Reeds onder het oude wetboek (HR 16 februari 1920, W 10 545) werd aldus beslist. In dat geval ontbraken beide handtekeningen. Zie ook HR 19 mei 1930, NJ 1930, p.1165.Vgl. voorts HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9945: in die zaak oordeelde de HR dat het proces-verbaal, dat bij ontstentenis van de voorzitter, de oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier ondertekend was door de fungerend voorzitter van het gerecht, rechtskracht miste. Vgl. ook: HR 5 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7323, NJ 1979/491: In dat arrest ging het om de situatie waarin het proces-verbaal door de voorzitter en de griffier was vastgesteld, en vervolgens, bij ontstentenis van de voorzitter, alleen door de griffier was ondertekend. Volgens de Hoge Raad was dat correct: van degenen die het proces-verbaal vaststelden, kon alleen de griffier tekenen; anderen waren daartoe niet bevoegd. Zie HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2651 voor een min of meer omgekeerde situatie. En nog: HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX3752: In die zaak kon zowel de voorzitter als de griffier die het proces-verbaal oorspronkelijk vaststelden, niet ondertekenen. Dan is volgens de Hoge Raad een aanvaardbare oplossing dat het proces-verbaal door de oudste raadsheer opnieuw wordt vastgesteld en ondertekend.
HR, 18-02-2014, nr. 12/02288
ECLI:NL:HR:2014:360
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/02288
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:360, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2398, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2398
ECLI:NL:PHR:2013:2398, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:124
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:360, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0038
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. S 12/02288
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2012, nummer 21/002950-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:124, de raadsman in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over het door de Advocaat-Generaal aan het dossier toegevoegde stuk.
De raadsman heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Nu de AG bij de HR zich tot de Rb heeft gewend, hetgeen geleid heeft tot toezending van het in de conclusie genoemde p-v, behoort de raadsman van verdachte, die klaagt dat dit p-v niet ovk. art. 327 Sv is ondertekend, in de gelegenheid te worden gesteld van dit nagezonden stuk kennis te nemen teneinde zich schriftelijk daarover te kunnen uitlaten voordat op het cassatieberoep verder wordt beslist. De HR stelt een termijn van twee weken en houdt elke verdere beslissing aan.
Partij(en)
21 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/02288
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 2012, nummer 21/002950-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2009 niet overeenkomstig art. 327 Sv is ondertekend, zodat het rechtskracht mist en de inhoud daarvan niet tot het bewijs mocht worden gebezigd.
2.2.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Advocaat-Generaal zich tot de Rechtbank gewend. Dat heeft geleid tot de toezending van het in de conclusie onder 5 genoemde proces-verbaal.
2.3.
De raadsman van de verdachte behoort in de gelegenheid te worden gesteld van dit nagezonden stuk kennis te nemen teneinde zich schriftelijk daarover te kunnen uitlaten voordat op het cassatieberoep verder wordt beslist.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
bepaalt dat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld zich binnen twee weken na de uitspraak van dit arrest schriftelijk uit te laten over voormeld door de Advocaat-Generaal aan het dossier toegevoegde stuk;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/02288 Zitting: 17 december 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 17 februari 2012 de verdachte ter zake van “verkrachting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof een aantal inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard, van een aantal voorwerpen de teruggave aan de verdachte gelast, de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.000,00 toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.G.T. Stapelbroek, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring ten onrechte mede heeft doen steunen op een niet-wettig bewijsmiddel. De steller van het middel heeft het oog op de als bewijsmiddel 7 tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige-deskundige A.D. Kloosterman, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2009. Nu het proces-verbaal van deze zitting niet is ondertekend mist het rechtskracht en kan de inhoud daarvan niet als bewijsmiddel worden gebruikt, aldus de steller van het middel.
4. Het genoemde proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2009 bevindt zich bij de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken. Dit proces-verbaal houdt in dat het is vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier, maar op het proces-verbaal bevinden zich in strijd met voorgaande mededeling inderdaad geen handtekeningen. Aldus is het proces-verbaal niet vastgesteld en ondertekend overeenkomstig art. 327 Sv, zodat het rechtskracht mist.1.
5. Uit de namens mij bij de rechtbank Midden-Nederland ingewonnen inlichtingen blijkt dat genoemd verzuim kan worden hersteld. Door de rechtbank is inderdaad het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 april 2009 aan de Hoge Raad gezonden. Dit proces-verbaal, dat slechts op ondergeschikte punten afwijkt van het niet ondertekende exemplaar, houdt in dat het op 25 november 2013 nogmaals is vastgesteld en getekend door de oudste rechter en de griffier. Het bevat de handtekeningen van beiden. Daarmee is aan het middel de feitelijke grondslag komen te ontvallen.
6. Nog twee opmerkingen. In de eerste plaats rijst de vraag die door de steller van het middel is opgeworpen en negatief is beantwoord, namelijk of de rechter dan wel de griffier zich vier jaar na dato nog kunnen herinneren of de inhoud van het proces-verbaal overeenstemt met de destijds voorgevallen gang van zaken. Het antwoord op deze vraag komt echter alleen voor rekening van de griffier en de (oudste) rechter die het proces-verbaal alsnog hebben ondertekend. Indien zij van oordeel zijn dat zij, eventueel met behulp van de destijds gemaakte aantekeningen, dit proces-verbaal (nogmaals) kunnen vaststellen en ondertekenen, is daarmee de kous af.
7. Ofschoon de zaken niet volledig vergelijkbaar zijn, geef ik U in de tweede plaats in overweging om de steller van het middel een nadere termijn te gunnen voor een reactie op dit ingekomen stuk, conform Uw oordeel in de zaak van HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:899.
8. Het middel faalt.
9. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2013