Hof 's-Hertogenbosch, 24-02-2021, nr. 20-002276-19
ECLI:NL:GHSHE:2021:2129
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-02-2021
- Zaaknummer
20-002276-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2129, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:765
Uitspraak 24‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-002276-19
Uitspraak : 24 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 16 juli 2019 in de strafzaak met parketnummer 82-130825-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van “valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft – na de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging – gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
[bedrijf 1] op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 te [bedrijf 1] , althans in Nederland, tezamen en/of in vereniging met een ander, althans alleen, haar bedrijfsadministratie, zijnde telkens een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of valselijk heeft/hebben doen opmaken, immers heeft [bedrijf 1] telkens één of meerdere valse geschriften, te weten
- (A) een valse inkoopfactuur van [bedrijf 2] (DOC-01),
- (B) een valse koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [medeverdachte 1] (DOC-05),
- (C) een valse verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] (DOC- 02).
opgenomen en/of samengesteld en/of verwerkt en/of doen opnemen en/of doen samenstellen en/of doen verwerken in haar bedrijfsadministratie, bestaande die valsheid hierin dat in de bovengenoemde bescheiden (telkens) valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat [bedrijf 1] goederen heeft gekocht van [bedrijf 2] en/of goederen heeft verkocht aan [medeverdachte 1] , terwijl deze transactie(s) in werkelijkheid niet heeft (hebben) plaatsgevonden (A&B), en/of verdachte [verdachte] geld heeft geleend en/of doen lenen van [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid voornoemde geldlening niet heeft plaatsgevonden (C), zulks (telkens) met het oogmerk om deze bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk(e) bovengenoemd(e) strafba(a)r(e) feit(en) verdachte opdracht heeft gegeven en/of aan welk(e) bovengenoemd(e) verboden gedraging(en)/strafba(a)r(e) feit(en) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Wijziging tenlastelegging in eerste aanleg
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de politierechter ter terechtzitting van 16 juli 2019 ten onrechte de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen, omdat door de wijziging het niet meer gaat om hetzelfde feit. De politierechter had de verdachte om die reden al moeten vrijspreken van het in de tenlastelegging onder A en B opgenomen feit. Het hof begrijpt het betoog verder aldus dat uitgegaan dient te worden van de oorspronkelijke tenlastelegging en omdat die op een ander feit betrekking heeft, dient de verdachte reeds daarom al ook in hoger beroep te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder A en B.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging de aan de te leggen maatstaf is of de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in verbinding met art. 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vormt als de in vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven gedraging.
Bij toepassing van die maatstaf dient te worden onderzocht
( i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden – mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt – van zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.
In de eerste plaats dient daarbij als relevante vergelijkingsfactor te worden betrokken de juridische aard van de feiten. Indien sprake is van verschillende delictsomschrijvingen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
In de tweede plaats dient als relevante vergelijkingsfactor te worden betrokken de gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
De vordering tot wijziging van de tenlastelegging is kennelijk ingediend teneinde een verduidelijking aan te brengen in de oorspronkelijke tenlastelegging. Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de politierechter de vordering tot wijziging van de tenlastelegging terecht heeft toegewezen, aangezien de oorspronkelijke tenlastelegging en de gevorderde en toegestane gewijzigde tenlastelegging immers zijn toegesneden op hetzelfde delict (valsheid in geschrifte, artikel 225 lid 1 Sr) en op dezelfde drie met naam genoemde documenten, waardoor ook na wijziging van de tenlastelegging nog steeds sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[bedrijf 1] op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 te Zundert , haar bedrijfsadministratie, zijnde een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [bedrijf 1] telkens een vals geschrift, te weten
- (A) een valse inkoopfactuur van [bedrijf 2] ,,
- (B) een valse koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [medeverdachte 1] ,
- (C) een valse verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] .
opgenomen in haar bedrijfsadministratie, bestaande die valsheid hierin dat in de bovengenoemde bescheiden valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat [bedrijf 1] goederen heeft gekocht van [bedrijf 2] en goederen heeft verkocht aan [medeverdachte 1] , terwijl deze transacties in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden (A&B), en
verdachte [verdachte] geld heeft geleend van [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid voornoemde geldlening niet heeft plaatsgevonden (C), zulks telkens met het oogmerk om deze bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken, tot het plegen van welke bovengenoemde verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte integraal wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu de inkoopfactuur van [bedrijf 2] (DOC-01), de koop- en verkoopovereenkomst van een partij graniet door [medeverdachte 1] (DOC-05) en de verklaring van geldlening tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] (DOC-02) niet vals zijn, althans dat genoemde inkoopfactuur van [bedrijf 2] niet valselijk is opgemaakt door de verdachte dan wel [bedrijf 1] .
Ten aanzien van DOC-01
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de gesloten overeenkomst voor de levering van boomstammen, hardhout en plaatmateriaal niet vals is en dat er wel degelijk hout is geleverd aan [bedrijf 1] door [bedrijf 3] uit Etten-Leur. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd – kort gezegd – dat [betrokkene 1] en een zekere [betrokkene 2] bij de levering en verkoop betrokken zijn geweest, dat op het moment dat het hout werd geleverd de factuur door [betrokkene 1] aan de verdachte is overhandigd, waarbij de verdachte de factuur contant heeft voldaan, dat de verdachte ervan uitging dat het geleverde hout afkomstig was van het bedrijf van [bedrijf 2] , en dat de verdachte naderhand van deze [betrokkene 2] gehoord heeft dat het verkochte hout eerder gebruikt was als deklading voor een partij drugs. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat het alternatieve scenario juist is dat [betrokkene 1] de verdachte om de tuin heeft geleid. Het hof begrijpt, mede gezien de appelschriftuur, dat dit alternatieve scenario inhoudt dat [betrokkene 1] de inkoopfactuur valselijk heeft opgemaakt en aan de verdachte heeft overhandigd, terwijl de verdachte geen redenen had om te twijfelen aan de juistheid van die factuur.
Het hof overweegt als volgt en stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 oktober 2018 [AMB-02], dat opgesteld is door [verbalisant] , volgt dat controlerend ambtenaar [controlerend ambtenaar] een zogenaamd derdenonderzoek heeft uitgevoerd bij [bedrijf 2] om te controleren of een factuur die hij had aangetroffen in de administratie van [bedrijf 1] – het hof begrijpt: bovengenoemde inkoopfactuur (DOC-01) – daadwerkelijk afkomstig was van [bedrijf 2] Controlerend ambtenaar [controlerend ambtenaar] heeft geconstateerd dat de factuur niet in de administratie van deze B.V. zat en dat de lay-out en de factuurnummering niet klopten. De directeur van voornoemde vennootschap, [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), heeft dit tijdens dit onderzoek ook verklaard. Daarnaast heeft [bedrijf 2] verklaard dat hij het bedrijf [bedrijf 1] helemaal niet kende. [bedrijf 2] heeft voorts op 20 oktober 2020 bij de raadsheer-commissaris zijn eerdere verklaring grotendeels herhaald en heeft toen verklaard – kort gezegd – dat hij de verdachte niet kent, dat de verdachte geen klant van zijn bedrijf was, dat de factuur vals is en niet door zijn bedrijf is opgemaakt of verzonden, dat er geen hout is geleverd aan de verdachte en hij hiervoor ook geen geld heeft ontvangen, en dat zijn bedrijf niet handelde in de op de factuur vermelde houtsoorten. [bedrijf 2] heeft ten aanzien van de factuur voorts verklaard dat – anders dan bij de facturen van zijn bedrijf het geval was – op de factuur het logo en het rekeningnummer van zijn bedrijf ontbreken, dat de lay-out niet overeenkomt met de facturen van zijn bedrijf en dat de factuur niet in de boekhouding van zijn bedrijf voorkwam. Tot slot heeft [bedrijf 2] verklaard dat hij [betrokkene 1] niet kent.
[betrokkene 1] is op 20 januari 2021 eveneens ten aanzien van de inkoopfactuur door de raadsheer-commissaris gehoord en hij heeft toen verklaard – kort gezegd – dat hij de verdachte en [bedrijf 1] niet kent, dat hij geen [betrokkene 2] uit Breda kent en ook [bedrijf 3] niet, dat de naam [bedrijf 2] hem niets zegt en dat hij het bedrijf [bedrijf 2] eveneens niet kent. Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij de getoonde factuur niet kent en ook niet betrokken is geweest bij deze factuur.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende het strafproces (in eerste aanleg en in hoger beroep) zijn verklaring geleidelijk heeft aangevuld. Zo overweegt het hof dat de verdachte bij de Belastingdienst geen verklaring heeft willen afleggen en dat de verdachte in eerste aanleg weliswaar een verklaring voor de inkoopfactuur heeft gegeven, maar dat de verdachte pas voor het eerst tijdens de procedure in hoger beroep – bij het indienen van het appelschriftuur – de naam [betrokkene 1] en – ter terechtzitting in hoger beroep – de naam [betrokkene 2] heeft laten vallen. Het hof is van oordeel dat de wisselende verklaringen van de verdachte onvoldoende zijn onderbouwd, op geen enkel wijze geverifieerd kunnen worden en ook op geen enkele wijze steun vinden in het dossier. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door de verdediging ingebrachte foto’s (van een partij hout) en een krantenartikel (over een zekere [betrokkene 2] ) niet kunnen worden aangemerkt als contra-indicatie voor de valsheid van de vermelde factuur, nu deze stukken op geen enkele wijze in verband met de voornoemde factuur (DOC-01) kunnen worden gebracht. Het hof acht zodoende geen andere reden aannemelijk voor het niet eerder afleggen van deze – de verdachte van het tenlastegelegde vrijpleitende – verklaring over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , dan de mogelijkheid tot afstemming ervan op de overige inhoud van het dossier. Het hof acht derhalve de verklaring van de verdachte bezien in het licht van de hiervoor weergegeven verklaringen van [bedrijf 2] en [betrokkene 1] – inhoudende dat zij de verdachte en de overeenkomst niet kennen – en gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zodanig onaannemelijk, dat het hof de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde schuift.
Ten aanzien van DOC-05
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de koop- en verkoopovereenkomst van 20 september 2017 van een partij graniet voor € 54.000,00 aan [medeverdachte 1] (DOC-05) niet vals is. In de appelschriftuur is betoogd dat er voor deze overeenkomst al in 2016 contante aanbetalingen tot een bedrag van € 50.800,00 zijn gedaan en dat het voor de verdachte gebruikelijk was om eerst mondeling afspraken te maken alvorens een overeenkomst op te stellen. Daarnaast heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de handtekening onder de overeenkomst van 20 september 2017 min of meer overeenkomt met de handtekening afkomstig van de identiteitskaart [medeverdachte 1] en dat [getuige 1] en [getuige 2] hebben gezien dat de overeenkomst door [medeverdachte 1] werd ondertekend.
Het hof overweegt als volgt en stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het door de Belastingdienst verrichte boekenonderzoek is gebleken dat er in 2016 contante stortingen in de kas van [bedrijf 1] zijn gedaan, waarvan er in de administratie voor een totaalbedrag van € 50.800,00 aan handgeschreven bonnetjes aanwezig waren met daarop genoteerd [medeverdachte 1] en aanbetaling graniet. De Belastingdienst kon deze B.V. niet terugvinden. Op vragen van de Belastingdienst om de bedrijfsgegevens te verstrekken van het bedrijf dat de aanbetalingen heeft gedaan, wat er is vastgelegd over de aanbetalingen, en of het graniet al is geleverd, heeft de verdachte geantwoord dat het de heer [medeverdachte 1] betreft, dat het contract nog volgt en dat het graniet nog niet geleverd is. Later heeft de verdachte een koop- en verkoopovereenkomst van 20 september 2017 overgelegd betreffende de verkoop van een partij graniet voor € 54.000,00 door [bedrijf 1] aan [medeverdachte 1] (DOC-05). Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst een zogenaamd derdenonderzoek ingesteld bij [medeverdachte 1] , die vervolgens op 23 oktober 2018 als getuige heeft verklaard (G02-01) – kort gezegd – dat hij de verdachte en [bedrijf 1] niet kent, dat de handtekening op de overeenkomst wel op zijn handtekening lijkt, maar dat de handtekening niet overeenkomt met de handtekening op zijn identiteitsbewijs en dat hij de getoonde koop- en verkoopovereenkomst nooit heeft gezien en dus ook niet heeft ondertekend. Voorts heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij onder het sociaal minimum leeft, dat hij in de schuldhulpverlening zit en dat hij geen geld heeft en genoemde contante betalingen van in totaal € 50.800,00 nooit heeft betaald. Op 20 oktober 2020 heeft [medeverdachte 1] bij de raadsheer-commissaris zijn eerdere verklaring grotendeels bevestigd en hij heeft toen verklaard – kort gezegd – dat hij de verdachte niet kent, dat hij geen overeenkomst met de verdachte heeft gesloten, dat hij geen zaken heeft gedaan met [bedrijf 1] , dat hij nooit graniet heeft besteld, en dat hij nooit € 54.000,00 tot zijn beschikking heeft gehad.
[getuige 1] en [getuige 2] zijn op 20 januari 2021 eveneens bij de raadsheer-commissaris gehoord. Zo heeft [getuige 1] toen verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 1] geld had en dit wilde investeren, en dat hij [medeverdachte 1] en de verdachte daarom met elkaar in contact heeft gebracht. Voorts heeft hij verklaard dat hij in 2016 of 2017 samen met [getuige 2] op het kantoor van verdachte aanwezig is geweest bij onderhandelingen tussen [medeverdachte 1] en de verdachte over graniet, dat [medeverdachte 1] graniet zou gaan kopen, dat het ging om € 54.000 of € 55.000,00 en dat hij toen heeft gezien dat [medeverdachte 1] en de verdachte na de nderhandelingen een overeenkomst (DOC-05) hebben getekend. Tot slot heeft [getuige 1] verklaard dat hij tijdens voornoemde onderhandelingen geen geld had gezien maar wel gehoord had dat [medeverdachte 1] contant geld aan de verdachte zou geven. [getuige 2] heeft verklaard dat hij samen met [getuige 1] op het kantoor van de verdachte is geweest die daar ook was met [medeverdachte 1] , dat hij nog weet dat er papieren zijn ondertekend en dat het ging om een bedrag van € 55.000,00, maar dat hij niet weet waar het precies inhoudelijk om ging.
Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachte onvoldoende steun vindt in het dossier en juist wordt weersproken door consistente verklaringen [medeverdachte 1] , die te kennen heeft gegeven dat hij noch de verdachte, noch [bedrijf 1] noch de overeenkomst kent, onder het sociaal minimum leeft en de contante betalingen van € 50.800,00 niet heeft gedaan. Het hof heeft bovendien geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen [medeverdachte 1] , mede doordat uit het boekenonderzoek (DOC-AA) blijkt dat [medeverdachte 1] geen ondernemer is, een uitkering heeft, een partner had met een laag inkomen en vanaf 1 april 2016 geen partner meer had, en dat het op een visitekaartje [medeverdachte 1] genoemde bedrijf [bedrijf 4] in 2008 is opgericht en inmiddels is gestaakt en volgens de Kamer van Koophandel failliet is. Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] geen althans onvoldoende steun bieden voor de verklaring van de verdachte. De verklaring van [getuige 2] is inhoudelijk onvoldoende specifiek. Voorts geldt voor de verklaring voor [getuige 1] het volgende. Uit zijn verklaring volgt dat [medeverdachte 1] en de verdachte eerst hebben onderhandeld, dat het ging om € 54.000,00 of € 55.000,00, dat zij diezelfde dag de overeenkomst hebben ondertekend en dat [medeverdachte 1] daarna contant geld aan [verdachte] zou betalen. Deze gang van zaken valt moeilijk te rijmen met het feit dat uit het boekenonderzoek (DOC-AA) blijkt dat al in 2016 – dus vóór de gestelde ondertekening van de koopovereenkomst op 20 september 2017 – meerdere contante betalingen van in totaal
€ 50.800,00 aan [bedrijf 1] zijn gedaan, die volgens de verdachte gelden als aanbetalingen op de overeengekomen koopprijs van € 54.000,00 (exclusief btw). De koopprijs was dus al grotendeels voldaan toen er volgens [getuige 1] onderhandelingen plaatsvonden over de prijs en [medeverdachte 1] nog contante betalingen moest doen. Het doet het hof in ieder geval ernstig twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] .
Gelet op al het voorgaande schuift het hof de verklaring van de verdachte over de onderhavige koopovereenkomst en de daarop gedane aanbetalingen als niet aannemelijk terzijde.
Ten aanzien van DOC-02
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting hoger beroep bepleit dat de verklaring van geldlening betreffende door [medeverdachte 2] aan de verdachte uitgeleende bedragen voor in totaal € 31.000,00 (DOC-02) niet vals is en dat, zo begrijpt het hof, [medeverdachte 2] een bedrag van € 33.000,00 van [betrokkene 3] had gekregen voor werkzaamheden die hij had verricht in Frankrijk en dat hij hiervan geld heeft uitgeleend aan de verdachte. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat [medeverdachte 2] weliswaar in eerste instantie bij de Belastingdienst de lening heeft ontkend, maar dat hij deze verklaring heeft ingetrokken (middels een handgeschreven verklaring) en dat hij tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris op 20 oktober 2020 wel de waarheid heeft gesproken.
Het hof overweegt als volgt en stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het door de Belastingdienst verrichte boekenonderzoek (DOC-AA) is gebleken dat er in 2015 en 2016 vanuit privé contante stortingen ter hoogte van € 31.000,00 in de kas van [bedrijf 1] zijn gedaan (€ 10.000,00 op 13 juli 2015, € 8.000,00 op 16 juli 2016 en € 13.000,00 op 27 juli 2016). De verdachte heeft vervolgens op verzoek van de Belastingdienst een op 6 oktober 2017 gedateerde verklaring van geldlening van in totaal € 31.000,00 tussen de verdachte en [medeverdachte 2] (DOC-02) overlegd. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst een zogenaamd derdenonderzoek ingesteld bij [medeverdachte 2] , die vervolgens op 23 oktober 2018 als getuige heeft verklaard (G03-01) – kort gezegd – dat hij de getoonde verklaring van geldlening niet kent, dat de handtekening onder deze verklaring niet klopt, dat hij het bedrijf [bedrijf 1] wel kent maar dat hij daar niets gekocht heeft, en dat hij nooit geld heeft geleend aan de verdachte en dat dit ook niet zou kunnen omdat hij in de schulden zit. Vervolgens is tijdens de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding een handgeschreven verklaring van [medeverdachte 2] , d.d. 20 mei 2019, door de verdediging overlegd, waarin [medeverdachte 2] aangeeft dat hij in het verleden wel een lening aan de verdachte heeft verstrekt. Op 20 oktober 2020 is [medeverdachte 2] wederom gehoord en toen heeft hij bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij voor twee maanden voor [betrokkene 3] in Frankrijk werkzaamheden heeft verricht en dat hij hiermee ongeveer een bedrag van € 33.000,00 heeft verdiend, waarvan hij € 31.000,00 aan de verdachte heeft geleend. Voorts heeft [medeverdachte 2] verklaard dat de handtekening onder de overeenkomst van hem is en dat hij bij de Belastingdienst niet de waarheid had gesproken omdat hij anders over het verdiende geld belasting moest betalen.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende het strafproces (in eerste aanleg en in hoger beroep) zijn verklaring geleidelijk heeft aangevuld. Zo overweegt het hof dat de verdachte bij de Belastingdienst geen verklaring heeft willen afleggen en dat de verdachte in eerste aanleg weliswaar een verklaring voor de geldlening heeft gegeven, maar dat de verdachte pas voor het eerst tijdens de procedure in hoger beroep – bij het indienen van het appelschriftuur – een verduidelijking heeft gegeven voor de wijze waarop [medeverdachte 2] aan een bedrag van € 31.000,00 is gekomen. Het hof is voorts van oordeel dat de verklaring van de verdachte onvoldoende is onderbouwd, op geen enkel wijze geverifieerd kan worden en ook op geen enkele wijze steun vindt in het dossier. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [medeverdachte 2] dermate wisselend heeft verklaard, dat zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Het hof heeft daarbij het volgende betrokken. [medeverdachte 2] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de verdachte maandelijks zou terugbetalen, dat de verdachte zich niet altijd aan die afspraak heeft gehouden en dat de verdachte een keer € 900,00, € 100,00 en een keer € 1.000,00 contant heeft betaald aan [medeverdachte 2] . Hoewel de lening van € 10.000,00 die [medeverdachte 2] op 13 juli 2015 aan de verdachte zou hebben verstrekt niet was terugbetaald, zou [medeverdachte 2] in juli 2016 nog twee keer substantiële bedragen aan de verdachte hebben geleend. [medeverdachte 2] heeft bij de raadsheer-commissaris geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij in 2016 nog meer geld aan de verdachte heeft uitgeleend hoewel de verdachte niet terugbetaalde. Het hof acht het voorts ongeloofwaardig dat [medeverdachte 2] een groot bedrag van € 31.000,00 aan de verdachte heeft uitgeleend, terwijl [medeverdachte 2] volgens zijn eigen verklaring bij de raadsheer-commissaris schulden had. Bovendien blijkt uit het boekenonderzoek dat het vermogen en inkomen van [medeverdachte 2] in 2015 en 2016 niet toereikend waren om een geldlening ter hoogte van € 31.000,00 te verstrekken (DOC-AA). Het hof acht zodoende geen andere reden aannemelijk voor het niet eerder afleggen van deze – de verdachte van het tenlastegelegde vrijpleitende – verklaring over de verdiende inkomsten van [medeverdachte 2] in Frankrijk, dan de mogelijkheid tot afstemming ervan op de overige inhoud van het dossier. Het hof acht derhalve de verklaring van de verdachte over de leningen, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zodanig onaannemelijk, dat het hof de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde schuift.
Conclusie
Gelet op het hiervoor overwogene, en op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, hecht het hof geen geloof aan de verklaringen van de verdachte en is het hof van oordeel dat alle drie de documenten vals zijn, zodat het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als feitelijk leidinggever een valse inkoopfactuur, een valse koop-en verkoopovereenkomst en een valse verklaring van geldlening opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] betreffende leveringen en leningen die in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden. Met deze valse stukken in de bedrijfsadministratie is een bedrag gemoeid van in totaal ruim € 137.000,00. Kennelijk is dit gebeurd met de bedoeling om te verhullen dat onjuiste aangiftes omzetbelasting zijn gedaan en/of om de herkomst van gelden die contant in de B.V. zijn gestort te verhullen en om die contante gelden alsnog van een (valse) legitieme grondslag te voorzien. Door het opnemen van voornoemde valse bescheiden in de bedrijfsadministratie heeft de verdachte het vertrouwen geschaad dat – in dit geval door de Belastingdienst – moet kunnen worden gesteld in de juistheid van de stukken die deel uitmaken van de bedrijfsadministratie. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020.
Voorts heeft het hof wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude. Deze oriëntatiepunten nemen als uitgangspunt een benadelingsbedrag. Blijkens het dossier is sprake van een benadelingsbedrag van € 84.710,00 maar omdat dat benadelingsbedrag ook ziet op benadeling ten gevolge van feiten die niet aan verdachte zijn ten laste gelegd, zal het hof niet uitgaan van de benadelingscategorie € 70.000,00 tot € 125.000,00 maar uitgaan van de benadelingscategorie € 10.000,00 tot € 70.000,00. Bij die categorie is als oriëntatiepunt geformuleerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 tot 5 maanden, dan wel een taakstraf. Als strafverzwarend beschouwt het hof de omstandigheid dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf.
Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om in het voordeel van de verdachte van voornoemd uitgangspunt af te wijken en is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet, mede gelet op de ernst van het feit waarbij meerdere valse documenten zijn opgemaakt en is gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf, reden om in het nadeel van de verdachte van voornoemd uitgangspunt af te wijken en een hogere straf op te leggen dan door de politierechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alle omstandigheden afwegende acht het oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 51, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk , voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 24 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.