Hof Den Haag, 03-03-2015, nr. 200.150.697/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:404
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
200.150.697/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:404, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑03‑2015; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
UDH:TvS/12337 met annotatie van mr. M. Aalbers en mr. H.C. Lejeune (Europees)mr. dr. A.D.L. Knook (Nationaal)
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Wet verhuurderheffing. Verboden staatssteun? Onrechtmatige wetgeving wegens strijd met art. 1 Eerste Protocol? Ontvankelijkheid van vordering van moedermaatschappijen bij de burgerlijke rechter, indien rechtsgang bij belastingrechter openstaat voor dochtervennootschappen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.150.697/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/460965/KG ZA 14-226
arrest van 3 maart 2015
inzake
1. Metterwoon Holding B.V.,
gevestigd te Den Haag,
2. Brinkel & Janssen Vastgoed Holding B.V.,
gevestigd te Den Haag,
3. Queenstaete II B.V.,
gevestigd te Den Haag,
4. The Hague Management B.V.,
gevestigd te Den Haag,
5. Laak Beheer B.V.,
gevestigd te Den Haag,
6. Hoen Vastgoed Beheer B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. Vastgoed Syndicering Nederland B.V.,
gevestigd te Driebergen,
appellanten,
hierna te noemen: Metterwoon c.s.,
advocaat: mr. R. de Mooij te Den Haag,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,,
advocaat: mr. J. Bootsma te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 4 juni 2014 hebben Metterwoon c.s. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 7 mei 2014, gewezen tussen partijen. In dit exploot (met producties) hebben Metterwoon c.s. tegen het bestreden vonnis drie grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Op 27 november 2014 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, Metterwoon c.s. door hun advocaat alsmede door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, en de Staat door haar advocaat, in beide gevallen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Metterwoon c.s. hebben bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de voorzieningenrechter onder 1.1 tot en met 1.15 van het bestreden vonnis heeft samengevat, zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Daarnaar wordt in de eerste plaats verwezen. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
1.2
Met ingang van het jaar 2013 geldt in Nederland de zogenaamde verhuurderheffing, een heffing die moet worden betaald door verhuurders van meer dan 10 woningen in de gereguleerde sector. In 2013 bedroeg de verhuurderheffing 0,014% van de WOZ-waarde van de verhuurde woningen op grond van de Wet verhuurderheffing (Stb. 2013, 285) en de Wet houdende wijziging van de Wet verhuurderheffing (Stb. 2013, 284). Met ingang van 1 januari 2014 geldt een verhuurderheffing van 0,381% van de WOZ-waarde, welk tarief vervolgens in een aantal jaren oploopt, op grond van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Stb. 2013, 583). De verhuurderheffing dient door de verhuurder op aangifte te worden voldaan. Verhuurders kunnen vermindering van de verhuurderheffing krijgen indien zij bepaalde maatschappelijk wenselijke investeringen doen in bepaalde regio’s (hierna: de heffingsvermindering).
1.3
Eveneens in 2013 is wetgeving omtrent een inkomensafhankelijke huurverhoging in werking getreden, op grond waarvan verhuurders in de gereguleerde sector de mogelijkheid wordt geboden in bepaalde gevallen, afhankelijk van het inkomen van de huurder, de huur (extra) te verhogen.
1.4
Op 28 augustus 2013 heeft de minister voor Wonen en Rijksdienst (hierna: de minister) afspraken gemaakt met Aedes, de branchevereniging van woningcorporaties. In het Aedesakkoord is onder meer vastgelegd dat (in 2018 en 2019) door de Staat € 400 miljoen beschikbaar wordt gesteld indien verhuurders in de sociale huursector bepaalde energiebesparende maatregelen nemen. Ter overbrugging van de periode tot 2018-2019 kunnen woningcorporaties hiervoor korte leningen onder het Waarborgfonds Sociale Woningbouw aangaan, terwijl particuliere verhuurders hiervoor tegen markttarief zullen moeten lenen. Daarnaast is in het Aedesakkoord overeengekomen dat niet-DAEB activiteiten van woningcorporaties (waarin DAEB staat voor dienst van algemeen economisch belang) zijn toegestaan voor zover deze ten dienste staan van DAEB-activiteiten.
1.5
Op 26 november 2013 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen, waarin de minister wordt verzocht om met de Europese Commissie de mogelijkheid te bespreken de huurinkomensgrens te verhogen van € 34.000 naar € 38.000, zodanig dat 20% van de bestaande sociale woningvoorraad wordt bestemd voor huishoudens met een jaarinkomen tussen € 34.000 en € 38.000.
1.6
Metterwoon c.s., die verhuurder of (indirect) aandeelhouder van verhuurders van woningen in de gereguleerde sector zijn, hebben bezwaar tegen de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, meer in het bijzonder tegen de daarin opgenomen verhuurderheffing en de heffingsvermindering, tegen de hiervoor onder 1.4 genoemde afspraken uit het Aedesakkoord, alsmede tegen het hiervoor onder 1.5 genoemde voornemen. Metterwoon c.s. zijn van mening dat de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II onverbindend is omdat deze in strijd is met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, omdat zij onoverkomelijke problemen van praktische aard ondervinden bij het doorvoeren van de inkomensafhankelijke huurverhoging en omdat sprake is van verboden staatssteun. Ook de onder 1.4 genoemde elementen uit het Aedesakkoord zouden een vorm van ongeoorloofde staatssteun zijn. Metterwoon c.s. vorderen, samengevat, dat de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: de Wet) buiten werking wordt gesteld dan wel geschorst, althans dat de Staat wordt verboden aan de aangevochten elementen uit de Wet, het Aedesakkoord en het hiervoor onder 1.5 bedoelde voornemen uitvoering te geven zolang de Europese Commissie niet heeft beslist dat deze verenigbaar zijn met de interne markt, alsmede dat de Staat wordt veroordeeld de inmiddels verleende staatssteun terug te vorderen en (uiterst) subsidiair dat een andere in goede justitie te bepalen voorlopige voorziening wordt getroffen.
1.7
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Hij heeft Metterwoon c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen voor zover die betrekking hebben op de Wet en meer in het bijzonder op de verhuurderheffing. Hij overwoog dat de verhuurderheffing op aangifte moet worden voldaan, dat tegen de voldoening op aangifte bezwaar open staat en vervolgens beroep bij de belastingrechter, terwijl na de beslissing op bezwaar ook de mogelijkheid bestaat om aan de belastingrechter een voorlopige voorziening te vragen. Er staat dus een speciale, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open waarin de door Metterwoon c.s. naar voren gebrachte bezwaren naar voren kunnen worden gebracht. De omstandigheid dat de bestuursrechter de verbindendheid van de Wet niet op voorhand en in algemene zin kan toetsen is geen reden de vordering bij de burgerlijke rechter ontvankelijk te achten. Dit wordt ook niet anders doordat Metterwoon c.s. zelf geen rechtsingang hebben bij de bestuursrechter, want hun belang is een afgeleide van het belang van hun dochtermaatschappijen, niet een bovenindividueel belang dat ingrijpen door de burgerlijke rechter mogelijk maakt. Ook is geen sprake van feitelijk of voorbereidend handelen door de Staat dat op zichzelf, los van de daarop volgende beschikking, onrechtmatig is. De gestelde onmogelijkheid om huurverhogingen te kunnen doorvoeren kan hoogstens een rol spelen bij de individuele beoordeling van de verhuurderheffing door de belastingrechter, maar dit kan geen reden opleveren voor het algemeen terzijdestellen van de verhuurderheffing of de Wet. Hetzelfde geldt voor het betoog dat de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat de aangevochten maatregelen geen staatssteun opleveren, althans niet in zodanig onmiskenbare mate dat ingrijpen in kort geding geboden is. Metterwoon c.s. hebben onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zonder nader feitelijk onderzoek zou moeten volgen dat de heffingsvermindering is aan te merken als ontoelaatbare staatssteun. Dat de Staat het onderscheid tussen DAEB en niet-DAEB activiteiten van woningcorporaties nog altijd niet in wetgeving heeft vastgelegd, levert wel een situatie op waarin hoogst waarschijnlijk sprake is van een overtreding van dwingende EU-regels, maar vormt geen grond voor de gevorderde voorzieningen. Ook met betrekking tot de afspraken in het Aedesakkoord hebben Metterwoon c.s. onvoldoende geadstrueerd waarom die afspraken onrechtmatige staatssteun opleveren. Het voorstel tot verhoging van de inkomensgrens is slechts een voorstel ter bespreking met de Europese Commissie, dat geen grond oplevert voor ingrijpen in kort geding, aldus de voorzieningenrechter.
2.1
In grief 1 komen Metterwoon c.s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat zij in hun vorderingen die betrekking hebben op de Wet en meer in het bijzonder op de verhuurderheffing, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zij voeren in dat verband in de eerste plaats aan dat zij het oordeel van de belastingrechter niet kunnen afwachten. De weg naar de bestuursrechter zou pas vanaf 15 juli 2014 hebben opengestaan, omdat niet eerder aangifte kon worden gedaan. Metterwoon c.s. moesten echter wel al een heel administratief apparaat opbouwen, informatie vergaren en overleg voeren met de daarvoor in aanmerking komende huurders en huurdersorganisaties. Bovendien dienen Metterwoon c.s. overleg met hun financiers te voeren en kan daarop niet worden gewacht tot de belastingrechter duidelijkheid schept.
2.2
Dit betoog gaat niet op. Vast staat dat Metterwoon c.s. vanaf 15 juli 2014 toegang tot de belastingrechter hadden, omdat zij op die datum aangifte over 2014 hadden kunnen doen, daartegen bezwaar hadden kunnen aantekenen en toen ook meteen een voorlopige voorziening bij die rechter hadden kunnen vragen (art. 8:81 Awb). De dagvaarding waarmee het onderhavige geding werd ingeleid dateert van 10 maart 2014. Dat tussen 10 maart en 15 juli 2014 zodanige klemmende redenen voor Metterwoon c.s. bestonden dat het oordeel van de bestuursrechter omtrent een voorlopige voorziening niet kon worden afgewacht, blijkt niet. Hetgeen Metterwoon c.s. hebben gesteld over het opbouwen van een administratief apparaat, informatie vergaren en overleg is te algemeen en te vaag om daaraan een dergelijke conclusie te kunnen verbinden. Onduidelijk is waaruit deze maatregelen precies bestonden, welke kosten daarmee gemoeid waren, waarom deze met het oog op de uitvoering van de Wet noodzakelijk waren (de Staat heeft gemotiveerd bestreden dat omvangrijke maatregelen nodig zijn, zie memorie van antwoord nr. 3.25) en, meer in het bijzonder, waarom met de tenuitvoerlegging van deze maatregelen niet gewacht kon worden tot de belastingrechter een voorlopig oordeel zou hebben gegeven. Er is naar het oordeel van het hof dan ook geen reden waarom Metterwoon c.s. in dit geval het oordeel in een bestuursrechtelijk kort geding niet konden afwachten.
2.3
Metterwoon c.s. betogen vervolgens dat het oordeel van de voorzieningenrechter innerlijk tegenstrijdig is, omdat hij wel heeft aangenomen dat zij spoedeisend belang bij hun vordering hebben. Dat impliceert volgens Metterwoon c.s. dat de bestuursrechtelijke rechtsgang niet kan worden afgewacht. Het hof volgt Metterwoon c.s. hierin niet. Het feit dat Metterwoon c.s. een spoedeisend belang bij hun vorderingen hebben betekent niet dat het oordeel van de belastingrechter niet kan worden afgewacht. Ook de belastingrechter kan immers in spoedeisende gevallen een voorlopige voorziening treffen. De voorzieningenrechter had te beoordelen of het spoedeisend belang zo groot was dat het oordeel van de belastingrechter niet kon worden afgewacht. Het oordeel dat Metterwoon c.s. een spoedeisend belang hebben bij het verkrijgen van een antwoord op die vraag, is niet onverenigbaar met een ontkennend antwoord op die vraag. Zoals het hof hiervoor overwoog is niet aannemelijk geworden dat het spoedeisend belang van Metterwoon c.s. zo groot was dat het oordeel van de belastingrechter niet kon worden afgewacht.
2.4
Metterwoon c.s. voeren verder aan dat de rechtsgang bij de belastingrechter omslachtig is, omdat talloze bezwaar- en beroepschriften zullen moeten worden ingediend. Ook dit argument gaat niet op. Het gaat Metterwoon c.s. om enkele principiële bezwaren tegen de Wet. Voor de berechting van het partijen verdeeld houdende geschil is dan ook voldoende indien over deze bezwaren in een beperkt aantal gevallen bij de belastingrechter wordt geprocedeerd. Niet valt in te zien waarom met de belastingdienst geen afspraken zouden kunnen worden gemaakt over een efficiënte procesvoering, waarbij één of meer gevallen bij wijze van proefproces worden uitgeprocedeerd. Ook overigens levert de stelling, indien al juist, dat de kort geding procedure bij de civiele rechter een meer efficiënte rechtsgang oplevert, onvoldoende grond om af te wijken van de door de wetgever gewilde verdeling van zaken tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter.
2.5
Metterwoon c.s. betogen dat voor appellanten (behalve voor appellant sub 3, die zelf verhuurt) de weg naar de bestuursrechter niet openstaat, omdat zij wat betreft de verhuurderheffing niet belastingplichtig zijn. Zij ondervinden echter wel de financiële nadelen van die heffing via hun dochtervennootschappen, die wel verhuren, aldus Metterwoon c.s. Ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat Metterwoon c.s. uitsluitend een (van hun dochtermaatschappijen) afgeleid belang hebben bij de bestrijding van de verhuurderheffing en dat dit betekent dat niet alleen die dochtermaatschappijen maar ook Metterwoon c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen bij de burgerlijke rechter. Het is voor de ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter niet voldoende dat een moedermaatschappij (uitsluitend) een belang als aandeelhouder heeft bij de beslissing in een bestuursrechtelijk geschil waarbij voor de dochtermaatschappij een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang naar de bestuursrechter openstaat. Indien dit anders zou zijn zou de door de wetgever gewilde verdeling tussen civiele rechter en bestuursrechter in ernstige mate worden ondermijnd. Nu Metterwoon c.s. geen eigen, niet uitsluitend van hun dochtervennootschappen afgeleid belang hebben aangevoerd, is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid niet van belang dat zij zelf bij de belastingrechter geen rechtsingang hebben. Hun dochtermaatschappijen die verhuren hebben dat immers wel.
2.6
Metterwoon c.s. betogen ook dat de voorzieningenrechter zou hebben miskend dat de bestuursrechtelijke procedure zich niet leent voor het verkrijgen van vergoeding van de door hen geleden schade. Dit betoog kan verder buiten beschouwing blijven, aangezien Metterwoon c.s. in de onderhavige procedure geen schadevergoeding vorderen.
2.7
Metterwoon c.s. voeren vervolgens aan dat de voorzieningenrechter zou hebben miskend dat de inspecteur in de conclusie van antwoord een standpunt zou hebben ingenomen, dat dit standpunt onmiskenbaar onjuist en ongegrond is en dat dit betekent dat dit standpunt aan de burgerlijke rechter kan worden voorgelegd. Dit betoog loopt reeds vast op de omstandigheid dat het standpunt van de Staat in de conclusie van antwoord niet gelijk kan worden gesteld aan het oordeel van de inspecteur. De inspecteur heeft in het belastingrecht een zelfstandige positie en neemt alleen in individuele gevallen een standpunt in. Daar komt nog bij dat de uitspraken van de Hoge Raad waarop Metterwoon c.s. zich kennelijk baseren (HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7916, NJ 2001, 106 en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, NJ 2006, 271), geen betrekking hebben op een geval als het onderhavige. In de eerste van die zaken ging het om de vraag of een belanghebbende bij de burgerlijke rechter kon opkomen tegen de weigering van de inspecteur een verklaring ex art. 27 Wet op de Loonbelasting af te geven, nu tegen die weigering zelf geen beroep bij de belastingrechter open stond. In het tweede geval ging het om de vraag of een belanghebbende een verklaring voor recht kon vorderen omtrent de uitleg van een overeenkomst, waaraan bepaalde fiscale gevolgen verbonden waren. Beide gevallen hadden gemeen dat de belastingrechter eerst achteraf over de handelwijze van de belanghebbende zou oordelen, wanneer de gevolgen voor de belanghebbende onomkeerbaar zouden kunnen blijken te zijn. Voor die gevallen heeft de Hoge Raad willen aannemen dat het standpunt van de inspecteur bij de burgerlijke rechter kan worden aangevochten indien dit standpunt onmiskenbaar onjuist of zonder grond is. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Tegen het standpunt dat de inspecteur naar aanleiding van de aangiften zal innemen staat immers zonder meer bezwaar en vervolgens beroep bij de belastingrechter open, terwijl tevens een voorlopige voorziening kan worden gevraagd zodra bezwaar is gemaakt. Ook doet zich hier niet het geval voor dat voor Metterwoon c.s. ernstige en onomkeerbare nadelen optreden indien zij een bepaalde handelwijze volgen. Dit betekent dat de grief, voor zover deze zich richt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet boven iedere twijfel verheven is dat de verhuurderheffing in strijd is met art. 1 Eerste Protocol, geen bespreking behoeft.
2.8
Metterwoon c.s. stellen zich voorts op het standpunt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen sprake is van feitelijk of voorbereidend handelen van de Staat. Volgens Metterwoon c.s. is daarvan wel degelijk sprake, omdat aan het doen van aangifte voor de verhuurderheffing een veelheid van administratie en andere handelingen vooraf gaat, die uit de Wet voortvloeien. Metterwoon c.s. miskennen echter dat de voorzieningenrechter, terecht, niet het oog had op feitelijke handelingen van belastingplichtigen, maar van de Staat. Metterwoon c.s. voeren vervolgens nog wel aan dat de Staat op vele punten in de communicatie over termijnen en data in gebreke is gebleven (kennelijk: met betrekking tot de mogelijkheid de inkomensafhankelijke huurverhoging door te voeren), maar de voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien waarom praktische problemen bij de uitvoering van de huurverhoging tot gevolg zouden moeten hebben dat de Wet (op de verhuurderheffing) buiten toepassing zou moeten blijven. Metterwoon c.s. verliezen uit het oog dat een formele wet uitsluitend buiten toepassing kan worden gelaten indien deze in strijd is met een ieder verbindende verdragsbepaling of rechtstreeks werkende bepaling van Europees recht. Die toetsing is, zoals uit het voorgaande volgt, in dit geval overgelaten aan de belastingrechter. Metterwoon c.s. vorderen ook niet dat de Staat de gestelde praktische problemen oplost.
2.9
Metterwoon c.s. beklagen zich er ten slotte over dat de voorzieningenrechter zijn oordeel omtrent hun beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gemotiveerd. Ook deze klacht treft geen doel. Wat er ook zij van de door de voorzieningenrechter gebruikte motivering, het resultaat waartoe de voorzieningenrechter is gekomen is juist. Ook de vraag of de verhuurderheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel kunnen de met Metterwoon c.s. gelieerde verhuurders immers aan de orde stellen bij de belastingrechter, zo nodig in een voorlopige voorzieningenprocedure, naar aanleiding van een individuele aangifte. Voor de burgerlijke rechter is daarnaast geen taak weggelegd.
2.10
Grief 1 faalt. Hetzelfde heeft te gelden voor grief 2, die geheel op grief 1 voortbouwt en geen andere gezichtspunten opwerpt.
3.1
Met grief 3 keren Metterwoon c.s. zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat vooralsnog niet kan worden geoordeeld dat sprake is van verboden staatssteun. Alvorens in te gaan op de afzonderlijke klachten die deze grief omvat, merkt het hof het volgende op.
3.2
Metterwoon c.s. beschouwen de volgende maatregelen als onrechtmatige staatssteun (inleidende dagvaarding nr. 2, appeldagvaarding nr.12):
(i) de verhuurderheffing;
(ii) de heffingsvermindering;
(iii) de hiervoor onder 1.4 genoemde elementen uit het Aedesakkoord;
(iv) het hiervoor onder 1.5 genoemde voornemen.
3.3
Metterwoon c.s. baseren hun stelling dat de elementen (i) tot en met (iv) onrechtmatige staatssteun opleveren in de eerste plaats op de beschikking van de Commissie van 15 december 2009. Zolang de in die beschikking voorgeschreven wettelijke afbakening tussen DAEB- en niet-DAEB activiteiten van woningcorporaties niet tot stand is gebracht, zijn al deze elementen in strijd met de regels omtrent staatssteun, aldus Metterwoon c.s. Het hof kan Metterwoon c.s. hierin niet volgen. Het hof stelt voorop dat partijen de bewuste beschikking niet in het geding hebben gebracht en dat het hof deze ook niet uit officiële bronnen heeft kunnen achterhalen. Kennelijk is het deel van deze beschikking waarin de door Nederland geaccepteerde voorwaarden zijn opgenomen overgelegd als bijlage 2 bij het advies van prof. Slot (productie 46 bij inleidende dagvaarding). Het hof zal dus voor het overige moeten afgaan op hetgeen partijen over de inhoud van deze beschikking (onbestreden) hebben gesteld. Daaruit leidt het hof af dat de Commissie de gereguleerde woningsector in Nederland heeft beoordeeld als verenigbaar met de interne markt, mits aan een aantal door Nederland aanvaarde voorwaarden wordt voldaan, waaronder de voorwaarde dat in de (formele of materiële) wet een scheiding dient te worden aangebracht tussen DAEB-diensten en niet-DAEB-diensten van woningcorporaties.
3.4
De beschikking van de Commissie heeft betrekking op een vorm van staatssteun, in dit geval de maatregelen in het kader van de gereguleerde woningsector, die reeds bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag (thans VWEU), dat wil zeggen om bestaande staatssteun in de zin van art. 108 lid 1 VWEU. Dergelijke bestaande steunmaatregelen mogen worden uitgevoerd zolang de Commissie niet heeft geoordeeld dat ze onverenigbaar zijn met de interne markt. De Commissie heeft in haar beschikking het gereguleerde woningstelsel onder een aantal voorwaarden toelaatbaar geoordeeld, waaronder de voorwaarde dat het onderscheid tussen DAEB- en niet-DAEB-activiteiten wettelijk diende te worden verankerd. Dat aan deze laatste voorwaarde thans nog niet is voldaan staat vast. Dit betekent echter niet automatisch dat deze bestaande steunmaatregelen niet (meer) mogen worden uitgevoerd, of dat deze ineens als nieuwe steun zouden moeten worden aangemerkt. Die conclusie ligt alleen al weinig voor de hand nu, naar de Staat onbestreden heeft gesteld, in de beschikking geen termijn is gesteld waarin de bewuste voorwaarde moet zijn geïmplementeerd. Het tegendeel is ook niet beslist in de arresten van het Hof van Justitie EU waarop Metterwoon c.s. zich onder 67 van de appeldagvaarding beroepen. Ook art. 19 van Verordening (EG) Nr. 659/1999 biedt geen steun aan het betoog van Metterwoon c.s. Daarin is immers bepaald dat indien de betrokken lidstaat de door de Commissie aan goedkeuring van bestaande steunmaatregelen voorgestelde voorwaarden niet aanvaardt, de artt. 6, 7 en 9 van overeenkomstige toepassing zijn, maar niet art. 3 dat een “standstill”-bepaling bevat voor nieuwe niet-aangemelde steun. Het is niet aannemelijk dat dit anders zou zijn en dat de standstill-bepaling wel van toepassing zou zijn, indien een lidstaat een eenmaal aanvaarde voorwaarde vervolgens niet nakomt, te minder indien daaraan, zoals hier, geen termijn is verbonden. Het hof leest in de stellingen van partijen ook niet dat de Commissie in de bewuste beschikking zou hebben geoordeeld dat het Nederlandse systeem onverenigbaar is met de interne markt, indien niet wordt voldaan aan één of meer van de in die beschikking gestelde voorwaarden. Dit betekent dat de (bestaande) steunmaatregelen mogen worden uitgevoerd totdat de Commissie heeft geoordeeld dat deze onverenigbaar zijn met de interne markt.
3.5
Zelfs echter indien het zo zou zijn dat de bestaande steunmaatregelen, waarover de Commissie in haar beschikking van 15 december 2009 heeft geoordeeld, niet meer zouden mogen worden uitgevoerd omdat niet is voldaan aan één van de voorwaarden die Nederland heeft aanvaard, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de uitvoering van de maatregelen waar het in dit geding om gaat óók opgeschort zou moeten worden. Naar het voorlopig oordeel van het hof moeten immers de door Metterwoon c.s. als staatssteun aangemerkte maatregelen (i) tot en met (iv) als nieuwe steun in de zin van art. 108 lid 3 VWEU worden beschouwd, aangezien het (behoudens wellicht de voorgenomen wijziging van de inkomensgrens, maar daarvan heeft de Staat onbestreden verklaard dat hierover eerst overleg zal worden gevoerd met de Commissie), niet gaat om de wijziging van het stelsel van gereguleerde woningverhuur maar om de invoering van maatregelen die weliswaar met die sector verband houden maar overigens volledig nieuw zijn. De maatregelen waar het thans om gaat bestonden immers nog niet in 2009 en het hof moet aannemen dat de Commissie daarover ook niet heeft geoordeeld in haar beschikking van 15 december 2009. Ingevolge art. 108 lid 3 VWEU moeten dergelijke nieuwe steunmaatregelen worden aangemeld bij de Commissie, die deze vervolgens op verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht toetst. In afwachting van het oordeel van de Commissie mogen dergelijke maatregelen niet worden uitgevoerd voordat de Commissie deze verenigbaar heeft geoordeeld met de interne markt. Dit betekent dat dergelijke nieuwe of gewijzigde steunmaatregelen kunnen profiteren van het DAEB-vrijstellingsbesluit van de Commissie van 20 december 2011 (Besluit nr. 2012/21/EU). Zij zullen derhalve op hun eigen merites als nieuwe staatssteun moeten worden beoordeeld. Het hof zal dan ook ten aanzien van alle door Metterwoon c.s. gestelde steunmaatregelen nagaan in hoeverre deze naar voorlopig oordeel als ongeoorloofd moeten worden aangemerkt.
3.6
Dat (i) de verhuurderheffing ongeoorloofde staatssteun zou vormen hebben Metterwoon c.s. niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
3.7
Ten aanzien van (ii) de heffingsvermindering hebben Metterwoon c.s. aangevoerd dat woningcorporaties daarvoor wel in aanmerking komen, maar zij niet. Zij motiveren echter niet waarom zij daarvoor niet in aanmerking zouden komen. Het hof constateert dat uit de regeling zelf niet blijkt dat Metterwoon c.s. dan wel hun dochtervennootschappen niet voor heffingsvermindering in aanmerking komen. De artt. 1.10 en 1.11 van de Wet maken geen onderscheid tussen particuliere verhuurders in de gereguleerde sector en woningcorporaties. Voor zover Metterwoon c.s. bedoelen dat zij weliswaar formeel onder de regeling vallen maar in de praktijk daarvan geen gebruik kunnen of zullen maken, laten zij na dit laatste te onderbouwen, nog daargelaten dat dit enkele feit nog niet betekent dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. De omstandigheid dat een belastingmaatregel de ene partij zwaarder treft dan een ander is inherent aan belastingheffing en is op zichzelf onvoldoende om van ongeoorloofde staatssteun te kunnen spreken. Hierbij komt dat de Staat gemotiveerd en onvoldoende weersproken heeft aangevoerd dat de heffingsvermindering onder de generieke DAEB-vrijstelling valt.
3.8
Bij (iii) de maatregelen uit het Aedes-akkoord gaat het Metterwoon c.s. kennelijk om de volgende maatregelen: de € 400 miljoen die beschikbaar wordt gesteld indien verhuurders bepaalde energiebesparende maatregelen nemen, alsmede het vervallen van de integratieheffing. Metterwoon c.s. hebben niet dan wel onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarom deze maatregelen ongeoorloofde staatssteun zouden opleveren. Wat betreft de subsidie voor energiebesparende maatregelen stelt het hof op basis van de Stimuleringsregeling energieprestatie huursector (Stcrt. 2014, nr. 17264) vast dat deze zowel voor commerciële verhuurders als voor woningcorporaties geldt. Overigens heeft de Staat gemotiveerd en onvoldoende weersproken aangevoerd dat deze regeling onder de generieke DAEB-vrijstelling respectievelijk de Algemene groepsvrijstellingsverordening valt. Ten aanzien van het vervallen van de integratieheffing hebben Metterwoon c.s. verzuimd te motiveren waarom dit ongeoorloofde staatssteun zou opleveren. Het enkele feit dat de Staat een voor de woningcorporaties bedoelde heffing weer laat vervallen is daartoe onvoldoende.
3.9
Voor wat betreft de voorgenomen verhoging van de inkomensgrens heeft de Staat aangevoerd dat deze maatregel nog niet definitief is, dat het gaat om een bij de Tweede Kamer ingediend voorstel waarbij de algemene maatregel van bestuur nog ontbreekt en dat zo nodig in samenspraak met de Europese Commissie, ervoor zal worden zorggedragen dat deze regeling aan het Europese recht voldoet. Tegen deze achtergrond acht het hof de vordering van Metterwoon c.s. op dit punt prematuur.
3.10
Metterwoon c.s. hebben bij pleidooi nog aangevoerd dat al de maatregelen waartegen zij zich verzetten hadden moeten worden gemeld bij de Commissie, ook indien deze zouden vallen onder de DAEB-vrijstelling. Nu de Staat niet ondubbelzinnig met deze nieuwe grief heeft ingestemd, is deze te laat aangevoerd en moet deze verder buiten beschouwing blijven. Overigens is het hof voorshands van oordeel dat uit de door Metterwoon c.s. geciteerde passage uit de brief van de Commissie van 23 november 2011 niet valt af te leiden dat aanmelding niet achterwege zou mogen blijven indien de steunmaatregel onder de DAEB-vrijstelling valt, bijvoorbeeld in een geval als het onderhavige waarin het (afgezien van wijziging van de inkomensgrens), niet gaat om de wijziging van bestaande steun maar om de invoering van nieuwe maatregelen. Voor wat betreft de voorgenomen verhoging van de inkomensgrens ligt in de stellingen van de Staat besloten dat deze in ieder geval aan de Commissie zal worden gemeld voordat tot invoering hiervan zal worden overgegaan.
3.11
Ten slotte merkt het hof, ten overvloede, nog het volgende op. Voor zover Metterwoon c.s. vorderen dat de Wet op grond van schending van de regels aangaande staatssteun buiten werking wordt gesteld of wordt opgeschort, geldt hiervoor eveneens dat dit argument bij de belastingrechter kan worden aangevoerd. In zoverre zijn Metterwoon c.s. niet-ontvankelijk in hun vorderingen. Overigens kan de burgerlijke rechter in kort geding een formele wet alleen onverbindend verklaren of buiten toepassing laten indien deze onmiskenbaar onverbindend is. Gelet op hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van grief 3 heeft overwogen is daarvan geen sprake. Voor zover Metterwoon c.s. ten slotte vorderen dat de Staat wordt veroordeeld de inmiddels verleende staatssteun terug te vorderen, komt deze vordering reeds niet voor toewijzing in aanmerking omdat geheel onduidelijk is wat de Staat zou moeten terugvorderen, hoeveel, en van wie.
3.12
Ook grief 3 faalt.
4.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
4.2
Metterwoon c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Metterwoon c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 704,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat, en bepaalt dat over deze bedragen bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na deze uitspraak vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd zal zijn;
- verklaart deze uitspraak voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.E.A.M. van Waesberghe en B.J. Schueler, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015, in aanwezigheid van de griffier.