Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-07-2018, nr. 17/01279
ECLI:NL:GHARL:2018:6095
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
17/01279
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:6095, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑07‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:56
- Vindplaatsen
NLF 2018/1653 met annotatie van Peter van der Muur
Belastingblad 2018/349 met annotatie van L.J. Boone
NTFR 2018/2002 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Naheffing. Forfaitaire parkeerduur. Drie minuten niet betaald.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/01279
uitspraakdatum: 3 juli 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 oktober 2017, nummer UTR 17/1596, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,50, bestaande uit € 2,60 aan nageheven parkeerbelasting en € 60,90 aan kosten.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 62,50. De heffingsambtenaar is hierbij veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 11,54. Voorts is de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Naar aanleiding van de zitting heeft het Hof op 9 mei 2018 een brief van de heffingsambtenaar ontvangen waaruit blijkt dat - zoals ter zitting reeds was verklaard - het instellen van hoger beroep zijn instemming had. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Een afschrift van deze brief is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2017 om 13.58 uur zijn voertuig met kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto) geparkeerd aan het Langgewenst te Hilversum op een plek waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting geparkeerd mag worden (hierna: de parkeerplaats). Bij de parkeerautomaat heeft hij € 1 aan parkeerbelasting betaald. Het parkeerkaartje vermeldt 13.58 uur als begintijd en 14.21 uur als eindtijd.
2.2.
Parkeercontroleurs hebben geconstateerd dat de auto om 14.24 uur op de parkeerplaats stond geparkeerd en dat onvoldoende parkeerbelasting is betaald. In verband hiermee is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 63,50, bestaande uit € 2,60 aan nageheven parkeerbelasting (tarief voor een uur parkeren) en € 60,90 aan kosten. Het aanslagbiljet vermeldt onder ‘Feit’:
“F409B
Parkeertijd verstreken. Geen personen op weg naar, bij of terugkomend van de ticketautomaat. Automaat gecontroleerd, geen storingen waargenomen.”
2.3.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag met € 1 verminderd, omdat belanghebbende € 1 parkeerbelasting heeft betaald voor een periode die volledig valt binnen de periode van een uur (13.24 uur tot en met 14.24 uur) waarover parkeerbelasting is nageheven. Volgens de Rechtbank brengt artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met zich dat slechts het bedrag dat niet is betaald kan worden nageheven.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 67b, 67c en 67f van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 van de AWR. Ook is geen van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben (vgl. HR 8 januari 1997, nr. 31 657, ECLI:NL:HR:1997:AA3200).
4.2.
Op de naheffing van parkeerbelasting is derhalve artikel 20 van de AWR van toepassing, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk niet betaalde belasting kan worden nageheven. Reeds betaalde belasting kan met andere woorden niet in een naheffingsaanslag worden begrepen.
4.3.
Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze ingevolge artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet (tekst 2017) berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
4.4.
De geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling luidt, voor zover van belang voor deze zaak, als volgt:
“Het vierde lid [Hof: van destijds artikel 283a van de Gemeentewet] bevat een forfaitaire regeling ter zake van de in aanmerking te nemen parkeerduur bij het opleggen van een naheffingsaanslag. Zoals hiervoor reeds vermeld kan bij niet-betaling van een belasting die op aangifte behoort te worden voldaan de verschuldigde belasting worden nageheven. Veelal zal echter bij constatering dat een parkeermeter niet in werking is gesteld, niet kunnen worden vastgesteld hoe lang het voertuig zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. Met het oog daarop is ten behoeve van de uitvoerbaarheid de onderhavige forfaitaire regeling opgenomen. Door aan te sluiten bij een parkeerduur van een uur wordt een minimumpositie ingenomen die, gezien de relatief bescheiden bedragen van de parkeertarieven, gerechtvaardigd voorkomt. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat indien duidelijk is dat ten tijde van de constatering de periode waarover belasting verschuldigd is, minder dan een uur bedraagt, de naheffingsaanslag, afgezien van de daarin begrepen kosten, naar evenredigheid verlaagd dient te worden. Anderzijds ligt het in de rede om in die gevallen waarin daadwerkelijk geconstateerd wordt dat langer dan een uur zonder betaling is geparkeerd, over die werkelijke parkeerduur na te heffen. Hierin voorziet het slot van het vierde lid.
Volledigheidshalve wordt hier nog benadrukt dat zowel de forfaitaire tijdsduur van (het deel van) een uur, als de werkelijke (geconstateerde) periode van meer dan een uur, ziet op de periode die gelegen is vóór het tijdstip waarop wordt geconstateerd dat betaling niet heeft plaatsgevonden. De mogelijkheid bestaat derhalve om bij voortduring van het onbetaald parkeren een tweede naheffingsaanslag op te leggen over de verstreken periode.
Ter verduidelijking moge het volgende voorbeeld dienen. Een parkeerwachter constateert om 9.30 uur dat bij een voertuig de parkeermeter niet in werking is gesteld, terwijl aldaar belasting verschuldigd is voor parkeren tussen 9.00 uur en 18.00 uur. Aangezien de parkeerwachter niet kan bepalen hoelang het voertuig op die plaats zonder betaling geparkeerd staat, wordt forfaitair een uur nageheven, dat wil zeggen over de periode van 8.30 uur tot 9.30 uur. Over het eerste half uur van de nageheven periode was echter geen belasting verschuldigd, derhalve wordt het belastinggedeelte van de naheffingsaanslag met de helft verlaagd; de in de naheffingsaanslag begrepen kosten blijven evenwel gelijk. Constateert de parkeerwachter om 10.15 uur dat hetzelfde voertuig op dezelfde plaats nog zonder betaling geparkeerd staat, dan kan een tweede naheffingsaanslag opgelegd worden, forfaitair over de periode van 9.15 uur tot 10.15 uur. Door middel van de eerste naheffingsaanslag is al over de geparkeerde tijd van 9.00 uur tot 9.30 uur nageheven, zodat de thans nageheven forfaitaire belasting met een kwart verlaagd wordt. Bovendien worden ditmaal geen kosten van naheffen in rekening gebracht (zie hiertoe lid 6). Indien de parkeerwachter om 12.00 uur ten derde male constateert dat hetzelfde voertuig op dezelfde plaats zonder betaling geparkeerd staat, kan een derde naheffingsaanslag opgelegd worden. Daarbij kan het aannemelijk zijn te veronderstellen dat het voertuig in de tussenliggende tijd niet is verplaatst. In dat geval is het mogelijk om het parkeertarief niet slechts over het forfaitaire uur van 11.00 uur tot 12.00 uur na te heffen, maar tevens over de tussenliggende periode van 10.15 uur tot 11.00 uur. De kosten van naheffen worden nu wederom niet in rekening gebracht (zie lid 6). Tot slot wordt opgemerkt dat, aangezien het belastingtijdvak per parkeerplaats kan variëren van 71/2 à 10 minuten tot een of meer uren, in het vierde lid de parkeerduur van een uur is gebruikt om een werkbare eenheid te hebben.”
(Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13, p. 12 en 13)
4.5.
Hieruit volgt dat de wetgever ten behoeve van de uitvoerbaarheid heeft gekozen voor een forfaitaire parkeerduur van een uur (voorafgaand aan het tijdstip van constatering) voor de gevallen waarin niet kan worden vastgesteld hoelang een voertuig zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. Indien echter duidelijk is dat ten tijde van de constatering de periode waarover belasting is verschuldigd minder dan een uur bedraagt, dient de naheffingsaanslag, afgezien van de daarin begrepen kosten, naar evenredigheid te worden verlaagd. Het in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeeld is hiermee in lijn en illustratief. Gezien de zinsnede “wellicht ten overvloede” was het voor de wetgever kennelijk zo evident, dat dit - in tegenstelling tot de mogelijkheid om na te heffen over meer dan een uur - niet in de tekst van (thans) artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet tot uitdrukking is gebracht. Tegen deze achtergrond moet de bepaling zo worden gelezen, dat deze alleen ziet op gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de parkeerduur.
4.6.
In het onderhavige geval is duidelijk dat ten tijde van de constatering (om 14.24 uur) de parkeerduur minder dan een uur bedraagt. De heffingsambtenaar heeft dat ter zitting ook erkend. Het parkeerkaartje vermeldt 13.58 uur als begintijd. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare feit - het parkeren op de bewuste locatie - zich op dat tijdstip heeft voorgedaan. De periode waarover parkeerbelasting is verschuldigd bedraagt daarmee 26 minuten. Belanghebbende heeft reeds voor 23 minuten parkeerbelasting betaald (€ 1), welk bedrag niet op grond van artikel 20 van de AWR kan worden nageheven. Resteert een parkeerduur van 3 minuten waarover de verschuldigde parkeerbelasting niet is betaald, zodat het na te heffen bedrag aan parkeerbelasting beperkt had moeten blijven tot € 0,13.
4.7.
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het nageheven bedrag aan parkeerbelasting (€ 2,60) verminderd met het reeds betaalde bedrag aan parkeerbelasting (€ 1). In totaal is de naheffingsaanslag (inclusief de in rekening gebrachte kosten) hierdoor verminderd tot € 62,50. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, zodat er geen aanleiding bestaat de naheffingsaanslag in hoger beroep verder te verminderen dan de Rechtbank heeft gedaan.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht worden geheven van € 501.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken en stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 24,96 voor reis- en verblijfkosten en € 45 voor verletkosten, ofwel in totaal op € 69,96.
6. Beslissing
Het Hof:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 69,96,
bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 501.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. W.W. Monteiro, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 3 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 juli 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.