De verklaring voor recht
Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/35:35 Geen onnodige splitsing van vorderingen
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/35
35 Geen onnodige splitsing van vorderingen
Documentgegevens:
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS395910:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (Dominee).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het hiervoor aangehaalde HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (Dominee) is niet alleen relevant voor de vraag of de rechter ambtshalve moet toetsen of de eiser belang heeft bij de vordering die strekt tot verklaring voor recht. De Hoge Raad heeft in dat arrest ook beslist dat de eiser zijn declaratoire vordering tot erkenning van een recht van zijn vordering tot veroordeling tot een prestatie alleen mag splitsen als ‘bijzondere omstandigheden’ dat rechtvaardigen.1 Dat vloeit volgens de Hoge Raad voort uit het feit dat de eiser belang moet hebben bij zijn vordering. Het ging in dat geval om een geschil tussen een zekere De V. en een dominee. Deze dominee had in opdracht van de ex-vrouw van De V. een brief geschreven aan diens werkgever. In die brief stonden volgens De V. beledigende teksten over hem. De V. betrok de dominee in rechte en vorderde – onder voorbehoud van zijn recht op schadevergoeding – een verklaring voor recht dat de dominee zich jegens de V. schuldig had gemaakt aan opzettelijke belediging, althans aan een onrechtmatige daad en dat de dominee ter zake boete- en schadeplichtig was. De Hoge Raad overwoog als volgt:
‘O. dat een vordering, welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, slechts toelaatbaar is, indien de eiser belang er bij heeft, dat zodanige de wederpartij bindende verklaring reeds dadelijk door den rechter wordt gegeven; dat de rechter op aanwezig zijn van zodanig belang, als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtserkenning zonder meer, zelfs ambtshalve letten moet; dat ter beoordeling van de vraag of zodanig belang aanwezig is ervan moet worden uitgegaan, dat de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang der rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot praestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser’s rechten rechtvaardigen;’
Volgens de Hoge Raad waren er in het geval van De V. geen bijzondere omstandigheden die splitsing rechtvaardigden.