Zie het rapport van de Raad d.d. 14 augustus 2008, onder 12. De beschikking van de rechtbank vermeldt kennelijk abusievelijk 2005.
HR, 11-02-2011, nr. 10/01427
ECLI:NL:HR:2011:BO9625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2011
- Zaaknummer
10/01427
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BO9625
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9625, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9625
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0323, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO9625, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑12‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0323
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9625
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Verzoek tot ontheffing uit ouderlijk gezag; art. 1:268 lid 2, onder a, jo. art. 1:254 lid 1 BW. (81 RO)
11 februari 2011
Eerste Kamer
10/01427
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
vestiging Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 313862/F1 RK 08-2256 van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.021.789/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 januari 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 februari 2011.
Conclusie 14‑12‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De moeder],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Rotterdam,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
Deze gezagszaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Bij verzoekschrift van 20 augustus 2008 heeft verweerster in cassatie (verder: de Raad) de rechtbank Rotterdam verzocht verzoekster tot cassatie (verder: de moeder) te ontheffen van het ouderlijk gezag over haar minderjarige kinderen [kind 1] (geboren op [geboortedatum] 2001), [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 2002) en [kind 3] (geboren op [geboortedatum] 2005), en de stichting Bureau Jeugdzorg Groningen (verder: BJZ) te benoemen tot voogdes. De kinderen, die blijkens het ontheffingsverzoek elk een andere biologische vader hebben, staan sinds 9 september 2005 onder toezicht van BJZ. De minderjarige [kind 1] is sinds 23 november 2005 uit huis geplaatst, de minderjarigen [kind 2] en [kind 3] zijn sinds 28 februari 20061. uit huis geplaatst. De kinderen verblijven sindsdien elk in een ander pleeggezin.
2.
Bij beschikking van 8 september 2008 heeft de rechtbank Rotterdam de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de kinderen en BJZ benoemd tot voogdes. Op het hoger beroep van de moeder heeft het gerechtshof 's‑Gravenhage deze beschikking bij beschikking van 13 januari 2010 bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe onder meer als volgt:
- ‘8.
In het onderhavige geval zijn de kinderen inmiddels bijna vier jaar onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat sprake is van getraumatiseerde en beschadigde kinderen met gedragsproblemen die grote zorg en een stabiele opvoeding behoeven. Gebleken is voorts dat sprake is van een beperkte leerbaarheid van de moeder (als gevolg van haar eigen problematiek) doordat zij geen inzicht toont in de problematiek van de kinderen en deze ook ontkent, door bijvoorbeeld het onttrekken van de kinderen aan speciale zorg, waardoor bij haar geen sprake is van een veilige situatie en de kans op herhaling bestaat. Dat de moeder het afgelopen jaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, doet hier derhalve, nog daargelaten dat de situatie van de jongste zoon (geboren in 2007) niet te vergelijken is met die van de oudere kinderen, niet aan af. Dat de hulpverlening aan haar, naar de mening van de moeder, niet optimaal tot stand is gekomen, is in dit verband evenmin van belang. Gezien de problematiek van de kinderen, hun leeftijd en het feit dat zij inmiddels zijn gehecht in hun pleeggezin hebben zij belang bij stabiliteit met betrekking tot hun verblijf en duidelijkheid omtrent hun verzorging en opvoeding.
- 9.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de moeder terecht van het ouderlijk gezag heeft ontheven, nu er redelijkerwijs voor terugplaatsing naar de moeder van deze kinderen geen perspectief bestaat. Gezien het bovenstaande maken zowel de omstandigheden van de kinderen als die van de moeder dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid van de kinderen af te wenden.’
3.
De moeder is van de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met drie klachten. De Raad is in cassatie niet verschenen.
4.
Klacht 1 van het middel mist feitelijke grondslag voor zover zij het hof verwijt in rov. 9 te hebben miskend dat het ingevolge art. 1:268 lid 2 sub a jo. art. 1:254 lid 1 BW aankomt op een ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid van de minderjarige, en is tevergeefs voorgesteld voor zover zij betoogt dat het hof in rov. 9 onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat sprake is van een ernstige bedreiging in de zin van art. 1:254 lid 1 BW. In rov. 7 heeft het hof expliciet vooropgesteld dat het in het kader van de verzochte ontheffing gaat om, kort gezegd, afwending van de dreiging als bedoeld in art. 1:254 lid 1 BW. Verder kan uit de door het hof in rov. 8 en rov. 9 in aanmerking genomen omstandigheden worden afgeleid dat het hof niet lichtvaardig de ontheffing heeft uitgesproken en kennelijk van oordeel is geweest dat sprake is van een ernstige bedreiging als bedoeld in art. 1:254 lid 1 BW.
5.
Klacht 2 van het middel luidt in de kern dat het hof zijn oordeel over de ontoereikendheid van de getroffen maatregelen enkel heeft gebaseerd op gedateerde omstandigheden (omstandigheden die destijds hebben geleid tot de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing), en dat uit de gegeven motivering mitsdien niet volgt dat ten tijde van de oordeelsvorming sprake was van een ná oplegging van deze maatregelen opgekomen bedreiging waaruit voortvloeit dat de maatregelen onvoldoende zijn gebleken om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 lid 1 BW af te wenden.
De klacht mist feitelijke grondslag en getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij ervan uitgaat dat een ontheffingsverzoek op de voet van art. 1:268 lid 2 sub a BW slechts kan worden toegewezen indien de ontoereikendheid van de ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing voortvloeit uit een eerst ná de oplegging van deze maatregelen opgekomen (nieuwe) bedreiging. Aangenomen moet worden — gelijk immers ten aanzien van verlengingsbeslissingen geldt — dat noodzakelijk doch ook voldoende is dat de ernstige bedreiging ten tijde van het nemen van de ontheffingsbeslissing nog steeds bestaat.2. De stelling dat het verzoek in het bijzonder niet is gegrond op (dreigende) pogingen van de moeder om de plaatsing te beëindigen, miskent dat de aanwezigheid van dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW dient te worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval.3.
Het hof heeft zijn bestreden oordeel gegrond op de overwegingen dat voor terugplaatsing naar de moeder redelijkerwijze geen perspectief bestaat (nu zij geen inzicht toont in de problematiek van de kinderen en deze ook ontkent) en dat de kinderen, gelet op hun problematiek (het gaat om getraumatiseerde en beschadigde kinderen met gedragsproblemen die grote zorg en een stabiele opvoeding behoeven), belang hebben bij stabiliteit met betrekking tot hun verblijf en duidelijkheid omtrent hun verzorging en opvoeding. Deze overwegingen van het hof zijn onder meer gegrond op een rapportage van de Raad d.d. 14 augustus 2008 en op het door BJZ als belanghebbende in appel ingediende verweerschrift, alsmede op hetgeen ter terechtzitting is gebleken, en vinden steun in de standpunten van BJZ en de Raad — als weergegeven in rov. 5 resp. 6 van de beschikking van het hof — dat terugplaatsing een negatief effect zal hebben op de ontwikkeling van de kinderen, dat de voor terugplaatsing noodzakelijke voorwaarden ontbreken nu de moeder niet open is over haar situatie en de problemen bagatelliseert (hetgeen, aldus BJZ, de samenwerking en het opzetten van hulpverlening moeizaam maakt) en de huidige maatregelen ieder jaar onzekerheid en onrust geven. Bezien in deze context kan niet worden aangenomen dat het hof zich bij zijn oordeelsvorming heeft gebaseerd op gedateerde omstandigheden, ook niet voor zover het gaat om omstandigheden die ook destijds ten grondslag hebben gelegen aan de oplegging van de maatregelen, immers: dat deze omstandigheden (problematiek kinderen en problematiek moeder) nog bestaan, berust als zodanig op een nieuwe feitelijke vaststelling en kan, in combinatie met voornoemde omstandigheden, zeer wel grond geven voor een ontheffing.4.
Voor zover meer in het bijzonder wordt geklaagd dat de overweging van het hof omtrent de beperkte leerbaarheid van de moeder geen steun vindt in genoemde rapportage van de Raad, ziet de klacht eraan voorbij dat de uitleg van gedingstukken is voorbehouden aan de feitenrechter en miskent zij voorts dat het hof zich bij zijn oordeelsvorming niet alleen heeft gebaseerd op de overgelegde stukken, maar ook op het verhandelde ter terechtzitting. Het verwijt dat het hof bij de beoordeling van het ontheffingsverzoek het belang heeft miskend van de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt (welke ontwikkeling onder meer tot gevolg heeft gehad dat haar jongste zoon Silver — haar vierde kind — inmiddels weer bij haar is teruggeplaatst), mist tenslotte feitelijke grondslag; de betreffende stelling is door het hof weergegeven in rov. 4, en in rov. 8 door het hof onder ogen gezien doch onvoldoende bevonden voor een andersluidend oordeel.
6.
Volgens klacht 3 van het middel heeft het hof in rov. 9 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de omstandigheid dat er redelijkerwijs voor terugplaatsing naar de moeder geen perspectief bestaat niet zonder meer ontheffing van het ouderlijk gezag rechtvaardigt. De klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens de overwegingen in rov. 8 heeft het hof immers mede van (beslissende) betekenis geacht het belang van de kinderen bij duidelijkheid en stabiliteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces binnen het pleeggezin. De door het hof gegeven motivering is daarmee in overeenstemming met de (impliciet) door de Hoge Raad gesanctioneerde lagere rechtspraak dat het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie als zeer zwaarwegend dient te worden meegewogen5..
De klacht mist verder feitelijke grondslag voor zover zij is gebaseerd op de lezing dat het hof ervan is uitgegaan dat de gronden die de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in het verleden hebben gerechtvaardigd, zonder meer na een periode van meer dan anderhalf jaar ontheffing van het gezag rechtvaardigen c.q. dat een uithuisplaatsing gedurende zekere periode automatisch ontheffing impliceert. Gelijk hiervoor onder 5 is opgemerkt, heeft het hof zijn beoordeling gebaseerd op een nieuwe — los van eerdere wegingen in het kader van de verlengingsverzoeken verrichte — weging van alle omstandigheden van het geval, waarbij het zwaarwegend gewicht heeft kunnen en mogen toekennen aan het belang van een continuering van de opvoedingssituatie, zulks gelet op de problematiek van de kinderen en van de moeder.
Hetgeen verder ter toelichting op klacht 3 wordt aangevoerd, bevat geen voldoende uitgewerkte klachten en evenmin een verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, zodat de klacht niet voldoet aan de daaraan ex art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen.
7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8.
De conclusie strekt mitsdien tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2010
Vgl. HR 27 juni 2008, LJN BD3704, NJ 2008, 372 en HR 7 september 2007, LJN BA3034, NJ 2007, 465.
HR 4 april 2008, LJN BC5726, NJ 2008, 506,m.nt. JdB.
Vgl. (impliciet): HR 11 juni 2010, LJN BM0891, RvdW 2010, 757 en HR 11 december 2009, LJN BK0863, RvdW 2010, 9, en voorts HR 7 april 2000, LJN AA 5406, NJ 2000, 563,m.nt. JdB.
Vgl. HR 4 april 2008, LJN BC5726, NJ 2008, 506,m.nt. JdB en HR 11 december 2009, LJN BK0863, RvdW 2010, 9, alsmede Personen- en familierecht (losbl.), titel 14 (Doek), art. 268, aant. 5, met verdere rechtspraakgegevens.