Dit betreft geschrift (B) in de bewezenverklaring.
HR, 13-06-2023, nr. 21/00927
ECLI:NL:HR:2023:765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
21/00927
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:765, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2129
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:405
ECLI:NL:PHR:2023:405, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:765
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Feitelijk leidinggeven aan valselijk opmaken van bedrijfsadministratie door daarin valse geschriften op te nemen, art. 225.1 Sr. Bewijsklacht pleegperiode. Blijkt uit bewijsmiddelen dat koopovereenkomst en verklaring van geldlening in bewezenverklaarde pleegperiode zijn opgenomen in bedrijfsadministratie? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00927
Datum 13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 februari 2021, nummer 20-002276-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Conclusie 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Feitelijk leidinggeven aan valselijk opmaken bedrijfsadministratie door daarin valse geschriften op te nemen a.b.i. art. 225 Sr. Eerste middel klaagt dat t.a.v. twee geschriften niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat deze in de tenlastegelegde pleegperiode in de administratie waren opgenomen. De in het middel besloten stelling dat een document pas in de bedrijfsadministratie is opgenomen wanneer deze aan de Belastingdienst is verstrekt, vindt echter geen steun in het recht. Ook voor het overige is het oordeel van het hof dat de betreffende geschriften in de tenlastegelegde periode in de administratie waren opgenomen niet onbegrijpelijk. Tweede middel over overschrijding inzendtermijn in cassatie slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan adhv de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00927
Zitting 18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 24 februari 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
- 2.
Namens de verdachte heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel
Het middel
3. Het middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat twee van de in de bewezenverklaring opgenomen valse geschriften in de bewezenverklaarde pleegperiode in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende geschriften:
- een valse koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [betrokkene 1] van 20 september 2017 (geschrift (B));
- een valse verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [betrokkene 2] van 6 oktober 2017 (geschrift (C)).
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“ [A] B.V. op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 te [plaats] , haar bedrijfsadministratie, zijnde een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [A] B. V. telkens een vals geschrift, te weten
- (A) een valse inkoopfactuur van [B] B.V.,
- (B) een valse koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [betrokkene 1] ,
- (C) een valse verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [betrokkene 2] , opgenomen in haar bedrijfsadministratie, bestaande die valsheid hierin dat in de bovengenoemde bescheiden valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat [A] B.V. goederen heeft gekocht van [B] B.V. en goederen heeft verkocht aan [betrokkene 1] , terwijl deze transacties in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden (A&B), en verdachte [verdachte] geld heeft geleend van [betrokkene 2] , terwijl in werkelijkheid voornoemde geldlening niet heeft plaatsgevonden (C), zulks telkens met het oogmerk om deze bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken, tot het plegen van welke bovengenoemde verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.”
5. De bewezenverklaring – voor zover deze ziet op de geschriften (B) en (C) – steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 2 oktober 2018 met codenummer G01-01, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 3] :
Ik ben in dienst bij de Belastingdienst. Mijn functie is controlerend ambtenaar. Ik voer controles uit voor de middelen vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting en omzetbelasting. Ik heb in augustus 2017 opdracht gekregen tot het instellen van een boekenonderzoek vennootschapsbelasting 2014 en 2015 en omzetbelasting 2014, 2015 en 2016 bij [A] B.V. Ik heb een afspraak gemaakt voor het instellen van een boekenonderzoek op 19 september 2017.
[verdachte] is als directeur in loondienst bij [C] B.V. en van daaruit verricht hij de werkzaamheden voor [A] B.V.
De vermoedelijke fraude bestaat uit het vermoedelijk vervaardigen en gebruiken van een valse factuur, het vermoedelijk doen van gefingeerde kasstortingen in zowel de kas van de B.V. als op de privérekening van [verdachte] , het mogelijk verzwijgen van omzet door de B.V. middels contante stortingen in de kas van de B.V. en op zijn privérekening door [verdachte] .
De factuur van [B] B.V. trof ik aan in de administratie van [A] B.V. De factuur was geboekt op 18 mei 2016. Er zaten wat gebreken aan. Zo miste ik een datum en op de factuur stond “contant betaald” terwijl dit volgens de administratie en volgens een schriftelijke reactie van de adviseur nog niet was gebeurd. [...]
Ik heb een zogenaamd derden-onderzoek ingesteld bij [B] om te controleren of de factuur daadwerkelijk bij hen vandaan kwam. Uit dit onderzoek bleek dat de factuur niet in de administratie zat, dat de lay-out en de factuurnummering niet klopte, hetgeen door [D] werd verklaard. Bovendien kende [D] het bedrijf [A] helemaal niet en hij heeft mij een voorbeeld van de in gebruik zijnde facturen getoond.
[...]
Met betrekking tot [...] geboekte aanbetalingen tot een totaalbedrag € 50.800,- voor aangekochte partijen graniet kan ik het volgende verklaren. Ik zag forse contante stortingen in de kas van de B.V. waarvan handgeschreven bonnetjes aanwezig waren waarop was genoteerd [E] B.V., [a-straat 1] in [plaats] . Dit bedrijf kon ik nergens vinden, niet op internet en niet in de systemen van de Belastingdienst. [...] Bij nader onderzoek bleek dat de persoon [betrokkene 1] wel bestaat, maar dat hij geen onderneming meer had en leeft van een uitkering. Hij heeft ook geen box-3 vermogen. Vervolgens heb ik op 31 januari 2018 een brief gestuurd aan [betrokkene 1] , met het verzoek om informatie over de contante betalingen.
[...]
Over de in de jaren 2015 en 2016 door [verdachte] vanuit privé in de kas van [A] B.V. gestorte contante bedragen kan ik vertellen dat ik tijdens het onderzoek constateerde dat er door [verdachte] contant geld werd gestort in de kas van de B.V., in totaal € 31.000,-. Ik heb gevraagd om bescheiden waaruit blijkt dat deze bedragen in privé zijn opgenomen of vanuit privé afkomstig zijn. Als verklaring kreeg ik te horen dat het geld was geleend van een goede vriend van [verdachte] , [betrokkene 2] . Ik heb een leenovereenkomst en het ID-bewijs van [betrokkene 2] ontvangen. De leenovereenkomst is gedagtekend 6 oktober 2017. Volgens de systemen van de Belastingdienst blijkt dat [betrokkene 2] en zijn echtgenote slechts een laag inkomen te hebben en dat zij geen vermogen hebben. Het is dus niet aannemelijk dat zij het geld aan [verdachte] hebben verstrekt. Ook [betrokkene 2] heb ik op 31 januari 2018 een brief gestuurd, met het verzoek om nadere informatie over de lening.
[…]
6. Een brief d.d. 30 oktober 2017 van [betrokkene 5] van [F] aan [betrokkene 3] van de Belastingdienst, voor zover inhoudende:
Betreft: uw vragen betreffende controle [A] BV
(hof: vraag) 9. Aanbetaling graniet
In 2016 zijn de volgende bedragen in het kasboek als ontvangsten verantwoord:
Kas 26-2-2016 aanbetaling graniet € 19.000
Kas 18-5-2016 aanbetaling graniet € 4.000
Kas 22-6-2016 aanbetaling graniet € 8.800
Kas 23-6-2016 aanbetaling graniet € 11.000
Kas 30-6-2016 aanbetaling graniet € 8.000
a. Ik verzoek u de bedrijfsgegeven (o.a. naam en adresgegevens) te verstrekken van het bedrijf dat de aanbetalingen heeft gedaan.
b. Wat is er vastgelegd van de aanbetalingen? Ik neem aan dat men dit soort bedragen niet betaalt zonder enige vorm van zekerheid dat er iets geleverd gaat worden.
c. Is het graniet inmiddels geleverd? Zo ja wanneer?
Reactie:
a. Dit betreft [betrokkene 1] .
b. Contract volgt nog.
c. Nee graniet nog niet geleverd.
7. Een geschrift “koop- en verkoopovereenkomst” van [A] B.V. [DOC-05] voor zover inhoudende:
Hiermede verklaren ondergetekenden:
[verdachte] , wonende [b-straat 1] [plaats] [...] in zijn functie als directeur van [A] B.V., hierna te noemen verkoper
En [betrokkene 1] , wonende [a-straat 2] te [plaats] , hierna te noemen koper het navolgende te zijn overeengekomen:
Door verkoper zal aan koper een partij graniet worden geleverd voor een totaalprijs van € 54.000,00 exclusief BTW en opslagkosten. Door koper zullen aanbetalingen worden gedaan op de partij graniet met als borgstelling voor de betalingen de genoemde partij graniet, welke door verkoper in bewaring zullen worden gehouden tot het totale factuurbedrag is voldaan. [...]
Aldus in tweevoud opgemaakt en ondertekend te [plaats] , 20 september 2017.
Verkoper: [A] [handtekening] Koper: [betrokkene 1] [handtekening]
8. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 23 oktober 2018 met codenummer G02-01, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 1] :
Meer dan 10 jaar geleden ben ik gestopt als zzp-er en heb ik geen betaald werk meer. Sindsdien heb ik een uitkering van het UWV. Ik zit onder het sociaal minimum. Ik zit in de schuldhulpverlening.
Vraag: Controlerend ambtenaar van de Belastingdienst [betrokkene 3] heeft u brieven gestuurd waarin wordt aangegeven dat bij een boekenonderzoek naar voren is gekomen dat u contante betalingen zou hebben gedaan in verband met de aankoop van graniet. Volgens de aangetroffen gegevens gaat het om de volgende contante betalingen-
26-2-2016 € 19.000
18-5-2016 € 4.000
22-6-2016 € 8.800
23-6-2016 € 11.000
30-6-2016 € 8.000
Antwoord: Ik heb geen geld en heb de genoemde bedragen nooit betaald.
Vraag: Wij tonen u een koop- en verkoopovereenkomst tussen u en [verdachte] van [A] B.V. [DOC-05], Wat kunt u hierover verklaren?
Antwoord: De handtekening op de overeenkomst lijkt wel op de mijne, maar ik heb deze overeenkomst nooit gezien en dus ook niet getekend. Ik ken geen [verdachte] en ben nog nooit in [plaats] geweest. Bovendien, de handtekening op de overeenkomst lijkt niet op de handtekening op mijn legitimatiebewijs.
Vraag: Kent u [verdachte] en/of het bedrijf [A] B.V. en in hoeverre heeft u zakelijk en/of privé contact met hen?
Antwoord: Nooit van gehoord en dus ook nooit contact mee gehad.
9. Het proces-verbaal van verhoor getuigen van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij dit hof d.d. 20 oktober 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ken [verdachte] niet. Ik heb geen overeenkomst gesloten met [verdachte] . U vraagt mij of ik wel eens zaken heb gedaan met [verdachte] / [A] . Nee daar heb ik geen zaken mee gedaan.
U vraagt mij of ik wel een graniet heb besteld voor 54.000 euro. Ik heb nooit graniet besteld en ik heb nooit 54000 euro tot mijn beschikking gehad.
10. Een casusomschrijving [A] B.V. [DOC-AA], voor zover inhoudende:
Op 14 augustus 2017 heb ik (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) telefonisch het boekenonderzoek aangekondigd. Het inleidend gesprek heeft plaatsgevonden op 19 september 2017 bij de adviseur [F] Te [plaats] . [betrokkene 4] (van [F] ) en [betrokkene 5] (van [G] te [plaats] ) waren daarbij aanwezig. [verdachte] was niet aanwezig bij het inleidend gesprek. [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn beiden adviseur van [verdachte] (ze hebben hun eigen kantoor maar hebben een samenwerkingsverband). Het boekenonderzoek ter plaatse heeft aansluitend aan het inleidend gesprek plaatsgevonden op 19 en 20 september 2017.
Reikwijdte onderzoek
VPB 2014 en 2015 van [A] BV
OB 2014 en 2015 en 2016 van [A] BV
4. Contante stortingen in de kas van de BV
De volgende bedragen worden vanuit privé in de kas van de BV gestort:
13-7-2015 € 10.000
16-7-2016 € 8.000
27-7-2016 € 13.000
Ik heb per mail gevraagd om bescheiden waaruit blijkt dat deze bedragen in privé zijn opgenomen.
Antwoord per mail:
Deze bedragen betreffen geleende gelden van dhr. [betrokkene 2] , dat is een goede vriend van [verdachte] . Als bijlage is een overeenkomst opgenomen (getekend 6-10-2017) waarin [betrokkene 2] verklaart de bedragen aan [verdachte] te hebben verstrekt in de vorm van een lening. Ook een kopie van het id-bewijs van [betrokkene 2] is bijgevoegd.
Uit onze gegevens blijkt het volgende:
[betrokkene 2] en zijn partner hebben een laag inkomen, zijn in loondienst werkzaam. Looninkomsten (bruto)
2015 € 29.624 en € 6.349
2016 € 49.163 en € 2.979
(in 2014 maar € 4.364 en € 3.164)
Ze hebben ook nog een behoorlijke hypotheek (€ 8.236 aan rente per jaar).
Daarnaast blijkt dat ze eind 2014, 2015 en 2016 geen banksaldi hadden.
Ook geen ander vermogen volgens box 3
Waarschijnlijk zijn de kasstortingen geboekt in de kas om negatieve kassen te voorkomen en probeert men deze stortingen nu te onderbouwen door de verklaring van [betrokkene 2] .
11. Een geschrift “verklaring van geldlening” [DOC-02], voor zover inhoudende:
Hiermede verklaart ondergetekende [betrokkene 2] de volgende geldbedragen te hebben uitgeleend aan:
[verdachte]
13-07-2015 € 10.000,00
16-07-2016 € 8.000,00
27-07-2016 € 13.000,00
[...] Aldus naar waarheid in tweevoud opgemaakt te [plaats] op 6 oktober 2017.
Geldlener: [betrokkene 2] [handtekening] Geldnemer: [verdachte] [handtekening]
12. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 25 oktober 2018 met codenummer G03-01, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 2] :
Vraag: Controlerend ambtenaar van de Belastingdienst [betrokkene 3] heeft u brieven gestuurd waarin hij heeft aangegeven dat bij een onderzoek door de Belastingdienst is gebleken dat u contant geld hebt verstrekt aan [verdachte] . Volgens een door u getekende verklaring hebt u de volgende bedragen, in de vorm van een lening, aan hem verstrekt:
13-7-2015 € 10.000
16-7-2016 € 8.000
27-7-2016 € 13.000
[...]
Antwoord: Ik heb nooit geld geleend aan [verdachte] . Dat kan ook niet, want ik zit in de schulden. Het zegt mij verder helemaal niets.
Vraag: Wij tonen u een “verklaring van geldlening” tussen u en [verdachte] DOC-02]. Wat kunt u hierover verklaren?
Antwoord: Deze overeenkomst ken ik niet. Bovendien klopt de handtekening niet.
Opmerking verbalisanten: Wij hebben geconstateerd dat de handtekening van [betrokkene 2] op de overeenkomst inderdaad duidelijk afwijkt van de handtekening op zijn legitimatiebewijs.
Vraag: Kent u [verdachte] en/of het bedrijf [A] B.V. en in hoeverre heeft u zakelijk en/of privé contact met hen?
Antwoord: Ik ken het bedrijf wel. Een jaar of 6 geleden heb ik weleens contact met hem gehad over betonnen tuinschuttingen, maar verder nooit meer. Ik heb toen ook niets bij hem gekocht en ken hem verder niet.
13. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 16 juli 2019:
Het klopt dat ik directeur en middellijk aandeelhouder ben van de vennootschap [A] B.V. Dat was ik ook in 2014. [...] Mijn bedrijfsadministratie bevindt zich fysiek op mijn kantoor in [plaats] .
14. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof d.d. 27 januari 2021:
Het klopt dat ik eigenaar ben van [C] B.V., en dat daaronder twee uitvoerende bv’s vallen, te weten [A] B.V. en [H] B.V. Het klopt dat de holding voor 100% eigenaar is van de twee uitvoerende bv’s. Het klopt dat er bij [A] B.V. wel en bij [H] B.V. geen activiteiten plaatsvonden. Het klopt dat ik in loondienst ben bij de holding. Het klopt dat ik de inkopen en de facturering zelf doe en de offertes maak en dat de administratie ingeboekt wordt door [betrokkene 6] . Het klopt dat [betrokkene 6] de administratie deed op basis van de stukken die ik aanleverde.
Aanvullende bewijsoverweging:
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen 13 en 14 af dat verdachte degene is geweest die feitelijk leiding heeft gegeven aan het opnemen van valse geschriften in de bedrijfsadministratie van [A] B.V.”
6. Voorts heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverwegingen
[…]
Ten aanzien van DOC-051.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de koop- en verkoopovereenkomst van 20 september 2017 van een partij graniet voor € 54.000,00 aan [betrokkene 1] (DOC-05) niet vals is. In de appelschriftuur is betoogd dat er voor deze overeenkomst al in 2016 contante aanbetalingen tot een bedrag van € 50.800,00 zijn gedaan en dat het voor de verdachte gebruikelijk was om eerst mondeling afspraken te maken alvorens een overeenkomst op te stellen. Daarnaast heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de handtekening onder de overeenkomst van 20 september 2017 min of meer overeenkomt met de handtekening afkomstig van de identiteitskaart van [betrokkene 1] en dat [betrokkene 8] en [betrokkene 9] hebben gezien dat de overeenkomst door [betrokkene 1] werd ondertekend.
Het hof overweegt als volgt en stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het door de Belastingdienst verrichte boekenonderzoek is gebleken dat er in 2016 contante stortingen in de kas van [A] B.V. zijn gedaan, waarvan er in de administratie voor een totaalbedrag van € 50.800,00 aan handgeschreven bonnetjes aanwezig waren met daarop genoteerd [E] B.V. en aanbetaling graniet. De Belastingdienst kon deze B.V. niet terugvinden. Op vragen van de Belastingdienst om de bedrijfsgegevens te verstrekken van het bedrijf dat de aanbetalingen heeft gedaan, wat er is vastgelegd over de aanbetalingen, en of het graniet al is geleverd, heeft de verdachte geantwoord dat het [betrokkene 1] betreft, dat het contract nog volgt en dat het graniet nog niet geleverd is. Later heeft de verdachte een koop- en verkoopovereenkomst van 20 september 2017 overgelegd betreffende de verkoop van een partij graniet voor € 54.000,00 door [A] B.V. aan [betrokkene 1] (DOC-05). Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst een zogenaamd derdenonderzoek ingesteld bij [betrokkene 1] , die vervolgens op 23 oktober 2018 als getuige heeft verklaard (G02-01) – kort gezegd – dat hij de verdachte en [A] B.V. niet kent, dat de handtekening op de overeenkomst wel op zijn handtekening lijkt, maar dat de handtekening niet overeenkomt met de handtekening op zijn identiteitsbewijs en dat hij de getoonde koop- en verkoopovereenkomst nooit heeft gezien en dus ook niet heeft ondertekend. Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij onder het sociaal minimum leeft, dat hij in de schuldhulpverlening zit en dat hij geen geld heeft en genoemde contante betalingen van in totaal € 50.800,00 nooit heeft betaald. Op 20 oktober 2020 heeft [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris zijn eerdere verklaring grotendeels bevestigd en hij heeft toen verklaard – kort gezegd – dat hij de verdachte niet kent, dat hij geen overeenkomst met de verdachte heeft gesloten, dat hij geen zaken heeft gedaan met [verdachte] / [A] , dat hij nooit graniet heeft besteld, en dat hij nooit € 54.000,00 tot zijn beschikking heeft gehad.
[betrokkene 8] en [betrokkene 9] zijn op 20 januari 2021 eveneens bij de raadsheer-commissaris gehoord. Zo heeft [betrokkene 8] toen verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] geld had en dit wilde investeren, en dat hij [betrokkene 1] en de verdachte daarom met elkaar in contact heeft gebracht. Voorts heeft hij verklaard dat hij in 2016 of 2017 samen met [betrokkene 9] op het kantoor van verdachte aanwezig is geweest bij onderhandelingen tussen [betrokkene 1] en de verdachte over graniet, dat [betrokkene 1] graniet zou gaan kopen, dat het ging om € 54.000 of € 55.000,00 en dat hij toen heeft gezien dat [betrokkene 1] en de verdachte na de onderhandelingen een overeenkomst (DOC-05) hebben getekend. Tot slot heeft [betrokkene 8] verklaard dat hij tijdens voornoemde onderhandelingen geen geld had gezien maar wel gehoord had dat [betrokkene 1] contant geld aan de verdachte zou geven. [betrokkene 9] heeft verklaard dat hij samen met [betrokkene 8] op het kantoor van de verdachte is geweest die daar ook was met [betrokkene 1] , dat hij nog weet dat er papieren zijn ondertekend en dat het ging om een bedrag van € 55.000,00, maar dat hij niet weet waar het precies inhoudelijk om ging.
Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachte onvoldoende steun vindt in het dossier en juist wordt weersproken door consistente verklaringen van [betrokkene 1] , die te kennen heeft gegeven dat hij noch de verdachte, noch [A] B.V. noch de overeenkomst kent, onder het sociaal minimum leeft en de contante betalingen van € 50.800,00 niet heeft gedaan. Het hof heeft bovendien geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van [betrokkene 1] , mede doordat uit het boekenonderzoek (DOC-AA) blijkt dat [betrokkene 1] geen ondernemer is, een uitkering heeft, een partner had met een laag inkomen en vanaf 1 april 2016 geen partner meer had, en dat het op een visitekaartje van [betrokkene 1] genoemde bedrijf [I] in 2008 is opgericht en inmiddels is gestaakt en volgens de Kamer van Koophandel failliet is. Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] geen althans onvoldoende steun bieden voor de verklaring van de verdachte. De verklaring van [betrokkene 9] is inhoudelijk onvoldoende specifiek. Voorts geldt voor de verklaring voor [betrokkene 8] het volgende. Uit zijn verklaring volgt dat [betrokkene 1] en de verdachte eerst hebben onderhandeld, dat het ging om € 54.000,00 of € 55.000,00, dat zij diezelfde dag de overeenkomst hebben ondertekend en dat [betrokkene 1] daarna contant geld aan [verdachte] zou betalen. Deze gang van zaken valt moeilijk te rijmen met het feit dat uit het boekenonderzoek (DOC-AA) blijkt dat al in 2016 – dus vóór de gestelde ondertekening van de koopovereenkomst op 20 september 2017 – meerdere contante betalingen van in totaal € 50.800,00 aan [A] B.V. zijn gedaan, die volgens de verdachte gelden als aanbetalingen op de overeengekomen koopprijs van € 54.000,00 (exclusief btw). De koopprijs was dus al grotendeels voldaan toen er volgens [betrokkene 8] onderhandelingen plaatsvonden over de prijs en [betrokkene 1] nog contante betalingen moest doen. Het doet het hof in ieder geval ernstig twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 8] . Gelet op al het voorgaande schuift het hof de verklaring van de verdachte over de onderhavige koopovereenkomst en de daarop gedane aanbetalingen als niet aannemelijk terzijde.
Ten aanzien van DOC-022.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting hoger beroep bepleit dat de verklaring van geldlening betreffende door [betrokkene 2] aan de verdachte uitgeleende bedragen voor in totaal € 31.000,00 (DOC-02) niet vals is en dat, zo begrijpt het hof, [betrokkene 2] een bedrag van € 33.000,00 van [betrokkene 10] had gekregen voor werkzaamheden die hij had verricht in Frankrijk en dat hij hiervan geld heeft uitgeleend aan de verdachte. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat [betrokkene 2] weliswaar in eerste instantie bij de Belastingdienst de lening heeft ontkend, maar dat hij deze verklaring heeft ingetrokken (middels een handgeschreven verklaring) en dat hij tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris op 20 oktober 2020 wel de waarheid heeft gesproken.
Het hof overweegt als volgt en stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het door de Belastingdienst verrichte boekenonderzoek (DOC-AA) is gebleken dat er in 2015 en 2016 vanuit privé contante stortingen ter hoogte van € 31.000,00 in de kas van [A] B.V. zijn gedaan (€ 10.000,00 op 13 juli 2015, € 8.000,00 op 16 juli 2016 en € 13.000,00 op 27 juli 2016). De verdachte heeft vervolgens op verzoek van de Belastingdienst een op 6 oktober 2017 gedateerde verklaring van geldlening van in totaal € 31.000,00 tussen de verdachte en [betrokkene 2] (DOC-02) overlegd. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst een zogenaamd derdenonderzoek ingesteld bij [betrokkene 2] , die vervolgens op 23 oktober 2018 als getuige heeft verklaard (G03-01) – kort gezegd – dat hij de getoonde verklaring van geldlening niet kent, dat de handtekening onder deze verklaring niet klopt, dat hij het bedrijf [A] B.V. wel kent maar dat hij daar niets gekocht heeft, en dat hij nooit geld heeft geleend aan de verdachte en dat dit ook niet zou kunnen omdat hij in de schulden zit. Vervolgens is tijdens de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding een handgeschreven verklaring van [betrokkene 2] , d.d. 20 mei 2019, door de verdediging overlegd, waarin [betrokkene 2] aangeeft dat hij in het verleden wel een lening aan de verdachte heeft verstrekt. Op 20 oktober 2020 is [betrokkene 2] wederom gehoord en toen heeft hij bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij voor twee maanden voor [betrokkene 10] in Frankrijk werkzaamheden heeft verricht en dat hij hiermee ongeveer een bedrag van € 33.000,00 heeft verdiend, waarvan hij € 31.000,00 aan de verdachte heeft geleend. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat de handtekening onder de overeenkomst van hem is en dat hij bij de Belastingdienst niet de waarheid had gesproken omdat hij anders over het verdiende geld belasting moest betalen.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende het strafproces (in eerste aanleg en in hoger beroep) zijn verklaring geleidelijk heeft aangevuld. Zo overweegt het hof dat de verdachte bij de Belastingdienst geen verklaring heeft willen afleggen en dat de verdachte in eerste aanleg weliswaar een verklaring voor de geldlening heeft gegeven, maar dat de verdachte pas voor het eerst tijdens de procedure in hoger beroep – bij het indienen van het appelschriftuur – een verduidelijking heeft gegeven voor de wijze waarop [betrokkene 2] aan een bedrag van € 31.000,00 is gekomen. Het hof is voorts van oordeel dat de verklaring van de verdachte onvoldoende is onderbouwd, op geen enkel wijze geverifieerd kan worden en ook op geen enkele wijze steun vindt in het dossier. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [betrokkene 2] dermate wisselend heeft verklaard, dat zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Het hof heeft daarbij het volgende betrokken. [betrokkene 2] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de verdachte maandelijks zou terugbetalen, dat de verdachte zich niet altijd aan die afspraak heeft gehouden en dat de verdachte een keer € 900,00, € 100,00 en een keer € 1.000,00 contant heeft betaald aan [betrokkene 2] . Hoewel de lening van € 10.000,00 die [betrokkene 2] op 13 juli 2015 aan de verdachte zou hebben verstrekt niet was terugbetaald, zou [betrokkene 2] in juli 2016 nog twee keer substantiële bedragen aan de verdachte hebben geleend. [betrokkene 2] heeft bij de raadsheer-commissaris geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij in 2016 nog meer geld aan de verdachte heeft uitgeleend hoewel de verdachte niet terugbetaalde. Het hof acht het voorts ongeloofwaardig dat [betrokkene 2] een groot bedrag van € 31.000,00 aan de verdachte heeft uitgeleend, terwijl [betrokkene 2] volgens zijn eigen verklaring bij de raadsheer-commissaris schulden had. Bovendien blijkt uit het boekenonderzoek dat het vermogen en inkomen van [betrokkene 2] in 2015 en 2016 niet toereikend waren om een geldlening ter hoogte van € 31.000,00 te verstrekken (DOC-AA). Het hof acht zodoende geen andere reden aannemelijk voor het niet eerder afleggen van deze – de verdachte van het tenlastegelegde vrijpleitende – verklaring over de verdiende inkomsten van [betrokkene 2] in Frankrijk, dan de mogelijkheid tot afstemming ervan op de overige inhoud van het dossier. Het hof acht derhalve de verklaring van de verdachte over de leningen, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zodanig onaannemelijk, dat het hof de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde schuift.
Conclusie
Gelet op het hiervoor overwogene, en op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, hecht het hof geen geloof aan de verklaringen van de verdachte en is het hof van oordeel dat alle drie de documenten vals zijn, zodat het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen wordt verworpen.”
Verklaring van de verdachte en verweer van de verdediging
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [betrokkene 1] (DOC-05).
De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter als volgt:
Het klopt dat [betrokkene 1] een partij graniet van mij heeft gekocht en dat de koop- en verkoopovereenkomst een correcte weergave is van de zakelijke transactie. Het klopt dat wij [betrokkene 8] ‘ [betrokkene 8] ’ noemen. Ik weet niet wanneer de bespreking van de overeenkomst precies heeft plaatsgevonden. Ik zou dan de koop- en verkoopovereenkomst erbij moeten pakken. De bespreking heeft plaatsgevonden op dag dat die overeenkomst is opgemaakt. Als op die overeenkomst 20 september 2017 staat, dan is dat de dag van de bespreking geweest. Het moet rond die tijd zijn geweest. Het kan zijn dat er een verkeerde datum op de overeenkomst staat. Normaal klopt de datum wel. Ik weet niet of de datum juist is. Hij heeft die overeenkomst ondertekend en de betalingen hebben daadwerkelijk plaatsgevonden.
De verdachte antwoord op vragen van de advocaat-generaal als volgt:
Via [betrokkene 8] ben ik met [betrokkene 1] in contact gekomen. [betrokkene 1] had € 50.000,- om te investeren en daar had ik wel interesse in. Het heeft een tijdje geduurd voordat alles rond was. Wij hebben eerder met elkaar gesproken ter kennismaking.
De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [betrokkene 2] (DOC-02).
De verdachte antwoord op vragen van de voorzitter als volgt:
Het klopt dat er een geldlening tussen mij en [betrokkene 2] is geweest. [betrokkene 2] heeft nooit verteld hoe hij aan het geld is gekomen. Als mijn bedrijf werk moet verrichten, rekenen wij een bedrag van € 47,50 per uur, dit is uiteraard niet wat een werknemer krijgt. Mijn financiële situatie is wisselend. De ene keer ontvang ik heel veel orders en de andere keer bijna niets. Op dit moment heb ik € 15.000,- op mijn bankrekening, maar 2 maanden geleden had ik niet eens € 5.000,-. Mijn financiën zijn elke keer heel verschillend. Soms heb ik heel veel voorraden en de andere keer weer niet. Als je niets verkoopt dan blijven je voorraden liggen. Als het goed gaat staat er geld op mijn bankrekening en als het niet goed gaat dan staat er vrijwel niets op mijn bankrekening. Als ik niets heb, moet ik wel nog steeds mijn vaste lasten betalen en dan komt het goed uit als ik bij iemand geld kan lenen. Vroeger leende ik geld van mijn ouders. Mijn bedrijf is door mijn vader opgericht in 1961 en is nooit failliet geweest. Wij proberen op allerlei manieren overeind te blijven. Het kan dat er bij de politierechter een ander beeld naar voren is gekomen, maar dat komt dan door de wijze waarop ik ben bevraagd. Ik heb weleens € 30.000,- van mijn ouders geleend en dat kon ik ongeveer in 6 maanden weer rechttrekken. Ik heb ook weleens mijn tussenpersoon bij de Rabobank gebeld, die mij dan hielp als ik problemen had met de betalingen. Ik heb nu geen tussenpersoon meer bij de Rabobank en daarom heb ik gebruik gemaakt van het aanbod van [betrokkene 2] . Het klopt dat ik ben veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt. Ik heb toen € 8.000,- teruggekregen. Ik ben toen gedwongen en heb toen niets voor het geld gedaan. Er zit geen verband tussen die zaak en mijn financiële situatie.
De verdachte antwoord op vragen van de jongste raadsheer als volgt:
Het klopt dat er geen rente was afgesproken. De reden waarom de lening privé was afgesloten en niet door de bv, is omdat het de bedoeling was om het geld privé te investeren. De reden waarom ik het geld, dat ik contant had ontvangen van [betrokkene 2] , in de bv heb gestort, is omdat ik er weer geld mee wilde verdienen, door bijvoorbeeld iets te kopen. Ik had ook een geldleningsovereenkomst via de bv kunnen afsluiten, maar wij hadden afgesproken om het zo te doen zoals is gebeurd. Naderhand hebben wij een overeenkomst opgesteld. Ik heb het geld geleend omdat ik het privé en de bv het nodig hadden. Ik heb het ontvangen geld niet alleen in de bv gestort. Ik heb ook privéstortingen gedaan. Het geld van [betrokkene 2] is op verschillende rekeningen gestort. Ik had toen er niet over nagedacht om rechtstreeks een geldlening via de bv met van [betrokkene 2] af te sluiten. Ik had het toen zo afgesproken.
De verdachte antwoordt op vragen van de advocaat-generaal als volgt:
Het was de bedoeling dat ik € 30.000,- zou lenen. Ik weet niet hoe mijn boekhouder bij een bedrag van € 50.000,- komt. Het enige wat ik weet is dat [betrokkene 2] een bedrag van € 30.000,- had en dat wij hadden afgesproken dat ik dat bedrag zou lenen.”
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daaraan gehechte pleitaantekeningen heeft de verdediging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende naar voren gebracht:
“B. DOC-05 : De koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [betrokkene 1] .
43. Ik zal nu de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst van de partij graniet bespreken.
44. [verdachte] heeft verklaard dat deze factuur juist is en niet vervalst. Hij heeft met [betrokkene 1] zaken gedaan en hem die partij verkocht. Hoe dat precies is gegaan weten we inmiddels ook uit de verhoren van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] .
45. De zowel door deze [betrokkene 8] als [betrokkene 9] afgelegde verklaringen zijn betrouwbaar te noemen. Als ze ieder afzonderlijk van de advocaat-generaal het verzoek krijgen een situatieschets van het kantoortje van [verdachte] te maken “omdat ze dat kennelijk nog allemaal zo goed weten” doen zij dat zonder aarzeling. Er is geen enkele reden om aan het waarheidsgehalte van hun verklaring te twijfelen. Is het zo raar dat je, als je twee personen die elkaar niet kennen, met elkaar in contact brengt om een zakelijke deal van ongeveer € 50.000 te sluiten, daar dan wel bij wil zijn, ook al verdien je er zelf niets aan?
46. Het contact tussen [verdachte] en [betrokkene 1] is tot stand gekomen door [betrokkene 8] , bijgenaamd [betrokkene 8] . [betrokkene 8] kent [betrokkene 1] al jaren en omdat [betrokkene 1] hem vertelde dat hij geld had liggen dat hij wilde investeren in bouwmaterialen heeft hij dit aan [verdachte] doorgegeven. [betrokkene 8] en [verdachte] kenden elkaar van het voetballen. Volgens [betrokkene 8] maakte het [betrokkene 1] niet uit waaraan het geld werd uitgegeven en hoeveel precies, omdat hij in bouwmaterialen wilde investeren. Op het moment dat [betrokkene 1] bij [verdachte] op diens kantoor in [plaats] was lag het contract daar al op tafel. Volgens deze [betrokkene 8] was hij daar die dag ook zelf bij, samen met [betrokkene 9] , en hebben zij gezien dat de overeenkomst ook door [betrokkene 1] is ondertekend.
47. In zijn verhoor vorige week heeft [betrokkene 9] dit ook bevestigd en daarbij vertelde hij ook nog dat hij heeft gehoord dat [verdachte] en [betrokkene 1] het toen over geld hebben gehad, 50.000 of 55.000 euro meende hij zich te herinneren. Ook vertelde hij dat [betrokkene 1] naar [plaats] was gekomen in een grijze Vito bus.
48. Dat [betrokkene 1] eerder zowel bij de belastingdienst als bij de raadsheer-commissaris op 20 oktober 2020 anders heeft verklaard, maakt de lezing van [verdachte] niet leugenachtig. Integendeel. [betrokkene 1] is hier degene die de kluit belazert. Beweren dat hij [verdachte] en diens bedrijf niet kent, zelfs niet weet waar [plaats] ligt... En dan bij de RHC verklaren dat hij vroeger vrachtwagenchauffeur was en natuurlijk weet waar [plaats] ligt...
49. Als we dan ook nog eens kijken naar alle handtekeningen van [betrokkene 1] die zich in het dossier bevinden, dan kan niet alleen gesteld worden dat de handtekening op de overeenkomst van [verdachte] met [betrokkene 1] wel degelijk heel erg lijkt op één van de twee handtekeningen die [betrokkene 1] gewoonlijk gebruikt, maar ook dat [betrokkene 1] aantoonbaar gelogen heeft. En dat niet alleen in zijn verklaring van 23 oktober 2018 ten overstaan van de verhorend ambtenaar van de belastingdienst, maar ook op 20 oktober 2020 ten overstaan van de raadsheer-commissaris van uw Hof.
50. Ik heb al die handtekeningen van [betrokkene 1] uit het dossier gekopieerd en onder elkaar gezet. U vindt dit als bijlage achter mijn pleitnota (productie). Het enige verschil dat we kunnen zien tussen de handtekening op de overeenkomst en de handtekeningen afkomstig van zijn ID kaart, het pv van de belastingdienst en de handtekening/paraaf op het verhoor bij de RHC is, dat zijn voorletters “ [betrokkene 1] ” op dat eerste stuk ontbreken. Is dat raar? Nee helemaal niet. Wat verklaart [betrokkene 1] daar namelijk bij de raadsheer-commissaris over?
51. [betrokkene 1] zegt als hem de handtekening op DOC - 05 wordt getoond: “U vraagt mij of de handtekening op dat document mijn handtekening is. De handtekening lijkt op mijn handtekening. Ik weet niet of ik dit getekend heb. Bij een officieel document zet ik altijd mijn voorletters erbij. [betrokkene 1] Met een officieel document bedoel ik meestal ambtelijke stukken.” Nou, daar zijn we dan.
52. De conclusie moet dan ook zijn dat [betrokkene 1] liegt als hij zegt dat het zijn handtekening niet is en nooit graniet bij [verdachte] heeft besteld.
53. Een verzachtende omstandigheid voor [betrokkene 1] zou kunnen zijn de opmerking van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] d.d. 23 oktober 2018 die hebben geconstateerd “dat de handtekening van [betrokkene 1] op de overeenkomst duidelijk afwijkt van de handtekening op zijn legitimatiebewijs”. Tja, wie wil de belastingdienst nou niet te vriend houden? Het is aan het OM om aan deze meineed wel of niet gevolgen voor [betrokkene 1] te verbinden.
54. Het is daarentegen wel degelijk aan uw Hof om in deze zaak hieraan de consequentie te verbinden dat we het hier niet langer hebben over een vals document. Naar het oordeel van de verdediging dient [verdachte] dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
C. DOC – 02 : De verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [betrokkene 2] .
55. Resteert de verklaring van geldlening van in totaal € 31.000 tussen [verdachte] en [betrokkene 2] gedateerd 6 oktober 2017. Ook dit is natuurlijk een merkwaardig verhaal. [verdachte] heeft ook hiervan altijd volgehouden dat deze geldlening er daadwerkelijk is geweest en heeft ook uitgelegd waarom.
56. [betrokkene 2] heeft dit in eerste instantie bij de belastingdienst ontkend. Daartoe aangemoedigd door de verhorend verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] die het ook nog nodig vonden in het proces-verbaal te noteren dat zij de handtekening op die verklaring van geldlening hebben vergeleken met die op het legitimatiebewijs van [betrokkene 2] en daarbij hebben geconstateerd dat deze handtekeningen duidelijk afwijken. Ook mevrouw de politierechter, als amateur-grafoloog, doet nog een duit in het zakje. Ik heb ter toelichting nog eens alle handtekeningen van [betrokkene 2] die zich in het dossier bevinden op één velletje gekopieerd en als bijlage aan deze pleitnota gehecht (productie). Wie het weet mag het zeggen.
57. Veel relevanter is de verklaring die [betrokkene 2] op 20 oktober 2020 als beëdigd getuige in een kritisch verhoor van uw RHC heeft afgelegd! [betrokkene 2] legt daarbij uit hoe het gegaan is en waarom. De belangrijkste vraag beantwoordt hij met “ja” en dat is die naar de echtheid van het document. Natuurlijk is dit een merkwaardige gang van zaken, ik hoor het u denken.
58. Maar net als bij de gang van zaken met [betrokkene 1] zal ook [betrokkene 2] zijn eigen redenen hebben gehad om in eerste instantie niet naar waarheid te verklaren. Bij de RHC licht hij desgevraagd een tipje van de sluier op: het ging gewoon over belastingontduiking door hem, [betrokkene 2] , zelf. De betrokken belastingambtenaren hebben hier handig gebruik van gemaakt en konden zo een zaak tegen [verdachte] bouwen. En met succes. Althans tot vandaag dan, wat de verdediging betreft en geen dag langer.
59. Overigens leg ik hierbij namens [verdachte] nog een rekeningafschrift over (productie), waaruit blijkt dat [verdachte] het restant van die lening, te weten € 29.000 inmiddels aan [betrokkene 2] heeft terugbetaald.
Conclusie
60. Gelet op al het vorenstaande kan volgens de verdediging niet worden bewezen dat sprake is van valsheid, althans niet van valsheid waarvan cliënt wist. Mijn inziens is dan ook geen andere conclusie gerechtvaardigd dat dat [betrokkene 11] van al hetgeen hem ten laste is gelegd dient te worden vrijgesproken.”
Bespreking van het middel
9. De klacht luidt dat de bewezenverklaarde pleegperiode, voor zover het gaat om de geschriften (B) en (C), niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Daartoe wordt in de toelichting op het middel het volgende aangevoerd, ik citeer: “Uit het arrest van het hof en de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat de onder (B) en (C) genoemde documenten tijdens het boekenonderzoek bij [A] B.V. niet door de belastingdienst zijn aangetroffen in de bedrijfsadministratie. Op een later moment zijn de documenten in het kader van het boekenonderzoek aan de belastingdienst verstrekt, waardoor deze documenten volgens de bewezenverklaring van het hof zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie van [A] B.V. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan echter niet worden afgeleid op welk moment deze documenten aan de belastingdienst zijn verstrekt.”
10. Het middel steunt kennelijk op de gedachte dat een document pas in de bedrijfsadministratie is opgenomen wanneer deze aan de Belastingdienst is verstrekt. Een dergelijke opvatting vindt echter geen steun in het recht. Een bedrijfsadministratie is immers niet meer dan een samenstel van geschriften met bewijsbestemming, ter zake van de daarin opgenomen gegevens.3.Het moment waarop dergelijke stukken aan de Belastingdienst worden verstrekt in het kader van een boekenonderzoek is in zoverre niet relevant.4.
11. In de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen bevindt zich de vermeende valse overeenkomst tussen de verdachte, als directeur van [A] B.V., en [betrokkene 1] (geschrift (B)5.), alsmede de vermeend valse verklaring van geldlening tussen de verdachte en [verdachte] (geschrift (C)6.). Beide overeenkomsten zijn gedateerd op een datum in het jaar 2017, meer precies op onderscheidenlijk 20 september 2017 en 6 oktober 2017. Mede gelet op het feit dat de verdediging op dit punt geen verweer heeft gevoerd, heeft het hof daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat deze geschriften in de tenlastegelegde periode in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen. Het enkele feit dat deze geschriften destijds door de Belastingdienst tijdens het boekenonderzoek kennelijk niet zijn aangetroffen, doet aan het voorgaande niet af, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het boekenonderzoek van de Belastingdienst ter plaatse heeft plaatsgevonden op 19 en 20 september 2017, terwijl blijkens de respectieve datering geschrift (B) op een van die dagen, te weten 20 september 2017, is opgemaakt en geschrift (C) zelfs pas op 6 oktober 2017.
12. Indien de Hoge Raad dit toch anders ziet, meen ik dat de bewezenverklaring verbeterd kan worden gelezen, in die zin dat de pleegperiode dan komt te luiden: “[…] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 […]”. Hierdoor worden naar mijn inzicht de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet aangetast en vervalt het belang bij cassatie.
13. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
14. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
15. Namens de verdachte is op 4 maart 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 mei 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. Ik meen dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
IV. Slotsom
16. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
17. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden in een mate die tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2023
Dit is geschrift (C) in de bewezenverklaring.
HR 29 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8436, NJ 1985/6, m.nt. Van Veen.
Overigens leerde een korte blik achter de papieren muur mij dat bij de brief van 30 oktober 2017 van [betrokkene 5] van [F] aan [betrokkene 3] van de Belastingdienst, die gedeeltelijk voor het bewijs is gebruikt (bewijsmiddel 6), de betreffende verklaring tussen [verdachte] en [betrokkene 2] (geschrift (C)) als bijlage is gevoegd. In ieder geval deze verklaring is dus al in 2017 aan de Belastingdienst verstrekt.
Bewijsmiddel 7.
Bewijsmiddel 11.