLI:NL:HR:2010:BN2345
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
09/01046
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BN2345
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN2345, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN2345
ECLI:NL:PHR:2010:BN2345, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN2345
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Bijstandsfraude. Art. 84m (oud) en art. 141 Algemene Bijstandswet. HR: 81 RO.
14 september 2010
Strafkamer
nr. 09/01046
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 september 2000, nummer 22/000231-00, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.M. Richel, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2010.
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 13 september 2000 verdachte wegens ‘in strijd met de waarheid een opgave doen en enig gegeven verzwijgen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken.
2.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. E.M. Richel, advocaat te Capelle aan den IJssel, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 5 september 1992 tot en met 1 februari 1996, althans in enige periode in voornoemd tijdvak te Rotterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) in strijd met de waarheid een opgave heeft gedaan aan en enig(e) gegeven(s) heeft verzwegen voor dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam,
Immers heeft verdachte opzettelijk
Verzwegen dat zij,
- —
als contractant van [A] B.V. werkzaamheden verrichten en/of
- —
inkomsten uit (die) werkzaamheden ontving en
- —
vermogen/bezit had en/of
- —
inkomsten uit dat vermogen/bezit ontving en
opgegeven dat zij,
- —
een huur betaalde van f. 798,00 voor een woning aan de [a-straat], terwijl dit in werkelijkheid f. 967,00, in elk geval meer dan f. 798,00, was, (telkens) met het oogmerk om voor haarzelf bijstand of hogere bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet te verkrijgen dan wel te behouden’
3.2
Op het misdrijf van art. 84m en art. 141 van de inmiddels vervallen Algemene bijstandswet1. stond een geldboete van de vierde categorie of een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Ingevolge art. 70 aanhef onder 2, Sr vervalt het recht tot strafvordering in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. Art. 72, eerste lid, Sr. bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit. Ingevolge het tweede lid vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan met een maximum van twee maal de voor het feit geldende verjaringstermijn tellend vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is ingegaan. Uitgaande van een strafbedreiging van twee jaar zou het recht tot strafvordering vervallen na twaalf jaar of reeds eerder indien blijkt dat de verjaring niet is gestuit.
Als daad van vervolging kan het vonnis van de Politierechter van 10 juli 1998 worden aangemerkt. Daardoor is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Als die verjaringstermijn ook weer 6 jaar beloopt zou het vervolgingsrecht op 11 juli 2004 zijn verjaard.
Inmiddels zijn bovendien meer dan twaalf jaren verstreken sinds de tenlastegelegde periode van 5 september 1992 tot en met 1 februari 1996. De vraag rijst of het recht tot strafvordering voor de bewezenverklaarde bijstandsfraude is vervallen.
3.3
Ik heb mij in de slotzin van de vorige rubriek voorzichtig uitgedrukt gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad over de invloed van verandering van wetgeving op de verjaringstermijn. Volgens de Hoge Raad geldt immers naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat een verandering van wetgeving direct van toepassing is op het terrein der verjaring, behoudens dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.2. En van een verandering van wetgeving lijkt in de onderhavige zaak sprake te zijn geweest. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot concentratie van de strafbaarstelling van frauduleuze gedragingen heeft de Minister over de verhouding tussen het voorgestelde artikel 227a lid 2 Sr en artikel 84m Algemene Bijstandswet het volgende opgemerkt:
‘Het is niet mogelijk in zijn algemeenheid uitputtend te omschrijven, wanneer moet worden gezegd, dat informatie is verstrekt die niet met de waarheid in overeenstemming is. Daarvan is in de eerste plaats sprake in het geval een positieve bewering wordt gedaan die niet met de werkelijkheid overeenstemt: iemand stelt uitdrukkelijk geen inkomen te hebben gehad, terwijl blijkt dat hem loon is betaald. Een onware voorstelling van zaken kan natuurlijk ook op wat subtielere wijze worden gegeven bij voorbeeld door opzettelijk bepaalde, voor de beoordeling van de situatie relevante, gegevens te verzwijgen: wie bij voorbeeld in een situatie waarin kennelijk wordt verondersteld dat geen inkomen is genoten, wel andere inlichtingen verstrekt, maar desbewust nalaat aan te geven dat wel loon is ontvangen, kan door deze opzettelijk bewerkstelligde onvolledigheid van de gegevens, ook geacht worden onware gegevens te hebben verstrekt. Het voorgestelde artikel 227a, tweede lid, Sr dekt daarmee ook het bestanddeel ‘opzettelijk verzwijgen van gegevens’, dat thans is opgenomen in (onder meer) artikel 84m van de Algemene Bijstandswet.’3.
3.4
Artikel 84m en zijn opvolger artikel 141 van de (nieuwe) Algemene Bijstandswet kenden een strafbedreiging van twee jaar en een geldboete van de vierde categorie. Artikel 227a en artikel 227b Sr kennen strafbedreiging van vier jaar en geldboete van de vijfde categorie. De verhoging van de strafbedreiging is ingegeven door de wens aansluiting te zoeken bij de strafmaxima voor belastingfraude. De strafwaardigheid van sociale-zekerheidsfraude is niet geringer dan fraude ten nadele van de fiscus.4. Uit deze verhoging van de strafmaxima voor dezelfde gedragingen blijkt een veranderd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van die gedragingen. Volgens de recente rechtspraak van de Hoge Raad zal dat niet tot gevolg hebben dat de bepalingen die op het gebied van verjaring voor de verdachte het gunstigst zijn ook moeten worden toegepast.
3.5
Artikel 227a en 227b Sr zijn ingevoegd bij de Wet van 20 januari 2000, Stb. 2000, 40 en op 1 juli 2000 inwerking getreden. Uitgaande van het beginsel van onmiddellijke werking geldt vanaf 1 juli 2000 met betrekking tot de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld een verjaringstermijn van 12 jaar. Iedere daad van vervolging stuit de verjaring. Na de stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn. In de onderhavige zaak zal de betekening van de inleidende dagvaarding zo een daad van vervolging zijn, evenals het verstekvonnis van de politierechter van 10 juli 1998 en de betekening van de dagvaarding hoger beroep op 12 mei 2000. Op 11 juli 1998 begon een nieuwe verjaringstermijn van zes jaar en op 13 mei 2000 ook. De vraag rijst vanaf wanneer er met de nieuwe verjaringstermijn van 12 jaar moet worden gerekend. Is dat vanaf 13 mei 2000? Dan zou de verjaringstermijn van zes jaar die het laatst is begonnen te lopen automatisch worden vervangen door een verjaringstermijn van 12 jaar. Of begint de nieuwe termijn van 12 jaar eerst te lopen op 1 juli 2000, de dag waarop de nieuwe artikelen 227a en 227b in werking zijn getreden? Heeft het tweede lid van artikel 72 Sr tot gevolg dat na 18 jaar (zes jaar oude verjaringstermijn + 12 jaar nieuwe verjaringstermijn) het vervolgingsrecht vervalt of vervalt dit recht eerst na 24 jaar (2× 12 jaar).
Voor de onderhavige zaak is de beantwoording van deze vragen echter niet relevant. Ook als wordt uitgegaan van 13 mei 2000 als nieuwe startdatum voor een verjaringstermijn van 12 jaar is heden het vervolgingsrecht nog niet vervallen. Hetzelfde geldt als de totale verjaringstermijn ingevolge het tweede lid van artikel 72 Sr 18 jaar zou bedragen. De tenlastelegging bestaat immers uit een voortdurend delict (het verzwijgen) en en een niet-voortdurend delict (onjuiste opgave). De verjaringstermijn voor een voortdurend delict begint te lopen bij het einde van dat delict.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is op te maken dat de onjuiste opgave eind 1993 is gedaan en dus ook wordt bestreken door een periode van 18 jaar.
Nu naar mijn oordeel het vervolgingsrecht nog niet is verjaard kom ik toe aan de bespreking van het voorgestelde middel.
3.6
Het middel klaagt dat het hof verdachte ten onrechte bij verstek heeft veroordeeld nu onvoldoende is onderzocht of verdachte niet een bekend adres in België had. Hetzelfde zou gelden ten aanzien van de inleidende dagvaarding. De steller van het middel voert aan dat verdachte bij vertrek uit Nederland naar België wel een Belgisch adres heeft opgegeven maar dat deze vermelding buiten haar schuld niet is geregistreerd. Het adres in België was bovendien, aldus de steller van het middel, bij het CJIB en bij het Nederlands consulaat in België bekend.
3.7
In cassatie kan enkel worden uitgegaan, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, van de inhoud van de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Uit een bevraging van de afdeling bevolking van de gemeente Rotterdam door de advocaat-generaal van 7 juni 2000 is op te maken dat er bij die afdeling geen adres in België van verdachte bekend was. Dat wordt bevestigd door een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Rotterdam van 9 juni 2000 en een GBA-overzicht van 14 september 2004. Van deze gegevens moet in cassatie worden uitgegaan.
Nu de woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland niet bekend was stond niets aan een geldige betekening overeenkomstig artikel 588 lid 1 onder b sub 3 Sv in de weg.
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
HR 29 januari 2010, NJ 2010, 231 en HR 16 februari 2010, NJ 2010, 232 m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 1994/95, 23993, nr. 3, p. 11. Dat nadien nog aan de artikelen 227a en 227b is gesleuteld doet er niet aan af dat deze nieuwe strafbepalingen de opvolgers zouden zijn van de strafbepalingen in de Algemene Bijstandswet.
HR 7 juli 2009, NJ 2010, 20 m.nt. Reijntjes.