Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/11.2
11.2 De regeling van 1932
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373176:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Star Busmann 1948, p. 526.
Bovendien kende (en kent) het Franse recht een astreinte in een voorlopige en definitieve vorm, waarbij de definitieve astreinte steeds noodzakelijkerwijs door een voorlopige astreinte vooraf wordt gegaan. Zie voorts wat betreft de dwangsom in het huidige Franse recht Chabas 1992, p. 299; Du Rusquec 1994, p. 14; zie voorts Boré & Boré 1996, II, (losbl.), p. 11, nr. 62.
Van Opsta111961, p. 37; Meijers 1946, p. 276. Ook ten opzichte van het Duitse systeem bestond en bestaat een belangrijk verschil: weliswaar bestaat aldaar geen vereffeningsprocedure, maar de executie van het Duitse Zwangsgeld wordt gestaakt bij het alsnog naleven van de veroordeling, terwijl evenmin in geval van Ordnungsgeld de aan een veroordeling tot betaling van Ordnungsgeld voorafgaande 'Androhung' definitief het te verbeuren bedrag vaststelt. Zie voor een overzicht van het Zwangs- en Ordnungsgeld in het Duitse recht Remien 1992, p. 5-33.
Meijers 1946, p. 276.
Van Opstal! 1961, p. 37.
Ten overvloede bepaalde art. 611 b lid 3 Rv daarbij dat de dwangsomdebiteur in dat geval daartegen hetzelfde verweer kon voeren als tegen een tenuitvoerlegging zonder nieuwe titel.
Meijers 1946, p. 275.
Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 26 april 1937, NJ 1937, 965; Hof Amsterdam 7 april 1937, NJ 1937, 951; overigens heeft men dit punt ook onder de nieuwe dwangsomregeling in België nog wel eens in herinnering moeten brengen, zie bijvoorbeeld Beslagr. Gent 24 januari 1983, RW1983-84, 1423, m.nt. M. Storme.
Daarmee werd zijns inziens aan art. 1954 BW gederogeerd, zie Hugenholtz 1932, p. 541.
Ook onder de oude dwangsomregeling van 1932 benodigde de schuldeiser voor de executie van de dwangsomveroordeling geen afzonderlijke executoriale titel. Alhoewel de oorsprong van de dwangsomregeling uit 1932 in het Franse recht was gelegen, was in art. 611b Rv ten aanzien van de executie van verbeurde dwangsommen een geheel andere oplossing gekozen dan die, welke in het Franse recht werd gehanteerd.1 Terwijl het Franse recht een tweede procedure - de zogenaamde 'liquidation' - vereiste, waarin de door de debiteur te verbeuren dwangsom definitief werd vastgelegd, kon op grond van de Nederlandse regeling de schuldeiser onmiddellijk de executie aanvangen, zodra hij constateerde dat de schuldenaar niet aan de hoofdveroordeling had voldaan.2 De gang naar de rechter in de executiefase werd daarmee uitsluitend noodzakelijk wanneer de dwangsomdebiteur een executiegeschil entameerde, in het geval deze de verbeurte van de dwangsommen betwistte.
Uiteraard ging van de Nederlandse definitieve dwangsom in sterkere mate een afschrikkende werking uit dan van de Franse astreinte en bood de Nederlandse dwangsom bovendien het voordeel dat geen vertraging kon ontstaan in verband met de duur van een vereffeningsprocedure.3 Toch vreesde men aanvankelijk dat aan het Nederlandse systeem ook een belangrijk nadeel zou kleven: dit systeem bood de schuldenaar geen voorafgaande bescherming tegen het ten onrechte aanvangen van de executie van dwangsommen.
In de praktijk bleek deze omstandigheid niet tot problemen te leiden.4 De schuldeiser waakte er over het algemeen wel voor om ten onrechte tot executie over te gaan, omdat hij in dat geval jegens de schuldenaar schadeplichtig werd. Bovendien bestond voor de schuldenaar steeds de mogelijkheid een executiegeschil te entameren, indien de executie naar zijn oordeel ten onrechte plaatshad. Deze laatste omstandigheid resulteerde op zichzelf weliswaar weer in de angst dat het systeem tot veel executiegeschillen aanleiding zou geven, maar deze bleven grotendeels uit. Van Opstall stelde in dit verband laconiek vast: 'In ieder geval is het aantal van deze ver-zetprocedures geringer, dan het aantal procedures dat nodig geweest zou zijn, indien zou zijn voorgeschreven dat de wederpartij van de veroordeelde alvorens tot executie van de dwangsom over te gaan, een nieuw vonnis zou moeten vragen dat vaststelt dat deze is verbeurd en hem tot de executie machtigt'.5
In het derde lid van art. 611b Rv werd uitdrukkelijk de mogelijkheid genoemd voor de dwangsomcrediteur om - in verband met mogelijke schadeplichtigheid voorafgaand aan de executie een rechterlijk oordeel over de verbeurte van dwangsommen te vragen.6 Aldus wist de Nederlandse regeling de voordelen van twee systemen te combineren: een nadere procedure waarin de dwangsom definitief werd vastgesteld kon wel, maar behoefde niet gevoerd te worden.
Het kostte in de praktijk geruime tijd voordat men aan het systeem van de definitieve verbeurte van dwangsommen zonder rechterlijke tussenkomst gewend was. Meijers wijst er in dit verband op 'dat de Nederlandse regeling op dit punt bij haar invoering nog dermate buiten traditie was, dat meerdere rechterlijke beslissingen nodig zijn geweest om te verklaren7 dat hetgeen uitdrukkelijk in art. 611b Rv was vastgelegd ook daadwerkelijk het geldende recht was.’8 Mogelijk hield dit verband met de omstandigheid dat men maar moeilijk bleek te kunnen wennen aan de scheiding die tussen dwangsom en schadevergoeding was aangebracht. Illustratief is in dit verband de opmerking van Hugenholtz dat het definitief karakter van de dwangsomregeling zou worden ondermijnd als gevolg van het feit dat partijen steeds het recht zouden hebben om na de prestatie van de debiteur verandering van de verbeurde dwangsom te vragen, wanneer deze uiteindelijk niet met de werkelijke schade overeen zou stemmen.9 Het tegendeel was op grond van de dwangsomregeling in werkelijkheid het geval: nu de dwangsom geen op voorhand begrote schadevergoeding was, maar een dwangmiddel van eigen soort, kon aan het definitief karakter van de dwangsom op deze manier nu juist geen afbreuk worden gedaan.