Einde inhoudsopgave
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
Artikel 3.10.12g Afwijzingsgronden
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
21-12-2023, Stcrt. 2023, 35092 (uitgifte: 22-12-2023, regelingnummer: WJZ/ 38316548)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-12-2023, Stcrt. 2023, 35092 (uitgifte: 22-12-2023, regelingnummer: WJZ/ 38316548)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
- a.
onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;
- b.
onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;
- c.
een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:
- 1.°
een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;
- 2.°
de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;
- 3.°
de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;
- 4.°
de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;
- 5.°
voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;
- 6.°
de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;
- 7.°
de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;
- 8.°
bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;
- 9.°
de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:
- –
deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren niet boven de € 500.000 uitkomt;
- –
deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of
- –
deze participatiemaatschappij een informal investor is;
- 10°
de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
- d.
het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;
- e.
het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;
- f.
het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;
- g.
onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;
- h.
de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;
- i.
de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;
- j.
de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.
2.
Artikel 23, onderdeel b, van het besluit is niet van toepassing.