In deze zaak is in cassatie uitsluitend nog één enkel geschilpunt aan de orde. Gelet daarop wordt hieronder volstaan met een weergave van het procesverloop voor zover dat in cassatie van belang is.
HR, 19-04-2019, nr. 18/02777
ECLI:NL:HR:2019:636
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2019
- Zaaknummer
18/02777
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:636, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑04‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:146, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:146, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:636, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0109
JIN 2019/64 met annotatie van Oosterhuis-Broers, S.H.
JPF 2019/66
JIN 2019/64 met annotatie van Oosterhuis-Broers, S.H.
JPF 2019/66
Uitspraak 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling gemeenschap; draagplicht echtgenoot voor schulden andere echtgenoot (art. 1:100 lid 2 BW en art. 1:100 lid 1 (oud) BW). Mogelijkheid tot afwijking van draagplichtigheid voor gelijke delen. Overgangsrecht; vraag of moment van ontbinding of moment van verdeling bepalend is voor toepasselijkheid Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177.
Partij(en)
19 april 2019
Eerste Kamer
18/02777
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats 1] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats 2] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken 406035 en 423887 van de rechtbank Midden-Nederland van 4 mei 2016 en 28 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.216.503 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen.
(ii) De man exploiteert samen met zijn broer een vennootschap onder firma, genaamd v.o.f. [A] (hierna: de v.o.f.).
(iii) De vrouw heeft in december 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij verzocht om de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen.
(iv) De echtscheidingsbeschikking is op 29 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
Partijen hebben over en weer verzocht de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op de wijze zoals door elk van hen is voorgesteld. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, beslist dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen geheel draagplichtig is voor de schulden van de man aan de belastingdienst die zien op de periode voor 2 december 2015 en voor (zijn aandeel in) de schulden van de v.o.f.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de belastingdienst wegens nog niet betaalde inkomstenbelasting voor zover die betrekking hebben op de periode tot 2 december 2015, met uitzondering van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen.
3.3.1
Onderdeel 2.1 van het middel verwijt het hof dat het heeft miskend dat het sinds 1 januari 2018 geldende art. 1:100 lid 2 BW op de onderhavige verdeling van toepassing is. Het onderdeel wijst erop dat het artikel onmiddellijke werking heeft en dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden.
3.3.2
Met ingang van 1 januari 2018 (de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken) luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt:
“Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschaps-schulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 (oud) BW (zie de passage uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6).
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 genoemde wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden.Nu de onderhavige gemeenschap is ontbonden vóór 1 januari 2018, is daarop art. 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 19 april 2019.
Conclusie 15‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling gemeenschap; draagplicht echtgenoot voor schulden andere echtgenoot (art. 1:100 lid 2 BW en art. 1:100 lid 1 (oud) BW). Mogelijkheid tot afwijking van draagplichtigheid voor gelijke delen. Overgangsrecht; vraag of moment van ontbinding of moment van verdeling bepalend is voor toepasselijkheid Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177.
Zaaknr: 18/02777 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 15 februari 2019 Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
[de man]
(hierna: de man),
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
In deze zaak betreffende de verdeling van de op 2 december 2015 ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen is aan de orde de vraag of de vrouw voor de helft draagplichtig is voor in de huwelijksgemeenschap vallende belastingschulden van de man. In cassatie wordt geklaagd dat het hof bij de beantwoording van deze vraag ten onrechte niet de (ruimere) maatstaf van het met ingang van 1 januari 2018 in werking getreden art. 1:100 lid 2 BW heeft toegepast, doch de voordien geldende, in de rechtspraak ontwikkelde (stringentere) maatstaf.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Partijen zijn op 4 maart 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen.
1.2 De vrouw heeft zich op 2 december 2015 gewend tot de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, met het verzoek om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Voor zover van belang heeft zij verder verzocht om de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door haar is voorgesteld in punt 16 van het verzoekschrift.2.
1.3 De man heeft verweer gevoerd en heeft van zijn kant zelfstandige verzoeken gedaan. Voor zover van belang heeft hij onder meer verzocht om de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door hem is voorgesteld in punt 6 van het verweerschrift.
1.4 Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft verder beslissingen gegeven op de meeste nevenverzoeken van partijen. De rechtbank heeft de behandeling van de verzoeken met betrekking tot onder meer de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
1.5 De echtscheidingsbeschikking is vervolgens op 29 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6 Voor zover van belang heeft de man nadien in het kader van de verdeling de rechtbank verzocht om de bepalen dat aan ieder van partijen wordt toegedeeld de helft van eventueel door partijen nog te betalen belastingschulden over voorgaande jaren.3.
1.7 Op 28 februari 2017 heeft de rechtbank een eindbeschikking gegeven. De rechtbank stelde in rov. 3.3 voorop dat de gemeenschap van goederen van partijen per 2 december 2015 van rechtswege is ontbonden door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (art. 1:99 lid 1 sub b BW) en dat die datum geldt als peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank nam vervolgens in rov. 3.4 tot uitgangspunt dat bij de bepaling van de waarde van de goederen als peildatum in beginsel het tijdstip van de verdeling geldt, maar dat uit hetgeen partijen zijn overeengekomen en uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan moet worden afgeweken. In rov. 3.5 heeft de rechtbank een overzicht gegeven van de activa en passiva van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap. Voor zover van belang heeft zij overwogen dat tot de activa onder meer behoren (i) het aandeel van de man in de vennootschap onder firma [A] en (ii) de aandelen van de man in [B] B.V. De rechtbank heeft overwogen dat tot de passiva onder meer behoren de eventuele belastingaanslagen/naheffingen op naam van de man of de vrouw.
1.8 Voor zover van belang heeft de rechtbank in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bepaald dat aan de man de waarde van de aandelen van [B] B.V. en het aandeel van de man in [A] v.o.f. wordt toegedeeld (dictum 4.1.9). De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man in de onderlinge verhouding geheel draagplichtig is voor de schulden van de man aan de belastingdienst die zien op de periode voor 2 december 2015 en van (zijn aandeel in) de schulden van [A] v.o.f. (dictum 4.1.10). De rechtbank overwoog daaromtrent als volgt:
“Ondernemingen (bv’s en v.o.f.) en schulden
3.21. De man is enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: de Holding) welke vennootschap op haar beurt weer enig aandeelhouder is van [C] B.V. Volgens de man zijn de activiteiten van deze B.V.’s gestaakt. De man exploiteert samen met zijn broer een vennootschap onder firma, genaamd v.o.f. [A] (hierna: de v.o.f.). Volgens de man heeft de v.o.f. een schuld van € 28.343,95 aan de bank en is er daarnaast een schuld vanwege een flexibel krediet van € 20.029,00. Daarnaast is er een (privé) schuld aan de belastingdienst van € 22.264,00 vanwege nog te betalen inkomstenbelasting en zal de belastingdienst over de jaren 2009 tot en met 2015 nog een aanslag opleggen.
3.22. Ter zitting is aan de orde gekomen dat partijen vanaf de vorige zitting, bijna een jaar geleden, de tijd hebben gehad om te komen tot een waardering van de aandelen in de Holding en het aandeel van de man in de v.o.f. of in ieder geval om stukken ten aanzien van de vennootschappen uit te wisselen en te overleggen om tot standpunten ten aanzien van de waardes te kunnen komen. Dat hebben partijen nagelaten. De man heeft geen stukken overgelegd ten aanzien van de ondernemingen met uitzondering van de (summiere) gedeponeerde cijfers bij de Kamer van Koophandel van 2013 tot en met 2015 ten aanzien [van] de Holding en over 2011 en 2012 ten aanzien van de werkmaatschappij. Van de v.o.f. zijn geen jaarstukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had het wel op de weg van de man gelegen om hier inzage in te verschaffen. (…) De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de helft van de lasten van de vennootschap onder firma dient te dragen en de helft van de (privé) schuld aan de belastingdienst dan ook bij gebrek aan nadere onderbouwing afwijzen. Ten eerste valt niet in te zien waarom de vrouw draagplichtig zou zijn voor de helft van de schulden van de v.o.f. De vrouw heeft recht op de helft van de waarde van het aandeel van de man in de v.o.f. Indien het aandeel van de man negatief is, zou zij hiervoor in beginsel mede draagplichtig kunnen zijn. Bij de vaststelling van de waarde dienen niet alleen de schulden betrokken te worden maar ook de positieve vermogensbestanddelen van de v.o.f. en eventueel aanwezige goodwill. Om dat vast te kunnen stellen is op zijn minst inzage vereist in de jaarstukken van de v.o.f. Deze ontbreken echter, zoals hiervoor al overwogen. Ten aanzien van de (privé) schulden van de man aan de belastingdienst vanwege achterstallige inkomstenbelasting is de rechtbank met de vrouw van oordeel dat de man ook hierover een nadere toelichting had dienen te verschaffen. Onduidelijk is hoe deze schulden zijn ontstaan en in hoeverre er in de v.o.f. nog gelden aanwezig zijn om deze schulden alsnog te voldoen.
3.23. De vrouw heeft gesteld dat de totale waarde van het aandeel van de man in de v.o.f., waaronder begrepen het aandeel van de man in de schulden van de v.o.f., de aandelen in [B] B.V. en de schulden van de man aan de belastingdienst en de schulden van de v.o.f. over de periode voor de peildatum, per saldo op nihil kan worden gesteld. Zij heeft verzocht deze vermogensbestanddelen aan de man toe te delen c.q. te bepalen dat de man draagplichtig is voor deze schulden zonder nadere verrekening. Bij gebrek aan financiële gegeven over de v.o.f. (…) heeft de man de stelling van de vrouw dat de waarde van voornoemde vermogensbestanddelen per saldo nihil is onvoldoende onderbouwd betwist. De rechtbank zal deze vermogensbestanddelen dan ook conform het verzoek van de vrouw aan de man toedelen c.q. bepalen dat de man draagplichtig is voor die schulden.
3.24. Voor zover de man beoogd heeft te verzoeken om te bepalen dat schulden van de besloten vennootschappen voor de helft door de vrouw dienen te worden gedragen, overweegt de rechtbank dat dat verzoek wordt afgewezen. Voor zover deze schulden bestaan zijn deze weliswaar bepalend voor de waarde van de aandelen in [B] B.V., maar komen deze niet separaat voor verdeling in aanmerking omdat het schulden van de betreffende vennootschappen zijn.”
1.9 Tegen de beschikking van 28 februari 2017 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Voor zover in cassatie van belang keerden de grieven 2 en 3 zich tegen de hiervoor in 1.8 weergegeven beslissingen. Het hof heeft daaromtrent in zijn beschikking van 27 maart 2018 als volgt overwogen:
“5.4 Op de zitting is duidelijk geworden dat de eenmanszaak van de man genaamd [A] niet meer bestaat. (…) Na de eenmanszaak heeft de man zijn onderneming gedreven in de vorm van een besloten vennootschap met de naam [C] BV (verder: de werkmaatschappij) waarvan de aandelen gehouden werden door de holding. Zowel de holding als de werkmaatschappij hebben hun activiteiten per eind 2014 gestaakt en zijn per 1 januari 2017 ontbonden. In de door de man bij de Kamer van Koophandel ingediende stukken staat dat beide vennootschappen op het moment van ontbinding geen baten meer hadden. Met ingang van 1 januari 2015 heeft de man samen met [betrokkene 1] de VOF. In deze VOF wordt eenzelfde soort onderneming uitgeoefend als indertijd in de eenmanszaak en de werkmaatschappij.
5.5 De man stelt en onderbouwt niet waarom hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank om zijn aandelen in de holding en zijn aandeel in de VOF aan [de] hem toe te delen. Hij stelt ook niet wat er dan wel met deze vermogensbestanddelen moet gebeuren. Het hof neemt aan, naar aanleiding van wat in het dossier staat en op de zitting is besproken, dat het de man te doen is om de aansprakelijkheid voor de schulden die samenhangen met of voortvloeien uit deze ondernemingen en niet om de ondernemingen zelf. De aldus geformuleerde bezwaren van de man kunnen naar het oordeel van het hof niet leiden tot een andere beslissing op dit punt. Voor de aandelen in de holding geldt dat de man en niet de vrouw daarvan bestuurder is geweest en dat de man en niet de vrouw verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken. Toedeling aan de man van de aandelen (voor zover nog mogelijk) ligt dan ook in de rede. Voor wat betreft de VOF geldt volgens vaste rechtspraak dat het aandeel van de man in de VOF niet in de gemeenschap valt, omdat de aard van de vennootschap zich daartegen verzet (zie bijvoorbeeld HR 15 december 1961, NJ 1962, 48). Dit aandeel is en blijft dus van de man.
5.6 Vorenstaande betekent niet dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen voor het geheel draagplichtig is voor schulden die samenhangen met de onderneming van de man en die zijn ontstaan vóór de peildatum. Dat geldt naar het oordeel van het hof wel voor de verplichtingen uit de twee leningovereenkomsten met de ABN-AMRO bank, te weten voor een flexibel krediet en een rekening-courant krediet. Alhoewel deze overeenkomsten ten behoeve van de eenmanszaak zijn aangegaan, heeft nadien ook de werkmaatschappij van deze kredietfaciliteiten gebruik gemaakt en worden beide kredieten inmiddels op de jaarrekening van de VOF vermeld (…). De man geeft aan dat de waarde van de VOF, inclusief de beide kredieten die op de passivazijde van de balans van de VOF voorkomen, nihil is, en dus niet negatief. Gelet op vorenstaande oordeelt het hof dat tot de ontbonden gemeenschap van goederen niet de (waarde van de) verplichtingen uit de twee leningovereenkomsten met de ABN-AMRO bank behoren en in de onderlinge verhouding tussen partijen de man dus geheel draagplichtig is voor deze schulden. De tegen die beslissing gerichte grief faalt.
5.7 Vaststaat dat de belastingschulden, voor zover die betrekking hebben op de periode vóór de peildatum, 2 december 2015, tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Uit de destijds geldende artikelen 1:100 en 1:103 BW vloeit voort (hetgeen in het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 1:100 BW duidelijker in de wet is vastgelegd) dat echtgenoten voor deze schulden in hun onderlinge verhouding beiden voor de helft draagplichtig zijn. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten, maar kan - onder het recht van vóór 2018 en anders dan onder het huidige recht - evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen ((…) Hoge Raad 30 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV1749). Aangezien de gemeenschap hier reeds vóór 2018 is ontbonden, geldt de uitzondering slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. Dat de vrouw zich niet bemoeide met de onderneming(en) van de man, nooit zelf belastingaangifte deed en niet beter wist dan dat de man een goed lopend administratiekantoor had en niets van contante inkomsten heeft gezien, is niet een dusdanig zeer uitzonderlijke situatie. In zoverre slaagt grief 3.
5.8 Anders ligt dit naar het oordeel van het hof ten aanzien van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen. Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid in dit verband eisen moet, ingevolge artikel 3:12 BW, rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in ons land levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. Voor het hof weegt zwaar dat de man zich beroepsmatig bezig houdt met administratiewerkzaamheden en het geven van belastingadviezen. Uit het door de man overgelegde boekenonderzoek door de belastingdienst (…) komt naar voren dat de wijze van administreren in de ondernemingen van de man ernstige tekortkomingen vertoont. Zo zijn contante ontvangsten van particuliere klanten in heel veel gevallen niet in de kas verantwoord en wordt in het boekenonderzoek ge-sproken over een ernstig vergrijp ten aanzien van het bewust niet in de jaarrekening zichtbaar maken van een gesteld verlies op debiteuren. Hoewel de man de aantijgingen ontkent en daartegen bezwaar en beroep heeft aangetekend (…), heeft hij desgevraagd bevestigd ‘er niet zonder kleerscheuren vanaf te zullen komen’. Uit de stukken komt het beeld naar voren van een belastingadviseur die doelbewust de eigen regels van zijn vakgebied heeft overtreden en opzettelijk de Belastingdienst geprobeerd heeft te benadelen. Dat zijn fiscaal en strafrechtelijk laakbare gedragingen van de man. Door deze gedragingen heeft de man de vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd was, met opzet benadeeld. Onder die omstandigheden is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw zou moeten meebetalen aan boetes en andere strafmaatregelen die ter zake aan de man zijn of nog worden opgelegd, nu die het gevolg zijn van de ernstige schending van de man van de kernwaarden van zijn beroep. Die specifieke omstandigheden van het geval kwalificeert het hof wel als zeer uitzonderlijk als bedoeld in het bovengenoemde arrest.”
1.10 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 28 februari 2017 vernietigd ten aanzien van het daar in onderdeel 4.1.10 overwogene en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de belastingdienst wegens nog niet betaalde inkomstenbelasting voor zover die betrekking hebben op de periode tot 2 december 2015, met uitzondering van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
1.11 Bij verzoekschrift, ingekomen op 27 juni 2018, heeft de vrouw - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof van 27 maart 2018. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat onder 1 een weergave van de feiten en het procesverloop. Vervolgens worden onder 2 verschillende klachten geformuleerd die hierna zullen worden aangeduid als onderdelen.
2.2
Onderdeel 2.0 neemt tot uitgangspunt dat het hof met juistheid in de eerste volzin van rov. 5.7, hiervoor weergegeven in 1.9, heeft overwogen dat de belastingschulden, voor zover die betrekking hebben op de periode vóór 2 december 2015 (de peildatum), tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het gegeven oordeel vanaf de tweede volzin van rov. 5.7. blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het onderdeel wordt uitgewerkt in de opvolgende onderdelen. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, nu art. 1:100 lid 2 BW onmiddellijke werking heeft en de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden, op die verdeling het recht moet worden toegepast zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2018. Door uitdrukkelijk uit te gaan van de toepasselijkheid van art. 1:100 (oud) BW en de op grond van dat artikel ontwikkelde jurisprudentie dat slechts sprake kan zijn van afwijking van de hoofdregel in zeer uitzonderlijke gevallen, is het hof volgens onderdeel 2.7 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
Art. 1:100 BW luidde van 1 januari 1992 tot 1 januari 2018 als volgt:
“1. De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij schrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
2. Zij die bij ontbinding van de gemeenschap schuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op de goederen der gemeenschap, zolang deze niet zijn verdeeld.”
2.4
In HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593 m.nt. E.A.A. Luijten heeft Uw Raad overwogen dat een afwijking van art. 1:100 lid 1 BW op grond van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) niet geheel is uitgesloten, doch niet dan “in zeer uitzonderlijke omstandigheden”. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid stond vast (i) dat de man in kwestie de door hem verzorgde, veel oudere en hulpbehoevende vrouw had gehuwd om zich van haar vermogen meester te maken, (ii) dat hij reeds ten tijde van of kort na de huwelijkssluiting het plan had om de vrouw te doden en (iii) dat hij aan dit plan ook uitvoering had gegeven. Onder die omstandigheden kon het hof, zo overwoog Uw Raad, tot het oordeel komen dat onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 BW tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze maatstaf is in latere uitspraken herhaald.4.
2.5
Met ingang van 1 januari 2018, de datum waarop de vierde tranche tot herziening van het huwelijksvermogensrecht is ingevoerd5., luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt (lid 1 is niet gewijzigd en het oude lid 2 is vernummerd tot lid 3):
“Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
2.6
In de wetsgeschiedenis is deze wijziging als volgt toegelicht:6.
“Onderdeel C (artikel 96)
Deze wijziging houdt in dat het voorgestelde zevende lid van artikel 96 in aangepaste vorm wordt overgeheveld naar artikel 100, aangezien deze bepaling handelt over ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. Daarbij wordt aangemerkt dat door de voorgestelde aanpassing van de leden 3 en 4 van artikel 96 ook al een belangrijke bescherming van de niet ondernemende echtgenoot wordt bewerkstelligd, omdat verliezen ter zake van buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen voortaan niet meer ten laste van de gemeenschap komen.
Onderdeel D (artikel 100)
Voor zover het betreft het eerste onderdeel van deze wijziging, de overheveling en aanpassing van het zevende lid van artikel 96 naar artikel 100, wordt verwezen naar de toelichting in Onderdeel C hiervoor. (…)”
2.7
Met het opnemen van deze uitzondering voor schulden heeft de wetgever beoogd een ruimer criterium te formuleren dan de strenge onaanvaardbaarheidstoets van Uw Raad.7.De regeling heeft een beperkte werkingssfeer: zij ziet uitsluitend op de situatie bij ontbinding van de gemeenschap en kan alleen aan de orde komen indien de activa van de gemeenschap ontoereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen (negatieve boedel).
2.8
Nuytinck betoogt dat de nieuwe draagplichtregel van art. 1:100 lid 2 BW te eng is geformuleerd.8.Hij is van mening dat deze regel (i) ook vóór ontbinding van de gemeenschap zou moeten gelden en (ii) daarnaast ook als er geen tekort is, dus als de gemeenschapspassiva de gemeenschapsactiva niet overtreffen. Zijn visie heeft, zoals hij stelt, alles te maken met de problematiek van de verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 5 BW:
“Juist omdat de inhoud van de verknochtheidsregel sinds 2018 niet is gewijzigd (de regel is slechts intern verhuisd van het oude lid 3 naar het huidige lid 5 van laatstgenoemd artikel) en ook omdat de Hoge Raad zeer terughoudend is met het aannemen van een bijzondere wijze van verknochtheid, waardoor de meeste schulden geen privéschulden, maar gemeenschapsschulden zijn, terwijl niet valt te verwachten dat de Hoge Raad op korte termijn zal terugkomen op zijn constante jurisprudentie hierover, vind ik het van groot belang dat op grond van redelijkheid en billijkheid (dus niet: onaanvaardbaarheid) kan worden afgeweken van de draagplicht voor gelijke delen. De aard van de schulden is hierbij van groot belang. Men denke bijvoorbeeld aan gokschulden die een echtgenoot tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap is aangegaan, en voorts aan schulden uit een bankkrediet dat een echtgenoot tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap heeft verkregen en aan de andere echtgenoot heeft verzwegen. Bij dit type schulden lijkt het mij goed verdedigbaar dat de draagplicht zeer sterk afwijkt van de hoofdregel, in het uiterste geval zelfs een draagplicht van 100% voor de ene echtgenoot die de desbetreffende schuld heeft veroorzaakt, en dus een draagplicht van 0% voor de andere echtgenoot. (…)”
2.9
Reinhartz gaat in op de vraag hoe het huidige art. 1:100 lid 2 BW past in de lijn van de rechtspraak aangaande de draagplicht voor bepaalde schulden, ongeacht het saldo van de huwelijksgemeenschap. Na (een deel van) de hiervoor in 2.6 geciteerde wetgeschiedenis te hebben aangehaald schrijft zij vervolgens:9.
“Het komt mij voor dat de uitgangspunten die de rechtspraak heeft ontwikkeld ten aanzien van de draagplicht van concrete schulden, ook een aanzet kan geven voor de invulling van de uitzondering zoals genoemd in lid 2.
Betekent dit dat de afwijking van de gelijke draagplicht vanaf 1 januari 2018 alleen aan de orde kan komen bij een negatief saldo van de gemeenschap en niet ook - zoals tot 2018 gebruikelijk - ook ten aanzien van bepaalde gemeenschapsschulden? Ik ga er op grond van bovenstaande passage niet van uit, zodat de in aant. 3 genoemde rechtspraak ook voor de draagplicht van concrete schulden relevant blijft. Zie voor de uitspraken art. 1:100 (oud), aant. o.710..”
2.10
In de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. (Stb. 2017, 177) is de volgende overgangsbepaling opgenomen:
“ARTIKEL IV
1. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft artikel 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is artikel 96, derde lid, niet van toepassing.
3. Artikel 61 van de Faillissementswet is slechts van toepassing op een faillissement dat is uitgesproken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Op een faillissement dat is uitgesproken vóór dat tijdstip, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.”
2.11
De wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW. In de literatuur wordt geconcludeerd dat de bepaling ingevolge de hoofdregel van overgangsrecht dan ook onmiddellijke werking heeft, dat wil zeggen “dat de regel na inwerkingtreding van de wet (1 januari 2018) ook van toepassing is op reeds vóór die datum gesloten huwelijken en daarmee dus op vóór die datum ontstane gemeenschappen van goederen.”11.Daarmee is evenwel naar mijn mening nog niet gezegd dat art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW ook van toepassing is in het geval dat een huwelijksgemeenschap vóór 1 januari 2018 reeds was ontbonden. In de onderhavige zaak was de huwelijksgemeenschap van partijen al ver voor die datum ontbonden, namelijk op 2 december 2015. Ik meen dat de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap beslissend dient te zijn voor het antwoord op de vraag of toepassing moet worden gegeven aan art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW, en niet de datum van verdeling van die gemeenschap. Ik licht dit als volgt toe.
2.12
Art 1:100 lid 1 BW bepaalt zowel onder oud recht als onder nieuw recht dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. Het nieuwe lid 2 van art 1:100 BW luidt: “Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn (...)”. Hieruit volgt naar mijn mening dat bepalend is de datum van ontbinding van de gemeenschap en niet de datum van verdeling.
2.13
Voor zover het onderdeel betoogt dat het tijdstip van de verdeling beslissend dient te zijn, gaat dit betoog uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden oordeel, waarin het hof de hiervoor in 2.4 beschreven stringente maatstaf heeft toegepast, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen falen derhalve.
2.14
Onderdeel 2.9 klaagt dat het hof in rov 5.7 ten onrechte de stellingen12.van de vrouw waarmee zij aangeeft dat het in dit geval niet redelijk is om de schulden van de man voor haar rekening te laten komen, heeft getoetst aan “de oude (verkeerde) maatstaf”. In plaats van deze stellingen te beoordelen in het kader van “de tenzij-regel” van het huidige art. 1:100 lid 2 BW en derhalve aan de vraag “of er een uitzondering op grond van redelijkheid en billijkheid mede gelet op de aard van de schulden kan worden gemaakt”, heeft het hof, zo klaagt onderdeel 2.10 vervolgens, ten onrechte “de stringente beoordeling van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ toegepast die op grond van het oude recht de maatstaf was”. Als ik het goed zie, bouwen de onderdelen uitsluitend voort op de voorgaande klachten. Zij falen derhalve op de hiervoor weergegeven gronden.
2.15
Onderdeel 2.11 bevat geen klacht, doch somt de omstandigheden op die hebben geleid tot het oordeel in rov. 5.8 dat de door de belastingdienst aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen (wel) geheel voor rekening van de man komen. Het hof stelde bij de beoordeling voorop dat bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen, ingevolge art. 3:12 BW rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in ons land levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. Het hof overwoog vervolgens:
- dat zwaar weegt dat de man zich beroepsmatig bezig houdt met administratiewerkzaamheden en het geven van belastingadviezen;
- dat uit het door de man overgelegde boekenonderzoek door de belastingdienst naar voren komt dat de wijze van administreren in de ondernemingen van de man ernstige tekortkomingen vertoont (zo zijn contante ontvangsten van particuliere klanten in heel veel gevallen niet in de kas verantwoord en wordt in het boekenonderzoek gesproken over een ernstig vergrijp ten aanzien van het bewust niet in de jaarrekening zichtbaar maken van een gesteld verlies op debiteuren);
- dat de man, hoewel hij de aantijgingen ontkent en daartegen bezwaar en beroep heeft aangetekend, desgevraagd heeft bevestigd ‘er niet zonder kleerscheuren vanaf te zullen komen’;
- dat uit de stukken het beeld naar voren komt van een belastingadviseur die doelbewust de eigen regels van zijn vakgebied heeft overtreden en opzettelijk de belastingdienst heeft geprobeerd te benadelen;
- dat dit fiscaal en strafrechtelijk laakbare gedragingen van de man zijn;
- dat de man door deze gedragingen de vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd was, met opzet heeft benadeeld;
- dat het onder die omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat de vrouw zou moeten meebetalen aan boetes en andere strafmaatregelen die ter zake aan de man zijn of nog worden opgelegd, nu die het gevolg zijn van de ernstige schending van de man van de kernwaarden van zijn beroep;
- dat die specifieke omstandigheden kunnen worden gekwalificeerd als zeer uitzonderlijk als bedoeld in de jurisprudentie van Uw Raad.
2.16
Onderdeel 2.12 klaagt dat onjuist (omdat het hof kennelijk een onjuiste maatstaf ter zake van artikel 1:100 BW aanlegt), althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is het oordeel dat de hiervoor in 2.15 opgesomde omstandigheden wel als zeer uitzonderlijk zijn te kwalificeren, maar de omstandigheden die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat het niet redelijk is om haar mee te laten delen in de schulden van de belastingdienst, nu die laatstgenoemde schulden eveneens het gevolg zijn van onjuiste opgaven door de man van zijn inkomen, (ik begrijp:) niet. Het onderdeel verwijst in dat verband naar (i) het boekenonderzoek van de belastingdienst13., meer specifiek punt 8 (overzicht correcties) en punt 9.1 waarin expliciet staat dat gelet op de hoogte van de correcties opgenomen in hoofdstuk 8.1 de verschuldigde belasting volgens de aangifte zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat, nu de man een administratiekantoor drijft, hij daarmee als geen ander wist dat de aangiften onjuist waren.
2.17
Het onderdeel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De rechtsklacht, die (opnieuw) betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf ter zake van art. 1:100 BW heeft aangelegd, faalt op de gronden zoals hiervoor uiteengezet. Bij de beoordeling van de motiveringsklacht, die klaarblijkelijk tot uitgangspunt neemt dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, stel ik voorop dat de klacht niet verwijst naar een vindplaats in de processtukken waarin de vrouw al dan niet heeft verwezen naar de door het onderdeel genoemde passages uit het boekenonderzoek van de belastingdienst. Evenmin verwijst het onderdeel naar de specifieke omstandigheden die de vrouw in de feitelijke instanties ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling “dat het niet redelijk is om haar mee te laten delen in de schulden van de belastingdienst”.14.In onderdeel 2.9, hiervoor besproken, wordt ervan uitgegaan dat het hof die stellingen heeft weergegeven in rov. 5.7. Het hof noemt in deze rechtsoverweging als de door de vrouw aangevoerde omstandigheden: (i) de vrouw bemoeide zich niet met de onderneming(en) van de man, (ii) zij deed nooit zelf belastingaangifte, (iii) zij wist niet beter dan dat de man een goed lopend administratiekantoor had, en (iv) zij heeft niets van contante inkomsten gezien. Het onderdeel klaagt niet dat de weergave door het hof onbegrijpelijk is in het licht van de afzonderlijke stellingen van de vrouw15., zodat in cassatie van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Het oordeel van het hof aan het slot van rov. 5.7 dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als zijnde een “dusdanig zeer uitzonderlijke situatie” (zoals bedoeld in de hiervoor in 2.4 weergegeven jurisprudentie) is feitelijk. Dat het hof onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de belastingschulden sec, die sowieso verschuldigd zijn, en de opgelegde (en wellicht nog op te leggen) boetes en strafmaatregelen acht ik niet onbegrijpelijk.
2.18
Nu de onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2019
Op grond van het bepaalde in art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend op 2 december 2015 geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Brief van 4 november 2016, inhoudende een reactie op de brief van de vrouw van 27 oktober 2016, alsmede een verweer tegen de wijziging en vermeerdering van het verzoek, blz. 3.
Zie voor een overzicht Groene Serie Personen- en familierecht (B.E. Reinhartz), art. 1:100 BW, aant. o.7. Ik vermeld uit dat overzicht HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7362, m.nt. W.M. Kleijn en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177, in werking getreden op 1 januari 2018, tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken.
TK, vergaderjaar 2014-2015, 33 987, nr. 11 (Nota van Wijziging), blz. 5.
Groene Serie Personen- en familierecht (B.E. Reinhartz), art. 1:100 BW, aant. 6.
Zie voetnoot 4.
Wortmann/Van Duijvendijk Brand, Compendium Personen- en familierecht, 2018, blz. 129. Zie voorts Breedveld-De Voogd, T&C Personen- en Familierecht 2018, art. 100, aant. 10 en Groene Serie Personen- en familierecht (B.E. Reinhartz), art. 1:100 BW, aant. A9. Reinhartz schrijft dat het erop lijkt “dat de wijziging van lid 2 (…) direct toepasselijk is voor alle gemeenschappen per 1 januari 2018.”
Het onderdeel verwijst naar de stellingen “zoals weergegeven in rov. 5.7” en de stellingen weergegeven in punt 1.21 van het verzoekschrift tot cassatie.
Door de man in hoger beroep overgelegd als prod. 15.
Uit de formulering van de tussen aanhalingstekens geplaatste tekst zou kunnen worden afgeleid dat het onderdeel ervan uitgaat dat de vrouw haar stellingen heeft ingenomen in het kader van de lichtere maatstaf van art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW. Zoals gezegd heeft het hof deze maatstaf - terecht - niet gehanteerd.
In punt 30 van het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een groot aantal afzonderlijke redenen opgesomd waarom zij van mening is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet kan worden verwacht dat zij bijdraagt in de schulden van de ondernemingen van de man en de belastingen van de man in privé.
Beroepschrift 12‑04‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], hierna: ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag van 27 maart 2018 met het zaaknummer: 200.216.503. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Gerequestreerde te dezen is:
De heer [de man], hierna: ‘de man’, wonende te [woonplaats] aan de [adres], die in de laatste feitelijke instantie is bijgestaan door mr. H. Zobuoglu, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Bellamyplein 18 HS.
De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van de zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het procesverloop.
Kern van de zaak
1.1
In onderhavige zaak is aan de orde de verdeling van de inmiddels ontbonden huwelijksgemeenschap en, meer specifiek, vraag of de vrouw in dit geval voor de helft aansprakelijk is voor de schulden van de man aan de Belastingdienst die zijn ontstaan door de tekortkomingen in de wijze van administreren ten aanzien van de ondernemingen van de man. De vrouw heeft een beroep gedaan op de in dit kader van toepassing zijnde art. 1:100 lid 2 BW (nieuw) en betoogt dat er in casu sprake is van een uitzondering op de regel dat in beginsel de schulden van de gemeenschap door beide echtgenoten voor een gelijk deel worden gedragen.
De vaststaande relevante feiten en het procesverloop
Eerste aanleg
1.2
Partijen zijn op [trouwdatum] 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2015 een zoon geboren.
1.3
De vrouw heeft op 2 december 2015 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De verzochte nevenvoorzieningen hadden betrekking op kinderalimentatie, gebruiksrecht van de echtelijke woning alsmede de lasten daarvan en eveneens de verdeling van de huwelijksgoederen.
1.4
Op 4 mei 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Tevens heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van de zoon van partijen ([de zoon]) bepaald bij de vrouw en de vrouw het gebruik van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden na inschrijving van de beschikking toegewezen. Er is door de rechtbank een bedrag aan kinderalimentatie bepaald op € 230,- per maand, te voldoen door de man aan de vrouw.
1.5
Onderhavige zaak heeft slechts betrekking op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
1.6
De huwelijksgoederengemeenschap bevatte de navolgende activa:
- •
koopwoning;
- •
de spaarverzekering verbonden aan de woning;
- •
de inboedel van de echtelijke woning;
- •
het eigen vermogen van de man in de vof [C];
- •
de aandelen van de man in [B] BV;
- •
de bankrekening van de man (ABN Amro)
- •
twee bankrekeningen van de vrouw (Rabobank), waarvan één rekening met spaargeld;
- •
de bankrekening van partijen gezamenlijk;
- •
de VW Golf in gebruik bij de vrouw;
- •
de BMW in gebruik bij de man;
- •
sieraden van beide partijen.
1.7
De huwelijksgoederengemeenschap bevatte de navolgende passiva:
- •
een hypothecaire geldlening bij de Rabobank (€ 240.500,-);
- •
alle lasten die voortvloeien uit de vof [C];
- •
een evt. rekening-courantschuld aan de vof van de man;
- •
evt. belastingaanslagen en naheffingen op naam van de man;
- •
evt. belastingaanslagen en naheffingen op naam van de vrouw
1.7
De vrouw heeft in haar verzoekschrift een voorstel tot verdeling van de activa en de passiva gedaan. De man heeft in zijn verweerschrift eveneens een voorstel tot verdeling gedaan. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het spaargeld1., maar ook over de verdeling van de lasten van de vof. Ten aanzien van de lasten van de Vof wenst de man de helft van die lasten voor rekening van de vrouw te laten komen, alsmede de helft van de belastingschuld (€ 22.264,-). De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet in staat is de echtelijke woning over te nemen en dat deze moet worden verkocht.
1.8
Op 28 februari 2017 heeft de rechtbank in haar beschikking allereerst de peildatum voor de omvang en de samenstelling van de gemeenschap vastgelegd op 2 december 2015. Vervolgens is de omvang vastgesteld. In rov. 3.6 heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken van rekening-courantschulden van de Vof, zodat die niet in de verdeling kan worden betrokken.
1.9
In rov. 3.9 heeft de rechtbank — kort gezegd — overwogen dat de woning in beginsel zal worden toegedeeld aan de vrouw en dat zij de spaarrekening daarbij zal voortzetten, op voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man. De rechtbank heeft vervolgens de waarde van de woning vastgesteld op € 215.000,-.
1.10
Ten aanzien van de lasten van de woning heeft de rechtbank in rov. 3.13 e.v. bepaald dat de man de helft van de lasten van de spaarverzekering (door de vrouw voldaan) dient te voldoen aan de vrouw. Ten aanzien van de overige lasten heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de betwisting van de vrouw, de man zijn huidige woonlasten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat zij, gelet op het feit dat de vrouw in het huis woont, het verzoek van de vrouw, tot een bedrag van € 200,- zal toewijzen.
1.11
De saldi van de bankrekeningen zijn door de rechtbank aan de betreffende partijen toebedeeld, zonder nadere verrekening (rov. 3.16), de saldi op de gezamelijke rekening en de spaarrekening zullen bij helfte worden gedeeld (rov. 3.17).
1.12
De rechtbank heeft voorts vastgesteld (rov. 3.18) dat de vrouw een bedrag van € 4.800,- heeft geleend aan haar ouders, dat de ouders van de vrouw die schuld aan de vrouw hebben terugbetaald, zodat zij een bedrag van € 2.400,- aan de man dient te voldoen.
1.13
Auto's worden toegedeeld aan de gebruiker zonder nadere verrekening en ook over de sieraden is overeenstemming bereikt (rov. 3.19).
1.14
Ten aanzien van de vof en de schulden van de vof en de man aan de bank en de Belastingdienst heeft de rechtbank in rov. 3.21 e.v. het navolgende overwogen. Er is door de man geen cijfermatig inzicht gegeven ten aanzien van de waarde van de vof. Het had op de weg van de man gelegen om inzage te verschaffen. De man had eveneens een nadere toelichting dienen te verschaffen over zijn (privé)schulden aan de Belastingdienst, zodat de vrouw daar niet de helft van behoeft te voldoen.
Hoger beroep
1.15
De man kon zich niet verenigen met de beschikking van de rechtbank en hij is tijdig in hoger beroep gekomen. In zijn beroepschrift heeft de man drie grieven opgeworpen.
1.16
Met de eerste grief is de man opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw een bedrag van € 2.400,- aan de man dient te voldoen in verband met de door haar geïnde vordering op haar ouders van € 4.800,-.
1.17
De tweede en derde grief hebben betrekking op de BV en de vof van de man. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de waarde van de aandelen in zijn BV en het aandeel van de man in de vof aan de man worden toegedeeld.
1.18
Vervolgens stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man in de onderlinge verhouding geheel draagplichtig is voor zijn schulden aan de Belastingdienst die zien op de periode vóór 2 december 2015 (peildatum) en van zijn aandeel in de schulden van de vof. De man heeft deze grieven als volgt toegelicht. De vrouw heeft altijd de lusten gehad van zijn ondernemingen en de man begrijpt niet waarom de vrouw niet (mede) opdraait voor de lasten. Tevens acht de man de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk ten aanzien van bv. schulden die zijn ontstaan en nu moeten worden terugbetaald m.b.t. bv. kinderopvangtoeslag.
1.19
Ten aanzien van de IB en bijdrage ZVW is de vrouw medeaansprakelijk voor de aanslagen IB en de Bijdrage ZVW die gaan over de periode vóór de peildatum (d.i. 1 december 2015) en die niet zijn afgelost vóór die peildatum, zo stelt de man2.. Alle inkomsten zijn ten goede van het huishouden gekomen. Er is geen sprake van verknochtheid. De man doet hierbij een beroep op art. 1:100 BW (oud) waar hij stelt dat er geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking op de regel rechtvaardigen.3. Gedurende de procedure heeft de Belastingdienst boekenonderzoek gedaan. Niet alle aanslagen waren op het moment van de procedure al beschikbaar. De man heeft in hoger beroep een overzicht overgelegd van de aanslagen die zijn opgelegd en daaruit blijkt volgens de man dat alle aanslagen betrekking hebben op de periode vóór de peildatum.4. De schuld aan de Belastingdienst dient bij helfte worden verdeeld.
1.20
De man heeft in hoger beroep een overzicht opgesteld van aan hem gelieerde ondernemingen en de bijbehorende schulden.5. Het betreffen vier ondernemingen die hij op zijn naam heeft gehad:
- •
[C] (eenmanszaak). Ten aanzien van deze onderneming geldt dat er een aantal aanslagen is opgelegd na de peildatum. Het gaat om een schuld aan de Belastingdienst die is ontstaan gedurende het huwelijk. Ook zal er nog een aanslag omzetbelasting volgen over 2009 en de eerste drie maanden van 2012. Ten behoeve van de eenmanszaak is de man een kredietovereenkomst in 2002 aangegaan (op de peildatum een debetstand van € 18.757,63) alsmede een flexibel krediet in 2004 bij de ABN Amro aangegaan (op de peildatum een debetstand van € 29.098,57), waarvan de man en de vrouw gebruik hebben gemaakt. Deze eenmanszaak is later ingebracht in [C] BV.
- •
[B] BV: Als de Belastingdienst alle aanslagen heeft vastgesteld wordt deze BV ontbonden en vereffend.
- •
[C] BV: Niet actieve BV. Deze moet nog wel worden ontbonden en vereffend. In deze BV werd ten tijde van het hoger beroep nog een aanslag Vennootschapsbelasting 2014 en een aanslag Omzetbelasting 2013 en 2014 verwacht.
- •
[C] (vof): de man neemt de Omzetbelasting over de periode januari 2015 tot en met de peildatum voor zijn rekening. De IB 2015 en inkomensafhankelijke ZVW 2015 dient wel bij helfte te worden voldaan en dat is een bedrag voor de vrouw van € 8.931,-.
1.21
De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft o.a. het navolgende gesteld:
t.a.v. grief 16.:
- —
Het is niet aannemelijk gemaakt dat tot de ontbonden gemeenschap een grotere vordering op de ouders van de vrouw zou behoren dan € 4.800,-;
- —
De man maakt niet aannemelijk dat het spaargeld op de peildatum meer was dan € 7.500,-;
- —
De vrouw betwist dat partijen per maand € 250,- op de gezamenlijke spaarrekening spaarden;
- —
Er is geen enkele aanleiding van meer dan € 7.500,- uit te gaan.
t.a.v. grieven 2 en 3:
- —
de rechtbank heeft terecht bepaald dat de man in de onderlinge verhouding geheel draagplichtig is voor zijn schulden aan de belastingdienst;7.
- —
de man heeft verzuimd om duidelijkheid te geven over de waarde van de BV en de waarde van zijn aandeel in de activa en passiva van de vof;8.
- —
Het is onduidelijk wat de schuldenlast is op de peildatum gelet op de naheffingen en bezwaren daartegen;9.
- —
Eerst na de start van de echtscheidingsprocedure heeft de man de vrouw geconfronteerd met de stelling dat zijn administratiekantoor noodlijdend zou zijn, dat er boekenonderzoek werd verricht en dat er grote naheffingen zijn en worden opgelegd;10.
- —
De vrouw heeft zich nooit met de werkzaamheden van de man bemoeit en daar nooit zicht op gehad;11.
- —
De man maakte maandelijks een bedrag van € 2.150,- over naar de gezamenlijke rekening;12.
- —
De naheffingen zijn nooit verklaard;13.
- —
De man is boekouder/administrateur en van hem mag worden verwacht dat hij de zaken op orde heeft en waar nodig toelichting geeft op het ontstaan van deze naheffingen en de stand van zaken en kansen van een evt. bezwaar en beroep daartegen;14.
- —
Ook in hoger beroep geeft de man geen uitleg;15.
- —
De terugvordering kinderopvangtoeslag komt doordat de man zijn inkomen hoger is bepaald door de Belastingdienst en dat is inkomen dat de vrouw nimmer heeft gezien, zodat die voor rekening van de man dient te komen;16.
- —
De rechtbank heeft terecht bepaald dat de vrouw niet behoeft bij te dragen aan de aanslagen IB en bijdragen ZVW tot 2 december 2016 nu de man heeft verzuimd om voldoende informatie te verstrekken, waarmee de waarde van de BV en de vof kunnen worden vastgesteld en ook geen toelichting geeft op de belastingschulden die zijn ontstaan;17.
- —
De man heeft verzuimd om de bevindingen van de Belastingdienst over te leggen, hij geeft geen openheid van zaken;18.
- —
De man legt geen informatie over van zijn eenmanszaak die zou zijn uitgeschreven en ook niet over de inbreng van deze eenmanszaak in de BV van de man;19.
- —
De vrouw betwist dat zij gebruik heeft gemaakt van de kredietovereenkomsten, het waren zakelijke kredieten;20.
- —
Als de eenmanszaak is overgegaan in de BV van de man, dan zijn die schulden ook overgegaan;21.
- —
Deze schulden zijn ook terug te vinden op de balans- en resultatenrekening bij de aangiften Vpb van de BV;22.
- —
De waarden van de aandelen in de twee BV's dienen te worden betrokken in de verdeling nu deze zijn uitgeschreven uit de KvK na de peildatum;23.
- —
Ook de vof neemt de twee kredieten als schulden op, hetgeen het eigen vermogen beïnvloedt. Deze kredieten horen thuis bij de BV;24.
- —
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan niet van de vrouw verwacht worden dat zij bijdraagt in de schulden van de ondernemingen van de man.25.
1.22
4 januari 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad. Ter zitting hebben partijen, voor zover in cassatie van belang, het navolgende verklaard26.:
- —
op de vraag van de voorzitter of de naheffingen van de fiscus van tafel gaan als de fiscus nadere stukken heeft gekregen en of de man er dan zonder kleerscheuren vanaf komt, heeft de advocaat van de man geantwoord dat dat niet het geval is. En dat een eventuele naheffing t.a.v. de IB moet worden gedeeld tussen partijen;27.
- —
de advocaat van de vrouw heeft aangegeven dat de naheffingen er zijn in verband met veel, niet aan de fiscus opgegeven, contant geld, dat er van alles schortte aan de bedrijfsvoering in die periode 2010–2012, de vrouw nimmer is gebaat door het contante geld, dat de schade die wordt geleden door de handelswijze van de man niet voor rekening van de vrouw kan komen en er nog veel onduidelijkheid is;28.
- —
voorts heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat het om doelbewuste onregelmatigheden gaat, dat de man deskundige was (en de vrouw niet), hij dit beroepsmatig doet en de vrouw geen weet kon hebben van zijn malversaties;29.
- —
de vrouw heeft gesteld dat zij eerst na haar scheiding voor het eerst belastingpapieren heeft ingevuld;30.
- —
de advocaat van de vrouw heeft aangegeven dat ten aanzien van alle schulden van de gemeenschap een beroep wordt gedaan op afwijking van art. 1:100 BW nu de schulden zijn gekomen uit de naheffingen (ze zijn door de gemeenschap betaald).31.
1.23
Het hof heeft op 27 maart 2018 een beschikking gegeven.
1.24
De eerste grief van de man ten aanzien van de gestelde schuld van de ouders van de vrouw treft geen doel omdat — kort gezegd — uit de stukken van de notaris is gebleken dat de man reeds een bedrag van € 6.150,- heeft ontvangen en dat niet is gebleken dat het saldo op de spaarrekening op de peildatum hoger was dan € 12.300,-.
1.25
Ten aanzien van de tweede en de derde grief (rov. 5.3 e.v.) heeft het hof — kort gezegd — overwogen dat de man zijn grief omtrent het toedelen van de aandelen in de holding en zijn aandeel in de vof niet heeft onderbouwd en dat het hof de grieven van de man zo leest dat het de man alleen is te doen om de aansprakelijkheid voor de schulden die samenhangen met of voortvloeien uit deze ondernemingen. Het hof overweegt dat, gelet op het feit dat de man bestuurder was van de holding en ook verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken toedeling aan de man van de aandelen in de rede ligt. En voorts heeft het hof overwogen dat voor wat betreft zijn aandeel in de vof, dat het aandeel van de man, gelet op vaste rechtspraak niet in de gemeenschap valt omdat de aard van de vennootschap zich daartegen verzet.32. Ook de twee kredieten heeft de rechtbank toebedeeld aan de man omdat, hoewel deze zijn aangegaan ten behoeve van de eenmanszaak, nadien ook de werkmaatschappij daarvan gebruik heeft gemaakt.
1.26
Ten aanzien van de belastingschulden heeft het hof overwogen dat die voor zover die betrekking hebben op de periode voor de peildatum, 2 december 2015, tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Het hof heeft overwogen dat uit de artt. 1:100 BW en 1:103 BW (oud) voortvloeit dat echtgenoten voor deze schulden in hun onderlinge verhouding beiden voor de helft draagplichtig zijn en dat — kort gezegd — onder het oude recht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een afwijking van die regel kan worden aangenomen. Het hof overweegt dat aangezien de gemeenschap hier reeds vóór 2018 is ontbonden, de uitzondering slechts geldt in zeer uitzonderlijke gevallen. Het hof is van oordeel dat het feit dat de vrouw zich niet bemoeide met de onderneming(en) van de man, nooit zelf belastingaangifte deed en niet beter wist dat de man een goed lopend administratiekantoor had en niets van contante inkomsten heeft gezien, niet een dusdanig zeer uitzonderlijke situatie is en dat daarom de derde grief van de man slaagt.
1.27
In rov. 5.8 heeft het hof de aan de man opgelegde boetes en andere strafmaatregelen die te maken hadden met de wijze van administreren in de onderneming van de man in de ondernemingen van de man het in strijd geacht met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw daaraan dient mee te betalen nu die omstandigheden wel als zeer uitzonderlijk kunnen worden gekwalificeerd, aldus het hof.
1.28
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland vernietigt op het punt van de draagplichtigheid van de man voor de schulden van de man aan de belastingdienst die zien op de periode vóór 2 december 2015 en van (zijn aandeel in) de schulden van [C] v.o.f. en heeft te dien aanzien opnieuw beschikt dat partijen ieder voor de helft van de schulden aan de belastingdienst wegens nog niet betaalde inkomstenbelasting voor zover die betrekking hebben op de periode tot 2 december 2015 draagplichtig zijn, met uitzondering van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen.
1.29
De vrouw kan zich niet verenigen met deze beschikking en daartegen richt zij de navolgende klachten.
2. De cassatieklachten
2.0
In rov. 5.7 overweegt het hof allereerst, terecht, dat vaststaat dat de belastingschulden, voor zover die betrekking hebben op de periode vóór de peildatum, 2 december 2015, tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.33. Vervolgens overweegt het hof in de tweede volzin van rov. 5.7 dat uit de destijds geldende artikelen 1:100 en 1:103 BW [voort]vloeit (hetgeen in het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 1:100 BW duidelijker in de wet is vastgelegd) dat echtgenoten voor deze schulden in hun onderlinge verhouding beiden voor de helft draagplichtig zijn. En vervolgens dat, kort gezegd, een afwijking van deze regel niet geheel is uitgesloten, maar dat dit onder het recht van vóór 2018 en anders dan onder het huidige recht, evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen. [cursief door mij, HJWA]. Vervolgens overweegt het hof: ‘Aangezien de gemeenschap hier reeds vóór 2018 is ontbonden, geldt de uitzondering slechts in zeer uitzonderlijke gevallen’. Vervolgens oordeelt het hof dat het feit dat de vrouw zich niet bemoeide met de onderneming(en) van de man, nooit zelf belastingaangifte deed en niet beter wist dan dat de man een goed lopend administratiekantoor had en niets van de contante inkomsten heeft gezien, niet een dusdanig zeer uitzonderlijke situatie is als het hof meent dat naar oud recht aan de orde is.
Het hof geeft, aldus oordelend hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
De wijziging van art. 1:100 BW sinds 1 januari 2018.
2.1
Het hof miskent allereerst, aldus oordelend, dat, nu het artikel onmiddellijke werking heeft en de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden, op die verdeling het huidige recht moet worden toegepast. Ten aanzien van het aandeel dat echtgenoten hebben in de schulden van de ontbonden gemeenschap geeft sinds 1 januari 2018 art. 1:100 lid 2 BW de op dit moment gelden regel:
‘Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.’
2.2
Uit de Nota van Wijziging34. is ten aanzien van onderhavig artikellid het navolgende opgemerkt:
‘De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen.’
2.3
Overigens was een regel, zoals nu geformuleerd in lid 2, weliswaar niet als zodanig in het wetboek opgenomen, maar er was al wel enige jurisprudentie. Artikel 1:100 BW luidde vóór de wijziging op 1 januari 2018 als volgt:
- 1.
De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij schrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
- 2.
Zij die bij ontbinding van de gemeenschap schuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op de goederen der gemeenschap, zolang deze niet zijn verdeeld.
2.4
Reeds in het arrest van 7 december 199035. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een afwijking van art. 1:100 op grond van redelijkheid en billijkheid niet geheel is uitgesloten, doch niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden. In dat geval was er sprake van een huwelijk van een man met een veel oudere vrouw met het plan haar te doden na het huwelijk en zich zo het vermogen eigen te maken. In zo'n geval, oordeelde de Hoge Raad, zou onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Ook in zijn arrest d.d. 6 oktober 200036. alsmede in zijn arrest d.d. 30 maart 201237. heeft de Hoge Raad diezelfde maatstaf aangelegd.
2.5
Bij de wijzigingswet van 24 april 2017 is aangegeven hoe per 1 januari 2018 het nieuwe artikel 100 van boek 1 BW zal gaan luiden, maar daarbij is ten aanzien van dit artikel, in tegenstelling tot twee andere artikelen38., geen overgangsrecht39. ten behoeve van dat artikel neergeschreven. Artikel 1:100 BW (nieuw) heeft dan ook betrekking op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Van belang is niet het tijdstip waarop is de gemeenschap is ontbonden, nu het hier gaat om de verdeling van die (op welk tijdstip dan ook) ontbonden gemeenschap.
2.7
Door aldus te overwegen zoals hierboven omschreven onder 2.0 en hier uitdrukkelijk uit te gaan van toepasselijkheid van art. 1:100 BW (oud) en de op grond van dat artikel uitgemaakte jurisprudentie dat hier slechts sprake kan zijn van afwijking van de hoofdregel in zeer uitzonderlijke gevallen, is het hof hier uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Immers: gelet op de Kamerstukken behorende bij de Wijzigingswet, kan men niet anders concluderen dan dat art. 1:100 BW (nieuw) onmiddellijke werking heeft en dat dit in deze casus ten grondslag dient te liggen aan de beoordeling door het hof.
2.9
Het hof heeft vervolgens in rov 5.7 ten onrechte de stellingen40. van de vrouw waarmee zij kort gezegd aangeeft dat het in dit geval niet redelijk is om de schulden van de man voor haar rekening te laten komen, getoetst aan deze oude (verkeerde) maatstaf.
2.10
In plaats van deze stellingen van de vrouw, zoals weergegeven in punt 1.21 hierboven en zoals deels weergegeven in rov. 5.7 een na laatste volzin, te beoordelen in het kader van de tenzijregel van het nieuwe artikel en dus aan de vraag of er een uitzondering op grond van redelijkheid en billijkheid mede gelet op de aard van de schulden kan worden gemaakt, heeft het hof ten onrechte de stringente beoordeling van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ toegepast die op grond van het oude recht de maatstaf was.
2.11
In rov. 5.8 geeft het hof weer dat ten aanzien van de nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen wél op grond van art. 3:12 BW (redelijkheid en billijkheid) tot het oordeel kan worden gekomen dat deze voor rekening van de man komen nu er in dat geval wel sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het hof overweegt achtereenvolgens:
- —
voor het hof weegt zwaar dat de man zich beroepsmatig bezig houdt met administratiewerkzaamheden en het geven van belastingadviezen;
- —
uit het door de man overgelegde boekenonderzoek door de belastingdienst (productie 15) komt naar voren dat de wijze van administreren in de ondernemingen van de man ernstige tekortkomingen vertoont;
- —
zo zijn contante ontvangsten van particuliere klanten in heel veel gevallen niet in de kas verantwoord en wordt in het boekenonderzoek gesproken over een ernstig vergrijp ten aanzien van het bewust niet in de jaarrekening zichtbaar maken van een gesteld verlies op debiteuren;
- —
ondanks dat de man de aantijgingen ontkent, heeft hij desgevraagd bevestigd ‘er niet zonder kleerscheuren vanaf te zullen komen’;
- —
uit de stukken komt het beeld naar voren van een belastingadviseur die doelbewust de eigen regels van zijn vakgebied heeft overtreden en opzettelijk de Belastingdienst geprobeerd heeft te benadelen;
- —
dat zijn fiscaal en strafrechtelijk laakbare gedragingen door de man;
- —
door deze gedragingen heeft de man de vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd was, met opzet benadeeld;
- —
onder die omstandigheden is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw zou moeten meebetalen aan boetes en andere strafmaatregelen die ter zake aan de man zijn of nog worden opgelegd, nu die het gevolg zijn van de ernstige schending van de man van de kernwaarden van zijn beroep.
- —
Die specifieke omstandigheden van het geval kwalificeert het hof wel als zeer uitzonderlijk als bedoeld in bovengenoemd arrest.
2.12
Rechtens onjuist (omdat het hof kennelijk een onjuiste maatstaf ter zake van artikel 1:100 BW aanlegt), althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de in punt 2.11 opgesomde omstandigheden wel als zeer uitzonderlijk zijn te kwalificeren, maar de omstandigheden die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat het niet redelijk is om haar mee te laten delen in de schulden van de Belastingdienst nu die laatstgenoemde schulden eveneens het gevolg zijn van onjuiste opgaven door de man van zijn inkomen. De vrouw verwijst hiervoor o.a. naar het boekenonderzoek van de Belastingdienst, overgelegd door de man als productie 15 in hoger beroep, punt 8 (Overzicht correcties) en punt 9.1 waarin de belastingdienst expliciet meldt dat gelet op de hoogte van de correcties opgenomen in hoofdstuk 8.1 de verschuldigde belasting volgens de aangifte zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat, nu de heer [de man], een administratiekantoor drijft, hij daarmee als geen ander wist dat de aangiften onjuist waren.
2.13
Het slagen van één of meer van de bovengemelde klachten vitiëert ook rovv. 5.9 t/m 6.2 en het dictum (rov.7).
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het hof Amsterdam d.d. 27 maart 2018 met zaaknummer 200.216.502, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!’
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2018
De vrouw stelt in haar verzoekschrift dat er een bedrag van € 7.000,- aan spaargeld is, de man spreekt over een bedrag van € 15.000,-.
Beroepschrift, nr. 17, eerste twee tekstblokken.
Beroepschrift, nr. 17.
Productie 5 bij beroepschrift (abusievelijk door de man in zijn beroepschrift als productie 3 aangeduid).
Beroepschrift, nr. 17, pagina 8 en 9.
Memorie van antwoord, nr. 2–10.
Memorie van antwoord, nr. 11.
Memorie van antwoord, nr. 12.
Memorie van antwoord, nr. 12.
Memorie van antwoord, nr. 14.
Memorie van antwoord, nr. 14.
Memorie van antwoord, nr. 14
Memorie van antwoord, nr. 14.
Memorie van antwoord, nr. 14
Memorie van antwoord, nr. 14.
Memorie van antwoord, nr. 15.
Memorie van antwoord, nr. 16.
Memorie van antwoord, nr. 18.
Memorie van antwoord, nr. 21.
Memorie van antwoord, nr. 22.
Memorie van antwoord, nr. 22.
Memorie van antwoord, nr. 22.
Memorie van antwoord, nr. 23.
Memorie van antwoord, nr. 26.
Memorie van antwoord, punt 30, waarin zij met twaalf gedachtestreepjes aangeeft op grond van welke argumenten zij een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid.
Zie het p-v blad 4 vanaf de 4e alinea tot en met blad 5.
P-v in appel blad 4, 4e en 5e alinea.
P-v in appel blad 4, 6e alinea.
P-v in appel blad 4 voorlaatste alinea.
P-v in appel blad 4 laatste alinea.
P-v in appel blad 5, 2e alinea.
Rov. 5.5.
Arrest d.d. 27 maart 2018, rov. 5.7, eerste volzin.
NvW, 33 987, nr. 11, p. 5.
HR 06 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7362
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV1749.
Zie ook de Kamerstukken, Memorie van Toelichting, nr. 3, bij de wet 33987 waarin expliciet de artikelen 94 en 96 van boek 1 BW zijn uitgezonderd van de onmiddellijke inwerkingtreding, zodat voor de overige artikelen geldt dat die onmiddellijke werking hebben.
Vgl. T& C Personen en Familierecht aant. 10 op artikel 1:100BW: Overgangsrecht Lid 2 Aangezien voor art. 1:100 lid 2 een bijzondere regel van overgangsrecht ontbreekt, moet op grond van de hoofdregel van het overgangsrecht worden uitgegaan van onmiddellijke werking.
Zoals weergegeven in rov 5.7 Zie hierboven punt 1.21 verwijzend naar het p-v van de zitting in appel, blad 4 en 5.