HR, 05-01-2010, nr. 07/13469
ECLI:NL:HR:2010:BK2651
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
07/13469
- LJN
BK2651
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK2651, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK2651
ECLI:NL:PHR:2010:BK2651, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK2651
- Wetingang
art. 327 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2010/47
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 327 Sv. Er is niet voldaan aan het voorschrift van art. 327 Sv nu het pv tz. is opgemaakt en ondertekend door iemand die niet de zittingsgriffier was. Dat leidt niet tot cassatie. De genoemde ondertekening is zonder betekenis aangezien deze niet afkomstig is van de zittingsgriffier. Aangenomen moet worden dat de zittingsgriffier buiten staat was het pv vast te stellen en te ondertekenen. In het licht daarvan en in aanmerking genomen dat het pv wel is ondertekend door de voorzitter, ontneemt het enkele feit dat in het pv van de ontstentenis van de griffier geen melding is gedaan niet de bewijskracht aan dat pv.
5 januari 2010
Strafkamer
Nr. 07/13469
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2007, nummer 20/003809-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 augustus 2007 niet overeenkomstig art. 327 Sv is vastgesteld en ondertekend.
3.2. Art. 327 Sv luidt als volgt;
"Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld (...). Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt."
3.3. Het in het middel bedoelde proces-verbaal houdt het volgende in:
"Tegenwoordig:
Mr. B.F. de Poorter, voorzitter,
(...)
Mr. B.M. Hoekstra, griffier.
(...)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend."
Voorts bevat het proces-verbaal een leesbare handtekening op naam van M.v/d Heijden en een onleesbare handtekening. Naar volgt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 is uit navraag bij het Hof gebleken dat de genoemde Van der Heijden "vanwege de werkdruk" van de zittingsgriffier zelf het proces-verbaal heeft uitgewerkt en ondertekend, en voorts dat de onleesbare handtekening is van de voorzitter.
3.4. Aldus is niet voldaan aan het voorschrift van art. 327 Sv. Het middel klaagt daarover terecht. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden.
De ondertekening door M. van der Heijden is zonder betekenis aangezien deze niet afkomstig is van de zittingsgriffier. Gelet op de ingewonnen inlichtingen moet aangenomen worden dat de zittingsgriffier buiten staat was het proces-verbaal vast te stellen en te ondertekenen. In het licht daarvan en in aanmerking genomen dat het proces-verbaal wel is ondertekend door de voorzitter, ontneemt het enkele feit dat in het proces-verbaal van de verhindering van de griffier geen melding is gedaan niet de bewijskracht aan dat proces-verbaal.
3.5. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 27‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 327 Sv. Er is niet voldaan aan het voorschrift van art. 327 Sv nu het pv tz. is opgemaakt en ondertekend door iemand die niet de zittingsgriffier was. Dat leidt niet tot cassatie. De genoemde ondertekening is zonder betekenis aangezien deze niet afkomstig is van de zittingsgriffier. Aangenomen moet worden dat de zittingsgriffier buiten staat was het pv vast te stellen en te ondertekenen. In het licht daarvan en in aanmerking genomen dat het pv wel is ondertekend door de voorzitter, ontneemt het enkele feit dat in het pv van de ontstentenis van de griffier geen melding is gedaan niet de bewijskracht aan dat pv.
Nr. 07/13469
Mr. Vegter
Zitting: 27 oktober 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "Uit de opbrengst van enig goed voordeel trekken, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betreft" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van zestig uur, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat het Hof ondanks een ter zake gevoerd verweer de verklaring die de verdachte op 18 juli 2005 tegenover de Sociale Recherche heeft afgelegd (gedeeltelijk) voor het bewijs heeft gebruikt.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 7 juni 2004 tot en met 18 juli 2005 te [plaats A] gebruik heeft gemaakt van de woning gelegen aan de [a-straat 1] en de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten elektriciteit- en watervoorziening en in de woning aanwezige gebruiksvoorwerpen en eetwaren heeft genuttigd, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat genoemde voorzieningen en gebruiksvoorwerpen en eetwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, welke door [betrokkene 1] door handelen in strijd met haar inlichtingenplicht was verkregen, hebbende verdachte aldus uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken."
5. Voor een goed begrip van de gang van zaken diene het volgende:
- tussen de stukken bevindt zich een proces-verbaal van een verhoor van de verdachte door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], werkzaam bij de Sociale Recherche, op 18 juli 2005, onder meer inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op maandag 18 juli 2005, omstreeks 14.45 uur, hoorden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op het stadskantoor te [plaats A], als verdachte:
[verdachte]
Nadat ik, verbalisant [verbalisant 1], verdachte had medegedeeld waarover ik hem wenste te horen en hem tevens had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht, verklaarde hij als volgt:
"Ik kan de Nederlandse taal goed spreken en verstaan en kan hem eveneens goed lezen.
Ik ben getrouwd met [betrokkene 1]. Wij hebben vijf kinderen, waarvan er nog drie thuis wonen. Eén zoon woont in [plaats B] en één dochter woont op een apart adres in [plaats A]. [Betrokkene 2] heet deze dochter en daar zijn veel problemen mee geweest.
Ik ben in het jaar 2002 bij [betrokkene 1] weggegaan, omdat wij veel problemen met elkaar hadden. Zij was het niet eens met mijn levensstijl. Ik ging naar het café en niet naar de moskee. Ik had ook schulden.
Ik ben toen bij familie in [plaats A] gaan wonen en heb ook voor drie maanden in mijn auto gewoond.
Op een gegeven moment heb ik geprobeerd om voor de kinderen weer terug te gaan naar huis. Ik wilde de relatie met mijn vrouw ook weer herstellen.
Vorig jaar zomer is mijn zoon [betrokkene 3] met de politie in aanraking geweest. Ik vond het niet goed dat dit gebeurde en heb vanaf die tijd geprobeerd om weer een gezinsleven op te bouwen.
Ik ben toen terug thuis gaan wonen in de [a-straat 1] te [plaats A]. Ik sliep altijd op de bank. Af en toe eet ik een boterham thuis, maar verder eet ik niet thuis.
Mijn dochter wast mijn kleding, ik geef haar althans mijn kleding. Het kan best zijn dat mijn vrouw de kleding wast, maar ik praat niet met haar.
Ik heb twee personenauto's, een rode Opel Astra en een grijze Mazda 626. Mijn oudste zoon rijdt ook wel eens in allebei de auto's. De Opel Astra is nu iets van vier of vijf weken kapot. Alleen mijn zoon reed hierin. Ik weet niet of mijn vrouw hierin reed, ik heb hem zelf ook wel eens gebruikt.
De grijze Mazda gebruik ik hoofdzakelijk.
Als ik het afgelopen jaar terug kijk, zag het er zo uit.
Ik sliep op de bank in de woonkamer van de [a-straat 1] te [plaats A]. Ik had zelf een sleutel van deze woning. Voor de kinderen denk ik dat ze dachten dat ik in de [a-straat] woonde.
Sinds [betrokkene 3] met de politie in aanraking kwam, dit was voor de problemen met buurman [betrokkene 4] in juni 2004, ben ik terug thuis gaan wonen.
Vanaf juni 2004 verblijf ik de gehele week, dus als ik werk, in de [a-straat 1].
Ik gaf geld aan de kinderen, niet aan mijn vrouw.
Ik gaf mijn oudste zoon ongeveer 150 euro per maand. De andere kinderen kregen niets.
Ik had mijn salaris nodig om de schulden af te lossen.
In het weekend was ik vaak aan het uitgaan en bleef dan meestal bij vrienden slapen. Soms was ik in het weekend ook in de [a-straat].
Het adres [b-straat 1] te [plaats A] is van een collega van mij, en is een postadres van mij. Ik woon daar niet en heb daar ook nooit gewoond.
Mijn collega nam de post voor mij mee naar het werk. Ik nam vervolgens mijn post dan weer mee naar de [a-straat 1].
Het meeste van mijn kleding en post ligt op de [a-straat].
Het overige heb ik in een kastje op het werk liggen en in mijn auto.
U zegt mij dat ik verdacht wordt van heling.
Ik zie dit niet zo. Ik slaap alleen maar op de [a-straat] en gebruik af en toe wat water om te douchen.
Ik heb vast werk bij [A]. Ik verdien ongeveer 1500,- euro per maand. Ik werk daar al 29 jaar.
Ik heb op mijn werk mijn adres nooit veranderd."
Na lezing van zijn verklaring volhardde verdachte daarbij en ondertekende deze in concept."
- het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 juli 2006 houdt in:
"De officier van justitie brengt naar voren dat de raadsvrouw van medeverdachte [betrokkene 1] (parketnummer 812129-05) schriftelijk heeft opgemerkt (...) dat (...) onduidelijkheid bestaat of [verdachte] de Nederlandse taal voldoende beheerst, dit terwijl hij een verklaring heeft afgelegd zonder behulp van een tolk Berbers (Noord). Gelet hierop heeft de officier van justitie ter zitting aangegeven dat zij de sociale recherche omtrent (...) de beheersing van de Nederlandse taal door [verdachte], een aanvullend procesverbaal zal laten opmaken.
De politierechter schorst, nu het belang van het onderzoek dit vordert, gelet op het verzoek van de verdediging, het onderzoek ter terechtzitting tot 5 oktober 2006 te 10.20 uur."
- een aanvullend proces-verbaal van 3 augustus 2006, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], houdt in:
"Op maandag 18 juli 2005 om 15.30 uur verscheen verdachte [verdachte] vrijwillig op het standskantoor te [plaats A]. (...) Tevens vroegen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], aan verdachte [verdachte] of hij de Nederlandse taal kon spreken en verstaan en of hij hem goed kon lezen. Hierop werd door verdachte [verdachte] bevestigend geantwoord en dit werd dan ook in zijn verklaring opgenomen.
Verdachte [verdachte] verleende alle medewerking en de verklaring werd in alle vrijheid afgelegd. Tijdens het verhoor was er zeker geen sprake van een vijandige sfeer. Verdachte [verdachte] beantwoordde de vragen die wij, verbalisanten, hem stelden.
Aan het einde van het verhoor hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], gevraagd of verdachte [verdachte] zijn verklaring wilde ondertekenen. Ook hierbij ontstonden verder geen problemen en verdachte [verdachte] ondertekende zijn verklaring op drie plaatsen, aan elk pagina-einde en aan het einde van de verklaring.(1) Hierop is door verbalisanten zeker niet aangedrongen."
- het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 5 oktober 2006 houdt in:
"Nu uit het voorbereidend onderzoek is gebleken dat verdachte de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, maar wel de Arabische taal spreekt en verstaat, vindt het onderzoek ter terechtzitting plaats met bijstand van [tolk 1], tolk in de Arabische taal (...).
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, het volgende:
(...)
De officier van justitie houdt mij voor dat ik aan een collega had gevraagd om zijn adres, [b-straat 1] te [plaats A], als postadres te mogen gebruiken. Dat klopt. Ik had die collega over mijn problemen verteld. Ik had bij mijn werkgever dit postadres niet als mijn adres opgegeven, omdat ik in de fabriek altijd mijn loonstrook kreeg. Ik had daarvoor geen adres nodig.
De officier van justitie vraagt mij hoe ik aan [betrokkene 5] kon vragen dat ik zijn adres als postadres wilde gebruiken, nu ik geen Nederlands spreek. Wie is [betrokkene 5]? De officier van justitie zegt mij dat [betrokkene 5] de man is, die in de [b-straat 1] woont. Ik ken [betrokkene 5] al 30 jaar. Ik spreek wel een beetje Nederlands. Ik werk al 30 jaar bij dezelfde fabriek. Ik versta een beetje Nederlands. Ik versta niet alles. Ik zeg soms "ja", terwijl het "nee" moet zijn. Ik had tegen [betrokkene 5] gezegd dat ik 3 of 4 dagen in de [a-straat] was geweest. (...)
Het klopt niet wat in mijn verklaring bij de politie staat over mijn verblijf in de [a-straat]. Ik blijf bij mijn verklaring zoals is afgelegd bij de rechter-commissaris."
Dit proces-verbaal houdt voorts in dat de korte inhoud van het aanvullend proces-verbaal van 3 augustus 2006 is medegedeeld, maar niet dat dit anderszins ter sprake is gekomen. De aantekening van het mondeling vonnis in dit proces-verbaal houdt in dat de Politierechter het proces-verbaal met verdachtes verklaring van 18 juli 2005 voor het bewijs heeft gebruikt.
- Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 augustus 2007 houdt in:
"Aangezien de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, vindt het onderzoek plaats met bijstand van een tolk in de Marokkaanse taal, genaamd [tolk 2].
(...)
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb in de ten laste gelegde periode een paar dagen in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] verbleven, in verband met problemen van mijn zoon met de politie en de zorg om zijn schoolgang. Daarna ben ik weer weggegaan. Toen mijn zoon wederom problemen kreeg, ben ik weer terug gegaan. U, voorzitter, houdt mij voor de verklaring van mijn zoon [betrokkene 3] d.d. 7 juni 2004, waarin hij verklaart dat hij thuis woont bij zijn vader en zijn moeder. Deze verklaring is onjuist. Ik heb slechts een paar weken gewoond op dat adres en dit was vanwege de problemen van mijn zoon. Bij nader inzien zijn het niet twee weken, maar is het slechts één week geweest dat ik daar heb gewoond. U, voorzitter, houdt mij voor de observaties in de maand juni 2005, waaruit zou blijken dat ik regelmatig in het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats A] aanwezig was en vanaf daar 's ochtends vroeg naar mijn werk vertrok. Het klopt dat ik twee auto's heb. Eén van deze auto's heb ik aan mijn zoon gegeven. Soms rijdt mijn zoon ook in een andere auto. Het klopt dat ik daar een paar dagen ben geweest. Ik moest mijn zoon ophalen om hem naar zijn voetbalclub te brengen. Dit gebeurde niet om 5:30 uur 's ochtends. Het klopt dat [b-straat 1] te [plaats A] mijn postadres is. Het klopt dat er kleding van mij aan de [a-straat 1] te [plaats A] aanwezig is. Dit is zo omdat ik geen vast adres heb. Ik woon bij verschillende familieleden. Ik weet niet of die oude kleding daar nog is. Het zou kunnen dat ik tijdens de vakantie van mijn ouders wel 2 à 3 nachten in de woning van mijn vrouw heb geslapen. Ik had een sleutel van betreffende woning. Ik heb in die tijd geprobeerd mijn gezinsleven weer op te bouwen. Als ik 's ochtends vroeg om 5:30 uur vanaf de woning vertrok, dan ging ik naar mijn werk. Ik wist niet dat mijn vrouw een uitkering van de Sociale Dienst kreeg. Het klopt dat ik heb geweigerd de onderhoudsbijdrage te betalen. Pas op het moment dat ik door de Sociale Recherche ben ondervraagd, heb ik vernomen dat mijn vrouw een uitkering genoot. Het klopt dat ik twee auto's op mijn naam heb. Zowel mijn twee kinderen, als mijn vrouw, als ikzelf rijden in deze auto's.
Op een vraag van de voorzitter deelt de raadsman van verdachte mede dat het juist is dat één van de kinderen van verdachte ten tij de van het delict nog minderjarig was.
Op vragen van de raadsman verklaart verdachte - zakelijk weergegeven - het volgende:
Als ik in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] sliep, dan sliep ik beneden. Ik kwam en ging naar aanleiding van ruzies als mijn zoon weer in de problemen zat. Ik wilde voorkomen dat mijn kinderen van school werden gestuurd. Meestal was ik één keer in de week thuis en soms een paar dagen. Ik weet niets van de formulieren die mijn vrouw invulde en inleverde bij de gemeente.
Op vragen van de oudste en de jongste raadsheren verklaart verdachte -zakelijk weergegeven het volgende:
Toen mijn vrouw en ik uit elkaar gingen heb ik geen alimentatie betaald. Wel heb ik boodschappengeld betaald in die week dat ik terug was. Ik weet niet hoe mijn vrouw aan geld kwam om van te leven. Ik ben door mijn vrouw weggestuurd, omdat ik alcohol dronk en gokte. Volgens mij heeft mijn vrouw nooit inkomsten uit werk gehad. Ik weet niet hoe het verkrijgen van een uitkering in z'n werk gaat. Zelf heb ik altijd gewerkt. Het klopt dat ik heb geweigerd om alimentatie te betalen.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
Alvorens over te gaan tot de inhoud van deze strafzaak zal ik eerst iets vertellen over de achtergrond van mijn cliënt. Mijn cliënt werkt al ruim 30 jaar bij dezelfde werkgever, hij is getrouwd en heeft 5 kinderen. In 2002 zijn hij en zijn vrouw uit elkaar gegaan. Hij slaapt bij zijn ouders of zijn broer en heeft een postadres. Cliënt onderhoudt zijn kinderen door geld aan henzelf te geven. Zoon [betrokkene 3] is in 2004 in aanraking gekomen met de politie. Cliënt wilde dat het vaderlijk gezag zou worden aangescherpt en kwam regelmatig langs. Dat de auto van cliënt bij de woning van zijn vrouw werd gesignaleerd is niet vreemd want, met name de zoon, maar ook de vrouw, rijden regelmatig in deze auto. Ook kwam cliënt zijn zoontje regelmatig halen om hem naar de voetbalclub te brengen. Als ik de gang van het dossier lees, dan constateer ik dat de verdenking jegens cliënt is ontstaan, omdat op zijn loonstrook het adres [a-straat 1] te [plaats A] stond vermeld. Dat mijn cliënt in die woning komt, lijkt me logisch. Toen de ouders van cliënt op vakantie waren in juli 2005 hebben de observaties plaatsgevonden. Ik denk dat mijn cliënt daarmee pech heeft gehad. Er heeft geen officiële echtscheiding plaatsgevonden; men praat nog wel met elkaar. Mijn cliënt slaapt beneden en niet boven bij zijn vrouw. De was gaat naar zijn dochter. De vraag is of deze losse feitjes voldoende zijn om te spreken van officieel samenwonen. Mijns inziens is er geen sprake van opzetheling, nu er bij cliënt geen opzet is geweest op het leven op kosten van de gemeente. Mijn cliënt wist niet van de uitkering van zijn vrouw, wel werd hij door de gemeente gevraagd om alimentatie te betalen. Ten aanzien van het proces-verbaal terechtzitting d.d. 5 oktober 2006 wil ik nog opmerken dat cliënt geen verklaring heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, zodat hij ook niet bij deze verklaring kan blijven. Ook de verklaring bij de Sociale Recherche is onjuist, omdat cliënt onvoldoende de Nederlandse taal leest en begrijpt. De beginperiode vanaf 7 juni 2004 zoals ten laste gelegd kan ik niet plaatsen. (...) Primair verzoek ik cliënt vrij te spreken van het ten laste gelegde feit. Subsidiair verzoek ik een voorwaardelijke straf op te leggen."
6. Het Hof heeft de bewezenverklaring voor zover hier van belang als volgt nader gemotiveerd:
"Verdachtes raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat zijn ontkennende cliënt het tenlastegelegde heeft gepleegd, aangezien - kort gezegd - verdachte niet op de hoogte was van de uitkering van zijn echtgenote en voorts niet de opzet had op het voordeel trekken uit die uitkering.
Het hof overweegt het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit de processtukken blijkt het volgende.
I. [betrokkene 1], echtgenote van verdachte, is op 5 oktober 2005 door de politierechter te Breda onder parketnummer 02-812129-05 veroordeeld wegens - kort gezegd - bijstandsfraude in de periode van 7 juni 2004 tot en met 18 juli (het hof begrijpt: 2005) (zie het aan het dossier toegevoegd Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2007 betreffende [betrokkene 1]).
II. Verdachte heeft zijn echtgenote [betrokkene 1] en hun vijf (deels minderjarige) kinderen verlaten zonder zijn gezin te voorzien van financiële middelen om van te leven. Hij wist dat zijn echtgenote geen inkomen uit arbeid genoot. Op een gegeven moment is verdachte door de gemeente aangeschreven om een inlichtingenformulier in te vullen en - daaruit volgend - om een onderhoudsbijdrage te betalen. Verdachte heeft geweigerd deze alimentatie te betalen (verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en d.d. 18 juli 2005 bij de Sociale Recherche).
III. Verdachte kwam in de tenlastegelegde periode met enige regelmaat over de vloer bij [betrokkene 1] aan de [a-straat 1] te [plaats A] en bleef daar ook wel slapen en maakte gebruik van de voorzieningen. Dit blijkt uit:
A. de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en verklaring d.d. 18 juli 2005 bij de Sociale Recherche: "Vorige zomer is mijn zoon [betrokkene 3] met de politie in aanraking geweest. Ik heb vanaf die tijd geprobeerd om weer een gezinsleven op te bouwen en ben toen terug thuis gaan wonen aan de [a-straat 1] te [plaats A]. Ik sliep altijd op de bank. Af en toe at ik een boterham thuis. Mijn dochter wast mijn kleding. Vanaf juni 2004 verblijf ik de gehele week, dus als ik werk, aan de [a-straat 1] (...) Ik slaap op de [a-straat] en gebruik af en toe water om te douchen";
B. de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 7 juli 2005 bij de Sociale Recherche: "Eerst sliep hij hier gemiddeld één keer per week, sinds zijn ouders op vakantie zijn - eind mei of begin juni 2005 - slaapt hij hier wel vaker, twee of drie keer per week";
C. de verklaringen van verdachtes zoon [betrokkene 3] op 7 juni 2004 en 6 september 2004 bij de politie: "Ik woon nog thuis bij mijn ouders aan de [a-straat 1] te [plaats A]";
D. observaties in de maand juni 2005, die uitwijzen dat verdachte regelmatig in het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats A] aanwezig is en vanaf daar 's ochtends vroeg naar zijn werk vertrekt. Tevens wordt geobserveerd dat verdachte 's avonds laat naar de [a-straat] gaat. Ook staan verdachtes personenauto's vaak in de buurt van voornoemd pand geparkeerd (procesverbaal Sociale Recherche Bergen op Zoom d.d. 13 oktober 2005, pagina's 3-4, en het aanvullend proces-verbaal van de Sociale Recherche Bergen op Zoom d.d. 8 maart 2006);
E. een huisbezoek op 7 juli 2005, waarbij door de verbalisanten wordt waargenomen dat er een kledingkast vol herenkleding hangt waarvan [betrokkene 1] verklaart dat deze kleding verdachte toebehoort. In een lade in een kast in de woonkamer ligt post die gericht is aan verdachte en gepost was naar verdachtes postadres aan de [b-straat 1] te [plaats A]. In één van de nachtkastjes van de slaapkamer ligt een brief, gericht aan verdachte en gepost naar de [a-straat 1] (proces-verbaal Sociale Recherche Bergen op Zoom d.d. 13 oktober 2005, pagina's 3-4, tevens verklaring verdachte d.d. 18 juli 2005 bij de Sociale Recherche: "Het meeste van mijn kleding en post ligt op de [a-straat]"), terwijl verdachte voorts beschikte over een huissleutel van het betreffende pand (verklaring verdachte in hoger beroep en d.d. 18 juli 2005 bij de Sociale Recherche en tevens verklaring [betrokkene 1] d.d. 7 juli 2005 bij de Sociale Recherche).
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verdachte had moeten vermoeden dat zijn echtgenote een uitkering genoot (zie II), welke uitkeringsgelden uit misdrijf waren verkregen (zie I), terwijl hij gebruik maakte van de woning en voorzieningen van zijn echtgenote (zie III). Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte het als impliciet subsidiair tenlastegelegde "schuld-voordeel trekken" heeft begaan.
Verdachtes raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring van verdachte d.d. 18 juli 2005 (zie A en E) niet mag worden gebruikt voor het bewijs omdat verdachte niet is gehoord in het bijzijn van een tolk. Het hof verwerpt dit verweer nu verdachte in genoemd verhoor d.d. 18 juli 2005 heeft verklaard dat hij de Nederlandse taal goed kan spreken en verstaan en eveneens goed kan lezen."
7. Het Hof motiveert het gebruik voor het bewijs van verdachtes verklaring tegenover de Sociale Recherche door er op te wijzen dat de verdachte voorafgaand aan dit verhoor heeft verklaard dat hij de Nederlandse taal goed kan spreken en verstaan en eveneens goed kan lezen. Dat is mijns inziens op zich niet onbegrijpelijk. Indien een verdachte op de - in het Nederlands gestelde - vraag of hij, kort gezegd, het Nederlands voldoende beheerst bevestigend antwoordt, is er in beginsel geen reden om van het tegendeel uit te gaan. Te minder indien, zoals in het onderhavige geval, het (verslag van het) verdere verloop van het verhoor geen aanleiding geeft om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. In het onderhavige geval komt daar voorts bij dat, zoals in het aanvullend proces-verbaal van 3 augustus 2006 is gerelateerd, de verdachte alle medewerking verleende, de (kennelijk: alle) hem gestelde vragen beantwoordde en dat het verhoor in een niet-vijandige sfeer is verlopen. Dit alles duidt geenszins op taalproblemen tijdens het verhoor door de Sociale Recherche.(2) Ik wijs er verder op dat verdachte blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heeft verklaard na een verblijf en werkzaam leven in Nederland van dertig jaar wel een beetje Nederlands te spreken en te verstaan.
8. De vraag is of het voorgaande anders wordt tegen de achtergrond van het feit dat het Hof - in navolging van de Politierechter - de behandeling ter terechtzitting heeft doen plaatsvinden met bijstand van een tolk, omdat de verdachte "de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst". De gewraakte zin over het niet (voldoende) beheersen van de Nederlandse taal vormt een vaste bouwsteen voor de geautomatiseerde opbouw van een arrest ingeval een tolk is opgeroepen. Ik meen dat die zin zo kan worden gelezen dat bijstand van een tolk op de terechtzitting in hoger beroep nodig was teneinde een vlot verloop van die terechtzitting te verzekeren, omdat er niet (op voorhand) van kon worden uitgegaan dat verdachtes taalbeheersing daarvoor voldoende was. Dat wil nog niet zeggen dat verdachtes taalbeheersing tekortschoot voor het verhoor door de Sociale Recherche. Ik merk in dit verband op dat het Hof de beslissing over het al dan niet inschakelen van een tolk op de terechtzitting moest nemen voorafgaand aan die terechtzitting en dus ook zonder de verdachte nog zelf te hebben gezien en gehoord. De beslissing of verdachtes verklaring tegenover de Sociale Recherche vanwege een - ondanks verdachtes andersluidende verklaring destijds - gebrekkige taalbeheersing buiten beschouwing gelaten diende te worden heeft het Hof pas bij arrest en dus ná het zien en horen van de verdachte op de terechtzitting genomen.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel bedoelt kennelijk te klagen over het ontbreken van een handtekening van de voorzitter en de griffier onder het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep . Daartoe wordt aangevoerd dat hoewel het proces-verbaal vermeldt dat de zaak onder voorzitterschap van mr. B.F. de Poorter en in het bijzijn van griffier B.M. Hoekstra is behandeld en dat het is vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier, onder het proces-verbaal een onleesbare handtekening en een handtekening van ene M v/d Heijden staan.
11. Navraag bij het Hof leerde dat de handtekening van M v/d Heijden afkomstig is van een (andere) gerechtssecretaris dan die welke tijdens de terechtzitting in hoger beroep aanwezig was en aldaar aantekeningen heeft gemaakt. Deze Van der Heijden heeft "vanwege de werkdruk" van de zittingsgriffier (Hoekstra) het proces-verbaal uitgewerkt en ondertekend. De onleesbare handtekening is van de voorzitter, mr. B.F. de Poorter.
12. Artikel 327 Sv luidt:
Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.
13. Met deze bepaling is niet te verenigen dat een ander dan de griffier die op de terechtzitting als zodanig heeft gefungeerd het proces-verbaal namens deze vaststelt(3) en ondertekent.(4) In de onderhavige zaak moet er op grond van de van het Hof verkregen inlichtingen vanuit gegaan worden dat dat wel is gebeurd. De handtekening van M v/d Heijden zal dan ook als niet gezet beschouwd moeten worden. Toegevoegde waarde heeft deze in ieder geval niet.(5) Wel is het proces-verbaal van de terechtzitting ondertekend door de voorzitter, mr. B.F. de Poorter. De situatie is derhalve vergelijkbaar met die waarin de griffier buiten staat is het proces-verbaal mede vast te stellen en te tekenen en dit slechts door de voorzitter (of een andere rechter) wordt vastgesteld en ondertekend. Dat kan op zich wel, zij het dat dan in het proces-verbaal dient te worden vermeld dat de griffier verhinderd (buiten staat) is het proces-verbaal vast te stellen en te ondertekenen. Dit laatste is in het onderhavige geval niet gebeurd.
14. De gedachte achter het voorschrift dat als de griffier is verhinderd dat wordt vermeld aan het slot van het proces-verbaal is dat duidelijk wordt dat de handtekening van de griffier niet ontbreekt omdat de griffier de inhoud van het proces-verbaal niet voor zijn verantwoording wil nemen.(6) Op grond van de verkregen inlichtingen kan worden aangenomen dat dit in het onderhavige geval niet de reden is geweest waarom de griffier het proces-verbaal niet heeft ondertekend. Het gebrek te vermelden dat de griffier was verhinderd en de door een andere griffier geplaatste handtekening ontnemen daarom mijns inziens aan het proces-verbaal geen bewijskracht, zodat het middel niet tot cassatie behoeft te leiden.(7)
15. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
16. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 31 augustus 2007 cassatieberoep is ingesteld, zodat de Hoge Raad niet binnen twee jaar nadien uitspraak zal doen. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf behoeft deze schending van verdachtes recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn in de cassatiefase geen ander gevolg te hebben dan dat de Hoge Raad haar constateert.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In de toelichting op het middel wordt op zich terecht gesteld dat in het dossier slechts een (niet door de verdachte ondertekende) "getypte/geprinte versie met een ander tijdstip van verhoor en met de vermelding ondertekening in concept" aanwezig is.
2 De destijds geldende Richtlijn tolkenbijstand opsporings-onderzoek strafzaken, Stc. 1996, 168, p. 8, houdt in: "2.3 vaststelling Nederlandse taalbeheersing[.] Bij de vaststelling van de Nederlandse taalbeheersing staat het betrouwbaar weergeven van wat de verdachte beoogt te zeggen voorop. Als criterium geldt dat betrokkene de hem gestelde vragen of gedane mededelingen begrijpt, dat hij in staat is zijn eigen lezing te geven van de gebeurtenissen waarover zijn verklaring wordt verlangd en dat hij voldoende in staat is daarin nuances aan te brengen. Dit is meer dan 'ja' en 'nee' antwoorden op gesloten vragen. Als de verbalisant in redelijkheid twijfelt aan de Nederlandse taalbeheersing van de verdachte, gaat hij dat na."
3 De andere griffier kan aan de hand van de aantekeningen van zittingsgriffier het proces-verbaal wel uitwerken, maar formeel is er van een vaststelling door die andere griffier geen sprake.
4 Vgl. (de conclusie onder 40 voor) HR 12 september 2006, NJ 2007, 410, m.nt. Me, ten aanzien van de rechter die het proces-verbaal ondertekent.
5 Vgl. (de conclusie onder 5.1. voor) HR 13 november 2007, 02299/06 (niet gepubliceerd).
6 HR 7 juni 1988, NJ 1989, 166, welke uitspraak ook inhoudt dat de reden van verhindering niet ter waardering van de rechter staat, en Blok & Besier, Het Nederlandsche strafproces, deel II, p. 107. Vgl. ook (iets anders) HR 29 november 1966, NJ 1967, 116, m.nt. WP.
7 Er lijkt mij gelet op de ingewonnen inlichtingen geen reden om de griffier te verzoeken alsnog te tekenen, zoals gebeurde in HR 29 mei 1990, NJ 1991, 76, m.nt. ThWvV.