Hof 's-Hertogenbosch, 12-04-2019, nr. 17/00406, nr. 17/00407, nr. 17/00408, nr. 17/00409
ECLI:NL:GHSHE:2019:1439
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
17/00406
17/00407
17/00408
17/00409
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1439, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:698
- Vindplaatsen
NLF 2019/1444 met annotatie van
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn ter zake van de heffing van IB/PVV met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2012 deels terecht informatiebeschikkingen gegeven wegens het niet, respectievelijk onvoldoende beantwoorden van de aan hem gestelde vragen. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Het Hof vernietigt de informatiebeschikkingen, doch uitsluitend voor zover daarin wordt verzocht de vragen 4, 5, 13, onderdelen a en b, en 18 te beantwoorden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00406 tot en met 17/00409
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te Curaçao,
hierna: belanghebbende,
en de incidentele hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 mei 2017, nummers BRE 15/2994 tot en met 15/2998, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen informatiebeschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn, bij afzonderlijke geschriften, op grond van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) informatiebeschikkingen gegeven met dagtekening 2 december 2014 ter zake van de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2012 (hierna samen: de informatiebeschikkingen).
1.2.
Na tegen de informatiebeschikkingen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank ter zake van het beroep met het nummer BRE 15/2994 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de informatiebeschikkingen herzien in die zin dat uitsluitend de informatieverzoeken die besloten liggen in de vragen 1, 2, 6 tot en met 14 en 16 gehandhaafd blijven en de overige vragen komen te vervallen, belanghebbende een termijn van vier weken geboden om te voldoen aan deze informatieverzoeken en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan laatstgenoemde te vergoeden.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 17/00406 heeft de griffier een griffierecht ter hoogte van € 124 geheven van belanghebbende. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft, bij afzonderlijk geschrift, incidenteel hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 30 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.11.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de door de Inspecteur ingestelde incidentele hoger beroepen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door middel van de brief met dagtekening 23 juni 2018. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 10 juli 2018 op voornoemde brief gereageerd.
1.12.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 maart 2018 te ’s-Hertogenbosch (hierna: de nadere zitting). Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 4] en [inspecteur 1] .
1.14.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en stond tot 1 januari 1987 ingeschreven in de Nederlandse basisregistratie personen. In de onderhavige jaren was belanghebbende ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao.
2.2.
Sinds 28 juni 1991 is belanghebbende enig aandeelhouder in en (mede)bestuurder van [X] N.V., welke statutair in Curaçao is gevestigd. [X] N.V. is bestuurder van de naar Antilliaans recht opgerichte [stichting] met statutaire zetel in Curaçao. Belanghebbende in persoon is bestuurder van [M] en de naar Nederlands recht opgerichte [stichting] . [M] is statutair gevestigd in Frankrijk en [stichting] in Nederland.
2.3.
Belanghebbende beschikt in Curaçao over woon- en kantoorruimte. Vanaf 1995 is deze woon- en kantoorruimte gevestigd op het adres [adres 1] . Belanghebbende huurt bovendien een woon- en kantoorruimte in [plaats 1] (België) en bezit - middels [M] (zie onder 2.2) - een woning in Frankrijk.
2.4.
Belanghebbende is, onder huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [N] (hierna: [N] ). [N] heeft de Duitse nationaliteit en was in de onderhavige jaren ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats 2] . Dit betreft een huurwoning. Uit een brief van belanghebbende aan [P] B.V., gedateerd 12 maart 2011, blijkt dat het pand [adres 2 en 3] uit twee appartementen bestaat en eigendom is van [Q] N.V. te Curaçao. Via [X] N.V. is belanghebbende bestuurder van deze vennootschap.
2.5.
Belanghebbende en [N] hebben samen een dochter, [de dochter] . [de dochter] stond, voor zover in de onderhavige procedure relevant, vanaf 27 november 1996 tot 1 september 2013 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats 2] en vanaf 1 september 2013 tot 1 augustus 2014 op het adres [adres 4] te [plaats 3] .
2.6.
[inspecteur 3] heeft in zijn functie van inspecteur met belanghebbende op 26 februari 2002 een gesprek gehad. Er is blijkens het verslag van dat gesprek oriënterend gesproken over de woonplaats van belanghebbende en de vestigingsplaats van [X] N.V. Daarbij is afgesproken dat beide partijen over het geheel zullen nadenken en dat [inspecteur 3] een voorstel zal doen. Voor zover relevant luidt dit verslag als volgt:
“1. Intro.
De bespreking heeft een tweeledig doel, te weten een mogelijkheid bieden aan de heer [belanghebbende] om zijn visie naar voren te brengen en voorts een verkenning naar mogelijke oplossingen om de geschillen uit de weg te ruimen. (…)
(…)
6. Fiscale duiding.
Oriënterend gesproken over de fiscale duiding van het geheel. Uitgelegd dat op grond van de tie-breaker-bepaling in de BRK woonplaats van de heer [belanghebbende] in NL is, omdat hiet het centrum van zijn persoonlijk en sociaal leven is. (…)
Afgesproken dat beide partijen over het geheel zullen nadenken en dat wij een voorstel zullen doen per brief op het adres in Curacao. (…).”.
2.7.
Nadien heeft [inspecteur 3] op 14 november 2003 aan belanghebbende een brief geschreven waarin hij opmerkt dat toegezegde informatie door belanghebbende nog niet is verstrekt en dat ter behoud van rechten aanslagen zijn opgelegd.
2.8.
De Inspecteur heeft de ING-bank en de ABN Amro Bank in juli 2013, met verwijzing naar de verplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR juncto artikel 53 van de AWR, verzocht om rekeningafschriften met betrekking tot de bankrekeningen met de nummers [bankrekeningnummer 1] (hierna: de bankrekening met het nummer [bankrekeningnummer 1] ) en [bankrekeningnummer 2] (hierna: de bankrekening met het nummer [bankrekeningnummer 2] ) over te leggen.
2.9.
De bankrekening met het nummer [bankrekeningnummer 1] stond aanvankelijk uitsluitend op naam van belanghebbende en met ingang van maart 2012 op naam van belanghebbende en/of [N] . Met betrekking tot deze bankrekening heeft de ING-bank afschriften met betrekking tot de periode 1 januari 2007 tot en met 8 juli 2013 aan de Inspecteur verstrekt. Op deze afschriften is het adres [adres 3] te [plaats 2] opgenomen.
2.10.
De bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] staat op naam van belanghebbende. De ABN Amro Bank heeft met betrekking tot deze bankrekening afschriften met betrekking tot de periode 7 oktober 2010 tot en met 8 april 2014 aan de Inspecteur verstrekt. Op deze afschriften is het adres [adres 1] te Curaçao opgenomen.
2.11.
Bij brief met dagtekening 8 januari 2014 heeft de Inspecteur, naar aanleiding van de bevindingen uit voornoemde bankafschriften, een boekenonderzoek (hierna: het boekenonderzoek) aangekondigd. Het doel van dit onderzoek is om de aanvaarbaarheid van de door belanghebbende ter zake van de jaren 2011 en 2012 ingediende aangiften IB/PVV te controleren.
2.12.
Belanghebbende heeft in de brief met dagtekening 25 januari 2014 het standpunt ingenomen dat hij niet belastingplichtig is aangezien hij in de jaren 2011 en 2012 geen enkel inkomen uit Nederlandse bron heeft genoten.
2.13.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 17 maart 2014 de reikwijdte van het boekenonderzoek uitgebreid met de jaren 2009 en 2010. De inhoud van deze brief luidt, voor zover relevant, voorts als volgt:
“1. Heffingsbelang
(…) Op basis van de navolgende punten vermoeden wij dat u (binnenlands of buitenlands) belastingplichtig bent in Nederland vanaf 1 januari 2009 tot heden:
Uw echtgenote/partner, mevrouw [N] , woont in Nederland op het adres [adres 2] , [postcode] , [plaats 2] .
Uit ons ter beschikking staande informatie concluderen wij dat een belangrijk deel van uw sociale leven zich afspeelt in Nederland.
De bankafschriften van uw privé bankrekening [bankrekeningnummer 1] zijn geadresseerd aan het adres [adres 3] te [plaats 2] . Vanaf maart 2012 is dit een en/of rekening met uw echtgenote.
U doet rvolgens de hiervoor vermelde bankrekening diverse uitgaven in Nederland. U bent dan ook op diverse tijdstippen in Nederland.
Op basis van hiervan stellen wij vast dat u een duurzame band heeft met Nederland. (…)
2. Verzoek om inlichtingen en gegevens
(…)
Wij verzoeken u om de navolgende inlichtingen, boeken en bescheiden en overige gegevens voor het onderzoek te verstrekken over de periode 2009 tot en met 2013. De onderstaande vragen hebben betrekking op u als privé persoon.
1. Overzicht van al uw bezittingen en schulden per kalenderjaar.
2. Een overzicht van al uw inkomsten per kalenderjaar inclusief de onderliggende bescheiden/contracten die aan de inkomsten ten grondslag liggen.
3. Alle (binnenlandse en buitenlandse) privé bankafschriften en de afschriften van de creditcard(s).
4. De privé-agenda dan wel overige vastleggingen van uw afspraken.
5. Een afschrift van de eigendomsbewijzen van al uw bezittingen.
6. Afschrift van de (hypothecaire en onderhandse) schulden en eventuele overige onderliggende stukken van al uw vorderingen en/of schulden.
(…)
8. Een overzicht van uw reizen van en naar Nederland (inclusief onderliggende stukken: vliegtickets of overige bescheiden die uw reizen onderbouwen).
9. Afschrift van de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2009 en navolgende jaren te Curaçao en een afschrift van de aanslagen.
(…)
11. Overzicht van uw lidmaatschappen en/of abonnementen.
12. Verzekeringen:
a. Welke verzekeringen (wonen, ziektekosten, auto e.d.) heeft u (of zijn er namens en/of voor u) afgesloten?
b. Graag een afschrift van de verzekeringsovereenkomsten.
13. Doelvermogens (zoals een trust, SPF, Foundation e.d.):
a. Bij welke doelvermogen(s) bent u betrokken?
b. Graag een toelichting in hoeverre u bij de doelvermogen(s) onder a. betrokken bent?
c. Heeft u inkomsten ontvangen uit de doelvermogen(s)? Zo ja, graag een overzicht.
d. Graag een afschrift van de oprichtingsakte(s) van het (de) doelvermogen(s) waarbij u
betrokken bent.
e. Graag een afschrift van de jaarstukken en een overzicht van de bezittingen en schulden van (de) het doelvermogen(s) waarbij u betrokken bent.
f. Welke rechten heeft u met betrekking tot (de) het doelvermogen(s) waarbij u betrokken bent?
g. Zijn er met de Belastingdienst afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van (de) het
doelvermogen(s) waarbij u betrokken bent? Zo ja, graag een afschrift van de afspraak.
14. Een overzicht van de stichtingen en vennootschappen (hier valt ook een Limited e.d. onder) waar u als directeur en/of aandeelhouder of anderszins een functie vervuld. Graag per stichting of vennootschap uw betrokkenheid vermelden en de periode van uw betrokkenheid. Indien u aandeelhouder bent (geweest) graag de omvang van uw aandelenbezit vermelden.
(…)
16. Als u stelt dat u duurzaam gevestigd bent op Curaçao op welke manier kunt u aantonen dat u daar uitgaven voor levensonderhoud, wonen e.d. hebt gemaakt?
17. Overzichten van al uw rekening-courantboekingen met uw vennootschappen c.q. stichtingen in de periode 2009 tot en met 2013.
18. Bent u in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [N] . Zo nee, graag een afschrift van de huwelijkse voorwaarden.”
(…)”.
2.14.
Bij brief met dagtekening 29 april 2014 heeft belanghebbende verklaart dat hij, zijns inziens, niet verplicht kan worden om mee te werken aan voornoemde informatieverzoeken, aangezien artikel 47 van de AWR niet op hem van toepassing is. Desondanks heeft belanghebbende enige informatie verstrekt met betrekking tot zijn sociale leven in Nederland, de woonplaats van [N] en het gebruik van de bankrekeningen als bedoeld onder 2.8 tot en met 2.10.
2.15.
In het kader van voornoemd boekenonderzoek heeft de Inspecteur voorts, met verwijzing naar de verplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR juncto artikel 53, lid 1, onderdeel a, van de AWR, informatie opgevraagd bij Vektis, VGZ, KLM, ANWB, gemeente [plaats 2] , [R] B.V. en [S] B.V.
2.16.
Naar aanleiding van de aan deze derden gerichte informatieverzoeken is de navolgende informatie boven water gekomen. Belanghebbende beschikte in de onderhavige jaren over een VGZ Natura Polis met aanvullende dekking. Dit betreft geen buitenlandpolis. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren diverse medische behandelingen in Nederland ondergaan. Voorts is belanghebbende in deze periode regelmatig van en naar Schiphol gevlogen en was belanghebbende lid van de ANWB. [N] beschikte met betrekking tot de auto met het kenteken [nummer] (hierna: de auto) in de periode vanaf 1 mei 2011 tot en met 25 juni 2012 over een tweede bewoners(parkeer)vergunning. De auto stond gedurende deze periode op naam van de naar Nederlands recht opgerichte [stichting] , waarvan belanghebbende bestuurder is (zie onder 2.2). Voorts heeft belanghebbende in de onderhavige jaren diverse keren gebruik gemaakt van de reparatie- respectievelijk onderhoudsdiensten van [R] B.V.
2.17.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 2 juli 2014 opnieuw in de gelegenheid gesteld om te voldoen aan de informatieverzoeken zoals opgenomen in de brief met dagtekening 17 maart 2014 (zie onder 2.13). Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is in deze brief voorts het volgende opgenomen:
“(…) U begrijpt niet waarom de inspecteur schrijft: “een belangrijk deel van uw sociale leven speelt zich af in Nederland. Wij willen ter aanvulling van de brief van 17 maart 2014 en in reactie op vorenstaande nog enkele bevindingen met uw delen, waardoor het vermoeden van uw belastingplicht ons inziens nog wordt versterkt. Dit betreft onder andere de volgende informatie:
Voor de zorgverzekering bent u bij een Nederlandse zorgverzekeraar (VGZ) aangesloten. Volgens informatie van de zorgverzekeraar maakt u regelmatig gebruik van zorgverleners in Nederland.
U heeft in Nederland een ANWB lidmaatschap.
U heeft een parkeervergunning in [plaats 2] . Deze vergunning is op persoonlijke titel aangevraagd bij de gemeente [plaats 2] .
Uit vluchtgegevens van KLM blijkt niet dat u jaarlijks langdurig op Curaçao verblijft. (…)”.
2.18.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 14 augustus 2014 gereageerd op voornoemde brief.
2.19.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief met dagtekening 23 oktober 2014, voor zover relevant, de volgende antwoorden gegeven op de vragen zoals opgenomen in de brief met dagtekening 17 maart 2014:
“1. Mijn enig bezit is de aandelen [X] N.V. Ik heb wat schulden bij deze N.V. en enkele, niet in Nederland woonachtige, cliënten. Derhalve gaat de hoogte van deze schulden u niet aan.
2. Omdat mijn inkomsten voornamelijk uit [X] N.V. komen, ben ik van mening dat ook deze inkomsten u niet aangaan. Er is geen schriftelijke overeenkomst tussen mij en [X] (…) Ik ben directeur, maar sta niet op de loonlijst. Mijn inkomen ter zake is variabel. Wat de AOW betreft vraagt u naar de bekende weg; u weet dit allemaal al. (…) Mijn AOV inkomsten uit Curaçao gaan u niet aan.
3. Buitenlandse afschriften van privérekeningen gaan u niet aan. Binnenlandse hebt u al bij elkaar gesnuffeld. (…) Overigens bewaar ik geen afschriften van privérekeningen, ik ben daartoe niet verplicht.
4. Een privéagenda heb ik niet dus kan ik u ook niet ter inzage geven.
5. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1. Ik bezit niets anders.
6. Ik heb geen hypothecaire schulden (meer) en ook geen vorderingen.
(…)
8. Dat overzicht kan ik u niet geven. Ik passeer honderden malen per jaar diverse internationale grenzen en ik ben voorts ter zake niet administratieplechtig. Vliegtickets bewaar ik niet. (…)
9. Ik stuur u kopie van de bladzijden 1 van mijn aangiften IB Curaçao 2009 tot en met 2013(B). De bedragen gaan u niet aan. (…)
(…)
11. Onbenullig. Kruimelwerk. Ik overleg u, volkomen illustratief:
Kopie van mijn abonnement op de Amigoe (krant op Curaçao) rekening overigens ontvangen in Frankrijk.(C)
12. Reeds beantwoord.
13. Ik ben bij geen enkel doelvermogen betrokken.
14. Ik ben uitsluitend directeur van [X] N.V. en van [T] . Ik ontvang voor de laatste geen vergoeding en ik ben daar ook geen aandeelhouder.
(…)
16. Weer vragen naar de bekende weg. Ik verwijs naar alle reeds ter zake overgelegde stukken. Het hoofdstuk Curaçao gaat u niet aan. Dergelijke bewijzen lever ik zo nodig alleen aan een rechter.
17. Die zijn er niet.
18. Ik ben niet in gemeenschap van goederen gehuwd. (…). Ik stuur u de eerste en de laatste bladzijde van de acte van huwelijksvoorwaarden (D.). (…)”.
2.20.
De Inspecteur heeft de onderhavige informatiebeschikkingen op 2 december 2014 aan belanghebbende gegeven, aangezien laatstgenoemde, zijns inziens, de vragen met de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 11a en (eventueel b), 12b, 13, 14, 16, 17 en 18 niet, respectievelijk onvoldoende heeft beantwoord.
2.21.
In de in hoger beroep bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de ter zake van de jaren 2009 tot en met 2012 opgelegde informatiebeschikkingen herzien in die zin dat uitsluitend de informatieverzoeken die besloten liggen in de vragen 1, 2, 6 tot en met 14 en 16 gehandhaafd blijven. De Rechtbank heeft belanghebbende een termijn van vier weken geboden om te voldaan aan voornoemde informatieverzoeken.
2.22.
In hoger beroep heeft belanghebbende diverse bewijsstukken ingediend ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet in Nederland woonachtig is en dat Nederland, gelet op de van toepassing zijnde bepalingen uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk, niet bevoegd is om hem in de belasting- respectievelijk premieheffing te betrekken.
2.23.
Voor zover relevant met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is belanghebbende met betrekking tot de jaren 2003 tot en met 2013 uitgenodigd om aangifte IB/PVV te doen. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze jaren nihil-aangiften ingediend. De met betrekking tot deze jaren opgelegde aanslagen IB/PVV zijn, overeenkomstig de indiende aangiften, op nihil vastgesteld.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord of de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
II. Kunnen de vragen die volgens de Inspecteur niet of onvoldoende beantwoord zijn relevant zijn voor de IB/PVV-heffing van belanghebbende?
III. Zijn de informatieverzoeken in strijd met het evenredigheidsbeginsel gegeven?
IV. Heeft belanghebbende (volledig) voldaan aan de informatieverzoeken?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen I, III en IV bevestigend en vraag II ontkennend beantwoord dient te worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens de zitting en de nadere zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgestelde proces-verbalen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot het ongegrond verklaren van de tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroepen.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende betoogt dat in een gesprek met de Inspecteur, in de persoon van [inspecteur 3] , dat heeft plaatsgevonden op 26 februari 2003 de afspraak is gemaakt dat hij jaarlijks als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV zal doen naar een belastbaar inkomen van nihil en dat de aldus door belanghebbende indiende aangifte gevolgd zal worden. Deze afspraak is, volgens belanghebbende, gedurende een groot aantal jaren, zowel door hem als door de Inspecteur, nageleefd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst belanghebbende op de met betrekking tot de jaren 2003 tot en met 2013 aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV (zie onder 2.23). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voornoemde gang van zaken bij hem een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat in de weg staat aan handhaving van de onderhavige informatiebeschikkingen.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof faalt dit betoog, aangezien belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, het bestaan van een dergelijke afspraak onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.3.
Het Hof wijst in dit kader op de omstandigheid dat in de tot de gedingstukken behorende brief met dagtekening 14 november 2003 van [inspecteur 3] (onder 2.7) staat dat laatstgenoemde – in afwachting van door belanghebbende te verstrekken nadere informatie – op voornoemde datum nog geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de fiscale positie van belanghebbende. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om het tegendeel aannemelijk te maken. Het Hof acht, mede gelet op voornoemde brief en het onder 2.6 vermelde gespreksverslag, niet aannemelijk dat partijen reeds op 26 februari 2003 een afspraak hebben gemaakt over de fiscale behandeling van belanghebbende in het jaar 2003 en navolgende jaren.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof leveren de gedingstukken voorts onvoldoende aanwijzingen op dat nadien een dergelijke afspraak tussen belanghebbende en de Inspecteur (al dan niet in de persoon van [inspecteur 3] ) tot stand is gekomen.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is voorts onvoldoende dat voorafgaande aan het geven van de informatiebeschikkingen gedurende een reeks van jaren aan belanghebbende aanslagen IB/PVV overeenkomstig de ingediende aangiften zijn opgelegd.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie kan het volgen van door belanghebbende ingediende aangiften immers slechts leiden tot een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel indien sprake is van bijkomende omstandigheden die de indruk hebben kunnen wekken dat de toegepaste handelswijze heeft berust op een bewuste standpuntbepaling (zie onder meer Hoge Raad 13 oktober 1999, nr. 33.311, ECLI:NL:HR:1999:BI6540 en Hoge Raad 20 december 2002, nr. 37.102, ECLI:NL:HR:2002:AE1116). Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het gespreksverslag van 26 februari 2003 (onder 2.6) niet dat sprake is van dergelijke bijkomende omstandigheden.
4.7.
Voor zover belanghebbende meent een in rechte te beschermen vertrouwen te kunnen ontlenen aan de na 2 december 2014 aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV faalt dit betoog.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof vraag I ontkennend.
Vraag II
4.9.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de Inspecteur, gelet op de verdeling van de heffingsbevoegdheid zoals deze volgt uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk, geen belang had bij het stellen van de aan de informatiebeschikkingen ten grondslag liggende vragen. Subsidiair bepleit belanghebbende dat de informatiebeschikkingen alleen in stand dienen te blijven voor zover hieraan het onvoldoende respectievelijk niet beantwoorden van de vragen die gericht zijn op het vaststellen van de subjectieve belastingplicht van belanghebbende ten grondslag ligt. Het stellen van vragen met betrekking tot de objectieve belastingplicht kan, aldus belanghebbende, allereerst aan de orde kan komen indien vaststaat dat er sprake is van binnenlandse belastingplicht.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat artikel 47 van de AWR uitsluitend de verplichting doet ontstaan tot het, desgevraagd, aan de Inspecteur verstrekken van de gegevens, inlichtingen en bescheiden indien deze van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van de persoon waaraan dit verzoek is gericht.
4.11.
De omstandigheid dat op het moment van het doen van de onderhavige informatieverzoeken nog niet vaststond dat belanghebbende subjectief belastingplichtig is, verhindert, naar het oordeel van het Hof, niet het stellen van vragen die gericht zijn op het vaststellen van de hoogte van het inkomen en het vermogen dat in Nederland in de belastingheffing betrokken kan worden indien er sprake is van subjectieve belastingplicht, mits er voldoende aanwijzingen bestaan op grond waarvan de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat er sprake is van subjectieve belastingplicht (zie Hoge Raad 18 april 2003, nr. 31.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, Hoge Raad 1 november 2012, nr. 12/02791, ECLI:NL:HR:2013:1016 en Hof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2015, nr. 13/00765, ECLI:NL:GHARL:2015:2568). De vragen die gericht zijn op het vaststellen van de objectieve belastingplicht kunnen immers relevant zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende indien (naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte gegevens, inlichtingen respectievelijk bescheiden) vast zou komen te staan dat er sprake is van subjectieve belastingplicht. Dat laatstgenoemde informatieverzoeken (achteraf bezien) echter ook overbodig kunnen blijken te zijn indien belanghebbende niet subjectief belastingplichtig is, doet aan dit oordeel niet af. Op grond van artikel 47 van de AWR is immers uitsluitend vereist dat de gevraagde informatie relevant kan zijn voor de belastingheffing.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof beschikte de Inspecteur voorafgaande aan het doen van de onderhavige informatieverzoeken over voldoende aanwijzingen op grond waarvan hij in redelijkheid het standpunt kon innemen dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig zou kunnen zijn. Het Hof verwijst in dit kader met name op de omstandigheid dat de Inspecteur voorafgaande aan het doen van de informatieverzoeken bekend was met de omstandigheid dat zowel de echtgenote als de dochter van belanghebbende in de onderhavige jaren op Nederlandse adressen stonden ingeschreven, de omstandigheid dat afschriften van de bankrekening met het nummer [bankrekeningnummer 1] werden verzonden naar een Nederlands adres en de resultaten van de aan enkele derden gerichte informatieverzoeken (zie onder 2.16).
4.13.
Indien belanghebbendes hoger beroep aldus verstaan dient te worden dat de door de Inspecteur gevraagde gegevens, inlichtingen en bescheiden niet van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien, aangezien Nederland, gelet op het bepaalde in de Belastingregeling voor het Koninkrijk, niet bevoegd is om te heffen over de door belanghebbende genoten inkomsten, faalt dit betoog. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de vragen zoals opgenomen in de brief met dagtekening 17 maart 2014 (zie onder 2.11) enerzijds gericht zijn op het vaststellen van de fiscale woonplaats van belanghebbende in de onderhavige jaren en anderzijds op het vaststellen van de door belanghebbende in deze periode genoten inkomsten. Op grond van de bepalingen van de Belastingregeling voor het Koninkrijk valt, naar het oordeel van het Hof, op zijn minst niet uit te sluiten dat Nederland een heffingsbelang heeft indien vast zou komen te staan dat belanghebbende is aan te merken als inwoner van Nederland.
4.14.
Aldus vallen alle vragen die volgens de Inspecteur niet of onvoldoende beantwoord zijn binnen de reikwijdte van artikel 47 van de AWR. Het Hof beantwoordt vraag II derhalve bevestigend.
Vraag III
4.15.
De Inspecteur heeft de onderhavige informatiebeschikkingen aan belanghebbende afgegeven aangezien belanghebbende de vragen 1 tot en met 6, 8, 9, 11a (en eventueel b), 12b tot en met 14 en 16 tot en met 18 zoals opgenomen in de brief met dagtekening 17 maart 2014 onvoldoende respectievelijk niet heeft beantwoord. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de informatiebeschikkingen ten onrechte heeft gebaseerd op de onvoldoende beantwoording van de vragen 3 tot en met 5, vraag 17 en een gedeelte van vraag 2, aangezien hij met deze vragen het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.
4.16.
De Inspecteur verzet zich in de door hem ingestelde incidentele hoger beroepen tegen het oordeel van de Rechtbank dat vraag 2 in dit stadium van het onderzoek nog niet van belang is. Voorts verzet de Inspecteur zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vragen 3 tot en met 5 en 17 onevenredig zijn.
Tweede gedeelte vraag 2
4.17.
Naar het oordeel van het Hof slagen de door de Inspecteur ingediende incidentele hoger beroepen voor zover hij zich verzet tegen het oordeel van de Rechtbank dat het onevenredig is om in deze fase te vragen naar bewijsstukken met betrekking tot de door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten inkomsten. De Rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat de onderliggende bescheiden allereerst relevant worden indien vaststaat dat belanghebbende subjectief belastingplichtig is. Het Hof verwijst hierbij naar hetgeen onder 4.11 en 4.12 is overwogen.
4.18.
Het Hof constateert derhalve geen strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Vraag 3
4.19.
Voorts slagen de incidentele hoger beroepen voor zover de Inspecteur zich verzet tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet evenredig is om in deze fase alle afschriften met betrekking tot (binnen- en buitenlandse) bankrekeningen en creditcards op te vragen.
4.20.
Voor zover de Rechtbank aan dit oordeel ten grondslag legt dat dergelijke rekeningafschriften slechts op indirecte wijze van belang kunnen zijn bij het vaststellen van de fiscale woonplaats nu daaruit hooguit kan blijken op welke plaats opnames zijn gedaan, heeft de Rechtbank miskend dat alle feiten en omstandigheden relevant zijn die kunnen duiden of een binding in sociaal respectievelijk economisch opzicht. Vastgesteld dient immers te worden met welke land de sterkste binding bestaat (zie het arrest Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285). Naar het oordeel van het Hof zijn bankafschriften en afschriften met betrekking tot creditcards onder meer goed geschikt om de sociale binding met een land vast te stellen, aangezien op basis van voornoemde afschriften mogelijkerwijs is vast te stellen waar een belanghebbende inkomensbestedende activiteiten verricht.
4.21.
Aangezien de Inspecteur in het onderhavige geval in alle redelijkheid het standpunt in kon nemen dat belanghebbende in de onderhavige jaren woonachtig was in Nederland (zie onder 4.12), is het opvragen van nadere informatie waaruit de fiscale woonplaats van belanghebbende afgeleid kan worden (waaronder bankafschriften en afschriften met betrekking tot creditcards) niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Vraag 4
4.22.
De Rechtbank heeft erkend dat belanghebbendes (privé)agenda en andersoortige vastleggingen van (privé)afspraken van belang kunnen zijn voor het vaststellen van de fiscale woonplaats van belanghebbende, doch is van oordeel dat het opvragen van deze bescheiden een schending van het evenredigheidsbeginsel oplevert. De Inspecteur verzet zich tegen dit oordeel van de Rechtbank.
4.23.
Naar het oordeel van het Hof slaagt deze stelling van de Inspecteur.
4.24.
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, terecht overwogen dat zakelijke respectievelijk privéafspraken relevant kunnen zijn bij beantwoording van de vraag in welke mate belanghebbende – in sociaal respectievelijk economisch opzicht – met Nederland is verbonden. Naar het oordeel van het Hof is, in tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank heeft geoordeeld, het opvragen van de (privé)agenda en de andersoortige vastlegging van (privé)afspraken echter niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel aangezien daarmee vast te stellen is of en wanneer belanghebbende zakelijke respectievelijke privéafspraken in de onderhavige jaren in Nederland heeft gehad.
Vraag 5
4.25.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van de Inspecteur tot overlegging van een afschrift van de eigendomsbewijzen met betrekking tot alle door belanghebbende gehouden bezittingen valt binnen de reikwijdte van artikel 47 van de AWR, doch in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Inspecteur verzet zich tegen dit oordeel.
4.26.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht overwogen dat dit verzoek onevenredig is. Alhoewel belanghebbende, onder voorwaarden, op grond van artikel 22 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in Nederland belastingplichtig kan zijn met betrekking tot zijn vermogen, worden, naar het oordeel van het Hof, de grenzen van de evenredigheid overschreden door met betrekking tot de bezittingen waarvan belanghebbende stelt eigenaar te zijn te verlangen dat eigendomsbewijzen worden overgelegd. De Rechtbank heeft terecht overwogen dat het opvragen van dergelijke eigendomsbewijzen allereerst aan de orde komt indien discussie zou ontstaan over de vraag of belanghebbende daadwerkelijk eigenaar is van deze vermogensbestanddelen, hetgeen zich overigens niet heeft voorgedaan. .
Vraag 17
4.27.
Met betrekking tot het verzoek van de Inspecteur tot overlegging van overzichten van alle rekening-courantboekingen tussen belanghebbende en de vennootschappen en stichtingen waarbij hij betrokken was, heeft de Rechtbank overwogen dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de opgevraagde bescheiden uitsluitend op indirecte wijze van belang kunnen zijn bij beantwoording van de vraag waar belanghebbende woont en of hij belastingplichtig is in Nederland. De Inspecteur verzet zich tegen dit oordeel.
4.28.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, in tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, de grenzen van de evenredigheid niet overschreden. Ook in gevallen waarin de subjectieve belastingplicht nog niet onherroepelijk vast is komen te staan, staat het evenredigheidsbeginsel niet in de weg aan het opvragen van voornoemde overzichten, aangezien deze aanwijzingen voor objectieve belastingplicht zouden kunnen opleveren die op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in Nederland (als woonstaat) zijn te belasten.
Vraag IV
4.29.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de vragen 7, 8, 11 tot en met 14 en 16 zoals opgenomen in de brief met dagtekening 14 maart 2017 onvoldoende heeft beantwoord. In de procedure bij het Hof is, voor zover relevant, vast komen te staan dat de Inspecteur er bij het geven van de informatiebeschikkingen vanuit is gegaan dat vraag 7 voldoende is beantwoord. Het Hof zal derhalve uitsluitend ingaan op de vraag of belanghebbende de vragen 8, 11 tot en met 14 en 16 voldoende heeft beantwoord.
4.30.
Aangezien de door de Inspecteur ingediende incidentele hoger beroepen slagen voor zover deze zich richten tegen het oordeel van de Rechtbank dat het tweede gedeelte van vraag 2 en de vragen 3, 4 en 17 zoals opgenomen in de brief met dagtekening 14 maart 2017 onevenredig zijn, zal het Hof voorts beoordelen of belanghebbende deze vragen afdoende heeft beantwoord.
Vraag 2
4.31.
Met betrekking tot het van vraag 2 deel uitmakende verzoek om overlegging van een overzicht van de door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten inkomsten heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, terecht en op goede gronden overwogen dat belanghebbende niet volledig aan dit informatieverzoek heeft voldaan:
“(…) 4.16.3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende deze vraag niet voldoende heeft beantwoord. De inkomsten uit [X] N.V. zijn immers niet vermeld. Belanghebbende heeft slechts zeer summier informatie verstrekt over de herkomst van zijn inkomen en heeft in het geheel geen informatie verstrekt over de hoogte van zijn inkomen. (…)”.
4.32.
Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt hier aan toe dat belanghebbende ook in hoger beroep heeft volstaan met de mededeling dat hij in de onderhavige jaren zowel looninkomsten heeft ontvangen van [X] N.V. als AOW/AOV-uitkeringen. Belanghebbende heeft (ook in hoger beroep) met betrekking tot de ontvangst van de door hem genoten looninkomsten geen bewijsstukken overgelegd. Belanghebbende heeft ook overigens geen inzage gegeven in de hoogte van deze inkomsten.
4.33.
Belanghebbende heeft derhalve zowel het eerste gedeelte (overzicht overleggen van alle in de onderhavige jaren genoten inkomsten) als het tweede gedeelte (overleggen van bescheiden/contracten die ten grondslag liggen aan deze inkomsten) van vraag 2 onvoldoende beantwoord.
Vraag 3
4.34.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikkingen vernietigd dienen te worden voor zover hierin wordt verzocht om vraag 3 te beantwoorden, aangezien hij niet (meer) beschikt over afschriften van in privé bankrekeningen en creditcards en hij niet gedwongen kan worden tot overlegging van stukken waarover hij niet (meer) beschikt.
4.35.
Indien juist is dat belanghebbende, niet meer beschikt over deze afschriften – het Hof laat in het midden of zij dit aannemelijk acht – heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij voldaan heeft aan de op hem rustende inspanningsverplichting om voornoemde bescheiden op te vragen bij de banken respectievelijk financiële instellingen waarbij hij de bankrekeningen en creditcards aanhoudt (zie onder meer Hoge Raad 25 januari 2002, nr. 36.063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475).
4.36.
Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldaan heeft aan de ter zake op hem rustende inspanningsverplichting, heeft hij, naar het oordeel van het Hof, vraag 3 onvoldoende beantwoord.
Vraag 4
4.37.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de informatiebeschikkingen vernietigd dienen te worden voor zover hij hierin verzocht wordt om (privé)agenda’s respectievelijk andere stukken waaruit zijn (privé)afspraken blijken, over te leggen. Hij beschikt immers niet (meer) over dergelijke bescheiden. De Inspecteur heeft dit betwist.
4.38.
Het Hof acht, gelet op de geloofwaardige verklaring van belanghebbende, aannemelijk dat hij met betrekking tot de onderhavige jaren geen bewijsstukken kan overleggen waaruit zijn (privé)afspraken zijn af te leiden. Het Hof overweegt ten overvloede dat zelfs indien het Hof aannemelijk zou achten dat belanghebbende aanvankelijk wel beschikte over dergelijke bewijsstukken doch deze heeft weggegooid – hetgeen het Hof in het midden laat – dit geen strijd met artikel 47 van de AWR oplevert aangezien dit artikel geen bewaarplicht creëert.
4.39.
Gelet op het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende, door aan de Inspecteur mede te delen dat hij niet (meer) beschikt over stukken waaruit zijn (privé)afspraken in de onderhavige jaren zijn af te leiden, voldaan heeft aan de ter zake op hem rustende informatieverplichting.
Vraag 8
4.40.
Naar aanleiding van het verzoek van de Inspecteur tot het verstrekken van informatie met betrekking tot belanghebbendes reizen van en naar Nederland en tot het overleggen van bewijsstukken ter zake van deze reizen heeft belanghebbende verklaard dat hij niet aan dit verzoek kan voldoen aangezien hij ter zake van deze reizen geen administratie bijhoudt.
4.41.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende bij de beantwoording van deze vraag niet voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichting.
4.42.
Bij beantwoording van de vraag of belanghebbende voldaan heeft aan de ter zake op hem rustende inspanningsverplichting stelt het Hof voorop dat de Inspecteur voorafgaande aan het geven van de informatiebeschikkingen door middel van een aan KLM gericht informatieverzoek reeds informatie heeft ontvangen met betrekking tot de door belanghebbende met KLM gemaakte vluchten. De omstandigheid dat belanghebbende verzuimd heeft om deze vluchtgegevens zelf aan de Inspecteur te verstrekken, kan, naar het oordeel van het Hof, gelet op doel en strekking van artikel 47 van de AWR, niet aan handhaving van de informatiebeschikkingen ten grondslag worden gelegd. De Inspecteur heeft deze gegevens immers reeds op andere wijze verkregen.
4.43.
Zelfs indien het Hof aannemelijk zou achten dat belanghebbende geen administratie heeft bijgehouden met betrekking tot de reizen die hij in de jaren 2009 tot en met 2012 van en naar Nederland heeft gemaakt – hetgeen het Hof in het midden laat – heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij voldaan heeft aan de ex artikel 47 van de AWR op hem rustende informatieverplichting. Naar het oordeel van het Hof had het na ontvangst van de door de Inspecteur bij KLM opgevraagde vluchtgegevens op de weg van belanghebbende gelegen om zich in ieder geval in te spannen om te controleren of het door KLM verstrekte vluchtoverzicht juist zou kunnen zijn. De gedingstukken leveren onvoldoende aanwijzingen op om tot de conclusie te leiden dat belanghebbende een poging gedaan heeft om deze gegevens te controleren. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende reeds om deze reden niet voldaan aan dit informatieverzoek. Overigens beperkt het onderhavige informatieverzoek zich niet tot het verkrijgen van vluchtgegevens doch, is het in algemene zin, gericht op het verkrijgen van informatie met betrekking tot de reishistorie van belanghebbende. Ook deze informatie heeft belanghebbende niet verstrekt. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij zich heeft ingespannen om deze informatie te verkrijgen. Ook hierom heeft hij in zoverre niet voldaan aan het informatieverzoek.
4.44.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende vraag 8 onvoldoende heeft beantwoord.
Vraag 11
4.45.
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat belanghebbende verzuimd heeft om een totaaloverzicht van de door hem afgesloten lidmaatschappen en abonnementen te verstrekken.
4.46.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet gehouden is om met betrekking tot de door hem afgesloten abonnementen en lidmaatschappen een administratie bij te houden. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat in de onderhavige jaren alleen sprake was van abonnementen en lidmaatschappen in het buitenland.
4.47.
Aan belanghebbende dient toegegeven te worden dat hij niet verplicht is om ter zake van voornoemde abonnementen en lidmaatschappen een administratie bij te houden aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende ex artikel 52 van de AWR administratieplichtig is. Het ontbreken van een administratieplicht staat, naar het oordeel van het Hof, echter niet in de weg aan het op grond van artikel 47 van de AWR sanctioneren van het doelbewust verstrekken van onjuiste respectievelijk onvolledige informatie.
4.48.
Met betrekking tot de binnenlandse situatie acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bewust onjuiste respectievelijk onvolledige informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt. Het Hof wijst in dit kader, onder meer, op de omstandigheid dat belanghebbende zich ook in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van in Nederland afgesloten abonnementen en lidmaatschappen, terwijl op grond van aan derden gerichte informatieverzoeken is komen vast te staan dat hij gedurende de onderhavige jaren lid was van de ANWB.
4.49.
Met betrekking tot de in het buitenland afgesloten lidmaatschappen en abonnementen acht het Hof – mede gelet op belanghebbendes standpunt dat deze de Inspecteur “niets aangaan” – onaannemelijk dat belanghebbende een volledig overzicht heeft verstrekt. Aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende redelijkerwijs niet aan meer bewijsstukken zou kunnen komen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ook met betrekking tot de buitenlandse situatie niet volledig voldaan heeft aan het informatieverzoek van de Inspecteur.
4.50.
Aan dit oordeel doet volgens het Hof niet af dat de Inspecteur op basis van de in het buitenland afgesloten lidmaatschappen en abonnementen uitsluitend vast kan stellen of en zo ja, in welke mate belanghebbende in economisch en sociaal opzicht verbonden is aan dit ander land. Teneinde de vraag te beantwoorden of belanghebbende subjectief belastingplichtig is in Nederland dient immers – op basis van alle relevante feiten en omstandigheden – vastgesteld te worden met welk land hij de sterkste band heeft. De in het buitenland afgesloten lidmaatschappen en abonnementen kunnen derhalve van belang zijn voor de belastingheffing in Nederland en kwalificeren derhalve als “relevante omstandigheden” in voornoemde zin.
4.51.
Naar het oordeel van het Hof staat het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op privacy niet in de weg aan het opvragen van deze informatie, aangezien belastingheffing als een rechtvaardigingsgrond heeft te gelden en er geen sprake is van schending van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
4.52.
Belanghebbende heeft vraag 11 derhalve onvoldoende beantwoord.
Vraag 12 onderdeel b
4.53.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van in Nederland gesloten verzekeringen. Voorts heeft belanghebbende afschriften van een aantal in het buitenland afgesloten verzekeringen overgelegd.
4.54.
Met betrekking tot de binnenlandse situatie is het Hof van oordeel dat belanghebbende bewust onjuiste respectievelijk onvolledige informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt. Het Hof wijst in dit kader, onder meer, op de omstandigheid dat belanghebbende zich ook in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van in Nederland afgesloten verzekeringen, terwijl op grond van het bij VGZ uitgevoerde derdenonderzoek vast is komen te staan dat belanghebbende daar in de onderhavige jaren verzekerd was.
4.55.
Met betrekking tot de in het buitenland afgesloten verzekeringen acht het Hof – mede gelet op belanghebbendes standpunt dat deze de Inspecteur “niets aangaan” – onaannemelijk dat belanghebbende afschriften van alle in het buitenland afgesloten verzekeringsovereenkomsten heeft verstrekt. Aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende redelijkerwijs niet aan meer bewijsstukken zou kunnen komen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende ook met betrekking tot de buitenlandse situatie niet volledig voldaan heeft aan het informatieverzoek van de Inspecteur. Naar het oordeel van het Hof doet aan dit oordeel, gelet op het overwogene onder 4.50, niet af dat de in het buitenland afgesloten verzekeringen uitsluitend relevant kunnen zijn het vaststellen van de mate waarin belanghebbende in economisch en sociaal opzicht verbonden is aan dit ander land.
4.56.
Het beroep van belanghebbende op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op privacy faalt gelet op de gronden zoals opgenomen onder 4.51.
Vraag 13
4.57.
Met betrekking tot het verzoek tot het verstrekken van informatie over de doelvermogens waar belanghebbende bij betrokken is, heeft belanghebbende in hoger beroep verklaard dat hij in persoon uitsluitend betrokken is bij de naar Nederlands recht opgerichte [stichting] , doch dat hij geen enkel economisch belang heeft bij deze Stichting. Volgens belanghebbende valt de naar Antilliaans recht opgerichte [stichting] niet onder de reikwijdte van dit informatieverzoek, aangezien niet hij maar [X] N.V. bestuurder is van deze stichting.
4.58.
Het Hof stelt voorop dat het, gelet op de formulering van vraag 13 (met name van onderdeel a), voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar had dienen te zijn dat de Inspecteur ook informatie wenste te ontvangen over doelvermogens waarin niet belanghebbende in persoon doch ondernemingen waarvan hij (mede)bestuurder is bestuursfuncties vervullen. Het informatieverzoek ziet derhalve ook op de naar Antilliaans recht opgerichte [stichting] . [X] N.V., waarvan belanghebbende (mede)bestuurder is, is immers de bestuurder van deze stichting.
4.59.
Aangezien belanghebbende in hoger beroep zowel ter zake van de naar Nederlands recht opgerichte [stichting] als ter zake van de naar Antilliaans recht opgerichte [stichting] uitsluitend een toelichting heeft gegeven en een uittreksel uit het handelsregister heeft overgelegd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende enkel heeft voldaan aan de informatieverzoeken zoals opgenomen in de onderdelen a en b van vraag 13 doch niet aan de informatieverzoeken zoals opgenomen in de onderdelen c tot en met g van vraag 13. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij voldaan heeft aan onderdeel f van vraag 13 doordat hij verklaard heeft dat hij geen enkel economisch belang heeft bij deze stichtingen faalt deze stelling. Dit betreft immers alleen een blote stelling welke vooralsnog niet onderbouwd wordt door – door de Inspecteur opgevraagde – bewijsstukken waarbij te denken valt aan de oprichtingsaktes van deze stichtingen (zie onderdeel d van vraag 13).
Vraag 14
4.60.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verklaard dat hij als bestuurder betrokken is bij [X] N.V., [M] en de naar Nederlands recht opgerichte [stichting] . Belanghebbende heeft echter geen inzage verstrekt in de periode van betrokkenheid.
4.61.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende vraag 14 derhalve onvoldoende beantwoord.
4.62.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij niet verplicht was informatie te verstrekken met betrekking tot de naar Antilliaans recht opgerichte [stichting] slaagt dit betoog. In tegenstelling tot de formulering van vraag 13 is de formulering van vraag 14 zodanig dat deze vraag aldus verstaan dient te worden dat belanghebbende uitsluitend informatie diende te verstrekken met betrekking tot vennootschappen en stichtingen waarbij hij in persoon – derhalve niet indirect – een functie vervulde. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende onbestreden heeft gesteld dat hij in persoon geen functie heeft vervuld bij de naar Antilliaans recht opgerichte [stichting] kan het ontbreken van nadere informatie met betrekking tot dit punt niet ten grondslag liggen aan de informatiebeschikkingen.
Vraag 16
4.63.
De Inspecteur heeft in vraag 16 gevraagd op welke manier belanghebbende kan aantonen dat hij in Curaçao uitgaven voor levensonderhoud, wonen e.d. heeft gemaakt. Hiermee is ogenschijnlijk bedoeld of belanghebbende bewijs kan leveren met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud en wonen in Curaçao. Het Hof acht belanghebbendes verklaring dat hij geen bonnetjes inzake het levensonderhoud met betrekking tot de geschiljaren heeft bewaard geloofwaardig. In zoverre heeft hij de vraag voldoende beantwoord. Met betrekking tot de uitgaven voor het wonen acht het Hof het niet geloofwaardig dat daarvan geen bewijs kan worden geleverd, aangezien deze uitgaven normaal gesproken via de bank worden betaald en belanghebbende niet heeft aangegeven dat dat in het onderhavige geval anders is geweest. In zoverre is de vraag onvoldoende beantwoord.
4.64.
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende vraag 16 onvoldoende heeft beantwoord, voor zover de Inspecteur gevraagd heeft op welke manier belanghebbende kan aantonen dat hij in Curaçao uitgaven voor wonen heeft gemaakt.
Vraag 17
4.65.
De Inspecteur heeft tijdens de nadere zitting onbestreden gesteld dat uit de na het geven van de informatiebeschikkingen met belanghebbende gevoerde correspondentie is gebleken dat in de onderhavige jaren sprake was van rekening-courantboekingen tussen hem en een vennootschap respectievelijk stichting waarbij hij betrokken was. Aangezien belanghebbende geen informatie heeft overgelegd met betrekking tot deze rekening-courantboekingen, heeft hij vraag 17 onvoldoende beantwoord.
Slotsom
4.66.
De slotsom is dat zowel de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen als het door de Inspecteur ingestelde incidentele hoger beroepen gegrond zijn. De uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de jaren 2009 tot en met 2012 dient te worden vernietigd. Het Hof zal de beroepen gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar en de informatiebeschikkingen vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin wordt verzocht de vragen 4, 5, 13 onderdelen a en b, en 18 te beantwoorden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.67.
Gelet op de omstandigheid dat de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen gegrond zijn, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank en de hoger beroepen bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.68.
Nu de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.69.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, voor de Hoffase, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 0,5 (punt in verband met het verschijnen van de gemachtigde tijdens de nadere zitting) x € 512 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak in het geval van samenhangende zaken) is € 384.
4.70.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart de hoger beroepen gegrond;
- -
verklaart de incidentele hoger beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de ter zake van de jaren 2009 tot en met 2012 met betrekking tot de heffing van IB/PVV aan belanghebbende gegeven informatiebeschikkingen;
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze de vragen 4, 5, 13 onderdelen a en b, en 18 betreft;
- -
vernietigt de informatiebeschikkingen, doch uitsluitend voor zover daarin wordt verzocht de vragen 4, 5, 13 onderdelen a en b en 18 te beantwoorden;
- -
handhaaft de informatiebeschikkingen voor het overige;
- -
stelt belanghebbende een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om de Inspecteur alsnog die informatie te verstrekken;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 169 vergoedt; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 384.
Aldus gedaan op 12 april 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en A.M.F. Geerling, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.