Rb. 's-Gravenhage, 29-08-2008, nr. AWB 07/8052 SUCC
ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0152
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
29-08-2008
- Zaaknummer
AWB 07/8052 SUCC
- LJN
BF0152
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BF0152, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 29‑08‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0105
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL0105, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2008/2036 met annotatie van Mr. F.A.M. Schoenmaker
Uitspraak 29‑08‑2008
Inhoudsindicatie
Successierecht 2006. Waardering van door eiser verkregen onverdeelde helft in de door hem bewoonde woning. Zijn zuster verkrijgt de andere helft. De tekst van artikel 21, elfde lid, eerste volzin, van de Wet en de wetsgeschiedenis daarvan laten geen andere conclusie toe dan dat de wetgever met ingang van 1 januari 2006 een waardering in vrij opleverbare staat voorstaat in alle gevallen waarin een onroerende zaak door de erflater, de schenker of de verkrijger werd bewoond, ongeacht of die bewoning berust op een huurrecht, een recht van vruchtgebruik of enig ander (juridisch afdwingbaar) recht. Uit de wetsgeschiedenis betreffende het elfde lid en uit de wetsgeschiedenis van het Belastingplan 2002 blijkt dat zowel de wijziging van artikel 21 van de Wet bij het Belastingplan 2002 als de toevoeging van het elfde lid aan dat artikel per 1 januari 2006 ten doel had om bij de waardering van een door de verkrijger daarvan bewoonde onroerende zaak voortaan geen rekening meer te houden met het waardedrukkende effect van die bewoning en uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Uit (r.o. 3.5 van) het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 april 2007, nr. 41 720, BNB 2007/194, kan niet worden afgeleid dat de wetgever een geval als het onderhavige van die nieuwe waarderingsregel heeft willen uitsluiten. Door toepassing van artikel 21, elfde lid, eerste volzin, van de Wet wordt geen vermogen – in de visie van eiser het verschil tussen de waarde in vrij opleverbare staat en de waarde in verhuurde staat van de woning – belast dat reeds aan eiser toekomt. Niet gezegd kan immers worden dat vorenbedoeld verschil een zelfstandige zaak of een zelfstandig vermogensrecht vormt. De verhuur of bewoning is slechts een factor die al dan niet in aanmerking wordt genomen bij de waardering van de krachtens erfrecht verkregen woning. Evenmin is sprake van een ongeoorloofde verschil in behandeling tussen eiser en zijn zuster. Ook dit zijn geen rechtens en feitelijk gelijke gevallen, omdat de zuster bij verkrijging van haar aandeel in de woning wordt geconfronteerd met de bewoning door een derde (eiser) waarvan een waardedrukkend effect uitgaat op de waarde in het economische verkeer van haar aandeel, terwijl dit bij de verkrijging door eiser niet het geval is.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/8052 SUCC
Uitspraakdatum: 29 augustus 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.]], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 21 september 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslag in het recht van successie met [nummer]
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zuster [A ]. Namens verweerder is verschenen mr. [B], bijgestaan door [C].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Het geschil betreft primair de vraag of de waarde van de van de nalatenschap deel uitmakende woning, welke ten tijde van het overlijden van erflaatster (op 6 februari 2006) door eiser werd bewoond, moet worden bepaald met inachtneming van artikel 21, elfde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Indien het antwoord op die vraag bevestigend luidt, is subsidiair in geschil of voormeld elfde lid een ongeoorloofde discriminatie behelst in de zin van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.
2.2.
Ingevolge het met ingang van 1 januari 2006 ingevoerde artikel 21, elfde lid, eerste volzin, van de Wet wordt, ingeval het verkregene een onroerende zaak betreft waarin de erflater tot het tijdstip van zijn overlijden heeft gewoond onderscheidenlijk de schenker woont, dan wel de verkrijger ten tijde van de verkrijging woont, bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met die bewoning.
2.3.
artikel 21, elfde lid, van de Wet is - voor zover hier van belang - als volgt toegelicht:
' Met de wetswijziging per 1 januari 2002 is beoogd om bij de waardebepaling van een krachtens schenking of vererving verkregen 'eigen woning' voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Gebleken is dat de beoogde gevolgen niet steeds zo worden opgevat. (...) Daarbij komt dat het volgen van het standpunt dat aan bewoning waaraan geen geformaliseerd woonrecht ten grondslag ligt, een waardedrukkend effect zou moeten worden toegekend, zou betekenen dat van geval tot geval de veronderstelde waardedruk moet worden vastgesteld. Dit zou een forse verzwaring van de uitvoeringslasten tot gevolg hebben, waar juist een lastenverlichting beoogd was. Voorts gelet op het budgettaire belang dat bij het schrappen van de faciliteit per 1 januari 2002 is gesteld op € 25 miljoen per jaar, stel ik thans voor in de wettekst een uitdrukkelijke bepaling op te nemen die er op neerkomt dat bij eigen bewoning daaraan geen waardedrukkend effect mag worden toegekend.
Er wordt geen rekening gehouden met een waardedrukkend effect als de erflater of schenker in de woning woont. Ook een bewoning door de verkrijger zelf wordt niet als waardedrukkende factor in aanmerking genomen. Dit laatste geldt ook ingeval aan de bewoning een huurcontract ten grondslag ligt, omdat door de vererving het huurcontract teniet gaat. Te denken valt hierbij aan iemand die een woning erft die hij daarvoor huurde van de erflater. Indien iemand een woning verkrijgt die aan een derde is verhuurd, wordt dit huurrecht uiteraard wel in aanmerking genomen bij de waardebepaling van de woning.' (Vierde NvW, Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 42, blz. 4-5).
2.4.
De tekst van artikel 21, elfde lid, eerste volzin, van de Wet en de hiervoor weergegeven, en ook door eiser aangehaalde, passage uit de Kamerstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de wetgever met ingang van 1 januari 2006 een waardering in vrij opleverbare staat voorstaat in alle gevallen waarin een onroerende zaak door de erflater, de schenker of de verkrijger werd bewoond, ongeacht of die bewoning berust op een huurrecht, een recht van vruchtgebruik of enig ander (juridisch afdwingbaar) recht.
2.5.
De vorenstaande uitleg is niet strijdig met de door eiser aangehaalde opmerking uit de Handelingen I, 2005/06, nr. 11, blz. 545, dat de invoering van artikel 21, elfde lid, van de Wet geen nieuwe fiscale gevolgen veroorzaakt. Uit de wetsgeschiedenis betreffende dat elfde lid en uit de wetsgeschiedenis van het Belastingplan 2002 blijkt dat zowel de wijziging van artikel 21 van de Wet bij het Belastingplan 2002 als de toevoeging van het elfde lid aan dat artikel per 1 januari 2006 ten doel had om bij de waardering van een door de verkrijger daarvan bewoonde onroerende zaak voortaan geen rekening meer te houden met het waardedrukkende effect van die bewoning en uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Uit (r.o. 3.5 van) het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 april 2007, nr. 41 720, BNB 2007/194, kan niet worden afgeleid dat de wetgever een geval als het onderhavige van die nieuwe waarderingsregel heeft willen uitsluiten.
2.6.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat door toepassing van artikel 21, elfde lid, eerste volzin, van de Wet vermogen - te weten het verschil tussen de waarde in vrij opleverbare staat en de waarde in verhuurde staat van de woning - wordt belast dat reeds aan eiser toekomt. Niet gezegd kan immers worden dat vorenbedoeld verschil een zelfstandige zaak of een zelfstandig vermogensrecht vormt. De verhuur of bewoning is slechts een factor die al dan niet in aanmerking wordt genomen bij de waardering van de krachtens erfrecht verkregen woning.
2.7.
Nu vaststaat dat de woning ten tijde van het overlijden door eiser werd bewoond, heeft verweerder - gelet op het vorenoverwogene - bij de waardering van de woning terecht artikel 21, elfde lid, van de Wet toegepast. Uit het overwogene onder 2.4 volgt dat daarbij in het midden kan blijven of de bewoning berustte op een huurovereenkomst en eveneens dat het oordeel niet anders zou luiden indien eiser de woning in vruchtgebruik zou hebben gehad. Van een ongeoorloofd onderscheid tussen verhuursituaties en vruchtgebruiksituaties is derhalve geen sprake, nog daargelaten dat verhuursituaties en vruchtgebruiksituaties rechtens en feitelijk niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd.
2.8.
Evenmin is sprake van een ongeoorloofde verschil in behandeling tussen eiser en zijn zuster. Ook dit zijn geen rechtens en feitelijk gelijke gevallen, omdat de zuster bij verkrijging van haar aandeel in de woning wordt geconfronteerd met de bewoning door een derde (eiser) waarvan een waardedrukkend effect uitgaat op de waarde in het economische verkeer van haar aandeel, terwijl dit bij de verkrijging door eiser niet het geval is.
2.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 29 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L. de Loor-Alwin, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.