In de aanvulling bij het vonnis in eerste aanleg zijn de bewijsmiddelen niet genummerd. De nummering is derhalve van mijn hand.
HR, 06-12-2016, nr. 15/02236
ECLI:NL:HR:2016:2776
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2016
- Zaaknummer
15/02236
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2776, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1212, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2776, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0031
Uitspraak 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Poging tot afpersing, in vereniging, art. 317 Sr. HR: de klacht berust kennelijk op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een poging tot het dwingen tot afgifte van enig goed a.b.i. art. 317 Sr, indien het goed op het moment van de uitvoeringshandeling van de poging (nog) niet tot het vermogen van het slachtoffer behoort en deze daarover (nog) geen beschikkingsmacht heeft. Die opvatting is echter onjuist.
Partij(en)
6 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/02236
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 2015, nummer 23/005132-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben B.P. de Boer en R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring wat betreft de poging tot het dwingen tot afgifte van een goed ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij en/of zijn mededader in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 7 september 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van grondstoffen voor de productie van verdovende middelen, geheel of ten dele toebehorende aan een of meer onbekend gebleven personen, contact heeft gemaakt met [betrokkene 1] , waarna/waarbij verdachte en/of zijn mededader
* meermalen [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Lever ons de grondstoffen, anders maken we je af", althans woorden van gelijke dreigende en/of dwingende aard of strekking en
* [betrokkene 1] , terwijl deze in een ziekenhuis was opgenomen, in het ziekenhuis heeft opgezocht en toegesproken en daarbij dreigend de woorden heeft toegevoegd: "de deal moet doorgaan anders maak ik je af", en
* met [betrokkene 1] bij het Van der Valk restaurant in Akersloot heeft afgesproken en vervolgens [betrokkene 1] aldaar dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ga mee, anders maak ik je af" en
* op de voicemail van [betrokkene 1] heeft ingesproken: "Laat ik je niet moeten komen zoeken want ik schiet je hele hele wereld overhoop" en "Hou op met deze kinderachtige ding want het gaat helemaal verkeerd aflopen",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.2.3.
De te dezen relevante wettelijke bepalingen luiden:
- art. 317, eerste lid, Sr:
"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 45, eerste lid, Sr:
"Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard."
2.3.
De klacht berust kennelijk op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een poging tot het dwingen tot afgifte van enig goed als bedoeld in art. 317 Sr, indien het goed op het moment van de uitvoeringshandeling van de poging (nog) niet tot het vermogen van het slachtoffer behoort en deze daarover (nog) geen beschikkingsmacht heeft. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2016.
Conclusie 25‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Poging tot afpersing, in vereniging, art. 317 Sr. HR: de klacht berust kennelijk op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een poging tot het dwingen tot afgifte van enig goed a.b.i. art. 317 Sr, indien het goed op het moment van de uitvoeringshandeling van de poging (nog) niet tot het vermogen van het slachtoffer behoort en deze daarover (nog) geen beschikkingsmacht heeft. Die opvatting is echter onjuist.
Nr. 15/02236 Zitting: 25 oktober 2016 (bij vervroeging) | mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 april 2015 door het hof Amsterdam, onder gedeeltelijke bevestiging en aanvulling van het vonnis van de rechtbankNoord-Holland van 31 oktober 2013, wegens “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden met aftrek als bedoeld inart. 27 Sr.
Namens de verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van de poging tot afpersing en in het bijzonder (1) dat het dwingen tot afgifte in de zin van art. 317 Sr niet kan volgen uit de bewijsmiddelen en (2) dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat sprake was van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij en/of zijn mededader in de periode van 1 augustus 2012 tot en met7 september 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van grondstoffen voor de productie van verdovende middelen, geheel of ten dele toebehorende aan een of meer onbekend gebleven personen, contact heeft gemaakt met [betrokkene 1] , waarna/waarbij verdachte en/of zijn mededader
* meermalen [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Lever ons de grondstoffen, anders maken we je af”, althans woorden van gelijke dreigende en/of dwingende aard of strekking en
* [betrokkene 1] , terwijl deze in een ziekenhuis was opgenomen, in het ziekenhuis heeft opgezocht en toegesproken en daarbij dreigend de woorden heeft toegevoegd: “de deal moet doorgaan anders maak ik je af”, en
* met [betrokkene 1] bij het Van der Valk restaurant in Akersloot heeft afgesproken en vervolgens [betrokkene 1] aldaar dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ga mee, anders maak ik je af” en
* op de voicemail van [betrokkene 1] heeft ingesproken: “Laat ik je niet moeten komen zoeken want ik schiet je hele hele wereld overhoop” en “Hou op met deze kinderachtige ding want het gaat helemaal verkeerd aflopen”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende door de rechtbank en het hof gehanteerde bewijsmiddelen1.:
“1.
Het proces-verbaal van aangifte met nummer PL10ZK 2012100465-1 van 8 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 8 september 2012 tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (blz. 10 e.v.):
U heeft mij hier uitgenodigd om aangifte te doen van de bedreigingen die gister naar mij zijn geuit door handje. Handje is zijn bijnaam. Ik weef dat zijn echte naam [betrokkene 2] [de rechtbank leest: [betrokkene 2] ] [betrokkene 2] is. Ik ben de afgelopen weken al meerdere malen bedreigd door die Bolle. Dat is ook een bijnaam. Ik weet dat de echte naam van die bolle [verdachte] is.
Ik heb in het verleden, 1991, een groothandel in chemicaliën gehad. Omdat ik dit bedrijf had, was het voor mij makkelijk grondstoffen te bestellen die gebruikt konden worden voor het maken van verdovende middelen. Ik heb in die tijd handel gehad met meerdere mensen uil het criminele circuit.
Ik heb samen met [betrokkene 3] een transportbedrijfje. Hierbij lease ik ook auto's aan particulieren. Medio juli kwam [verdachte] bij mij om twee auto's te leasen. Hij leasete eerst één auto van mij, een Golf. Die is vervangen door de Golf die u gister in beslag heeft genomen. Na ongeveer een maand heeft hij ook een Mercedes B180 geleased.
Ongeveer drie weken geleden vroeg [verdachte] aan mij of ik aan de grondstoffen voor speed kon komen. Hij vroeg aan mij of ik kon komen aan alpha-methylacetoacetonetrile. Hij wilde vier of vijf ton hiervan hebben. Ik vertelde [verdachte] dat ik dat niet wilde leveren. [verdachte] werd op dat moment boos op mij en zei dat ik moest leveren omdat de rekeningen van de auto's dan niet meer betaald zouden worden. Hij zei dat hij mij zou slopen en dat hij daar best de gevangenis voor in wilde.
Vanaf dat moment is hij mij elke dag gaan bellen op de telefoon die ik van hem had gekregen. Over deze telefoon werd de druk steeds opgevoerd dat ik de grondstoffen wel moest leveren. Ik bleef dit weigeren en daarop heeft hij mij meerdere malen bedreigd. Hij heeft vaak tegen mij gezegd dat hij mij dood zou maken en dat er dingen met mij zouden gebeuren. Tijdens het gesprek werd het mij duidelijk dat mij dan erge dingen zouden overkomen. Ik ben de afgelopen drie weken dagelijks door hem gebeld en bedreigd. Als ik [verdachte] zag had hij meestal [betrokkene 2] (handje) [de rechtbank begrijpt: verdachte] bij zich. Vorige week dinsdag heb ik een hartaanval gehad waardoor ik een tijdje in het ziekenhuis heb gelegen. De eerste dag dat ik in het ziekenhuis lag kwam [verdachte] langs. Hij zei tegen mij dat hij kwam om te kijken of ik wel echt een hartaanval heb gehad en dat ik niet probeerde om onder een levering uit te komen.
Ik heb daar twee dagen gelegen en heb toen op donderdag een hersenbloeding gekregen terwijl ik bij mijn compagnon [betrokkene 3] in de auto zat. Ik ben toen in het Rode Kruis ziekenhuis geraakt en daar kwam [betrokkene 2] de eerste dag gelijk al langs. Hij wist dat ik daar lag omdat ik telefonisch contact had gehad met [verdachte] . [betrokkene 2] kwam de eerste dag alleen en kwam nog eens benadrukken dat ik wel moest leveren. De tweede dag kwam hij langs met [verdachte] en toen heeft [verdachte] nogmaals benadrukt dat ik moest leveren. Hij dreigde met het feit dat de hele handel in Suriname dan niet door zou gaan. [verdachte] heeft toen ook nog tegen mij gezegd dat ik gesloopt zou worden als ik niet zou leveren en het zou heel anders gaan aflopen. Ik snapte op dat moment dat hij bedoelde dat het slecht met mij zou aflopen. Ik heb zes dagen in het ziekenhuis gelegen en ze zijn elke dag langs gekomen. De laatste dagen zelfs drie keer per dag. Dat was Handje die dan langs kwam. Hij vertelde dat die bolle ( [verdachte] ) kwaad zou worden als ik niet zou leveren en dat het dan slecht met mij zou aflopen. Daar is op een gegeven moment een kennis van mij bij geweest, die ruzie heeft gemaakt met [betrokkene 2] (handje). Die kennis was [betrokkene 5] .
Gister werd ik gebeld door Handje. Hij vertelde mij dat hij een afspraak wilde maken bij het v.d. Valk Hotel in Akersloot. Ik kwam eerder dan Handje aan bij het v.d. Valk hotel en heb daar nog even staan wachten. Ik was samen met mijn compagnon [betrokkene 3] . [betrokkene 3] bleef in de auto zitten en ik stond naast de auto te wachten. Na een korte tijd zag ik dat Handje aan kwam rijden en hij zette de auto tegenover ons. Hij stapte uit en zei dat ik mee moest gaan naar restaurant Twaalfmaat. Ik zei tegen [betrokkene 2] dat ik eerst mijn auto weg wilde brengen. [betrokkene 2] zei dat ik mee moest gaan omdat hij mij anders af zou maken. Ik begreep hiermee dat hij mij dood zou maken. Ik hield voet bij stuk en wilde de auto eerst wegbrengen. [betrokkene 2] heef daarop contact opgenomen met [verdachte] en die gaf uiteindelijk toestemming dat ik de auto eerst weg mocht brengen. Ik zou de auto naar [A] in Heiloo brengen en moest daar dan direct bij [betrokkene 2] instappen en die zou mij meenemen naar Twaalfmaat. [betrokkene 2] heef toen nog twee maal gezegd dat hij mij zou afmaken als ik me niet aan de afspraak hield. Ik ben in de auto gestapt en heb direct 112 gebeld.
2.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL10AL 2012100465-20 van 13 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] voornoemd (blz. 16/17):
Op 6 september 2012 verscheen in het politiebureau te Heiloo [betrokkene 1] . Hij vertelde dat [verdachte] op 1 april 2012 een auto van hem leasete. De tweede auto leasete hij vanaf 1 juni 2012 bij hem. Drie weken geleden wilde [verdachte] dat [betrokkene 1] voor hem Alphapoeder (grondstof voor speed) zou regelen. [verdachte] vertelde hem toen dat hij tot 5 september 2012 de tijd zou hebben om de bestelling Alphapoeder te regelen. Op 5 september 2012 moest [betrokkene 1] om 14.30 uur in de Witte Bergen komen om daar te vertellen hoe hij het zou doen. Hij is daar heen gegaan en ontmoette daar [betrokkene 2] . Hij vertelde [betrokkene 2] dat hij het niet deed, waarbij [betrokkene 2] iets zei als “De Bolle (= [verdachte] ) zal wel kwaad zijn, je weet de gevolgen”. Vervolgens had [betrokkene 2] [verdachte] gebeld om het aan hem te vertellen en was [betrokkene 1] weggegaan. Onderweg naar huis werd [betrokkene 1] gebeld door [verdachte] , die hem vertelde dat hij [betrokkene 1] zou slopen/doodschieten en dat hij zijn woning zou plat branden.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL10AL 2012100465-3 van 7 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voornoemd (blz. 20/21):
Op 7 september 2012, omstreeks 18.15 uur, kregen wij de opdracht om te gaan naar de Kanaalweg, c. q. de brandweerkazerne aan de Rosendaal [de rechtbank begrijpt: te Heiloo].
Hier zou een man, genaamd [betrokkene 1] , worden achtervolgd door een zwarte VW Golf met kenteken [AA-00-BB] . Toen wij de bocht doorreden van de Kanaalweg naar de Rosendaal, zagen wij de betreffende VW Golf rijden. Wij hebben hem doen stoppen. Ik, [verbalisant 5] , heb de bestuurder aangesproken en hem om zijn rijbewijs gevraagd. Ik zag dat de bestuurder betrof: [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] . Op het politiebureau te Alkmaar heb ik de auto Volkswagen Golf voorzien van kenteken [AA-00-BB] doorzocht. Op de achterbank van de Volkswagen Golf lag een Armani jas. In de binnenzak van de jas trof ik een aantal opgevouwen papiertjes aan, waaronder een geprint A4 waarop een chemisch element staat 2-Phenylacetoacetonitrile. Op een ander geschreven papier stond 4468-48-8 ALPHA wit poeder 2-phenylacetoacetonitrile.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL10ZK 2012100465-34 van 1 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant [verbalisant 1] voornoemd (blz. 37):
Op 8 september 2012 heb ik een aangifte opgenomen van de aangever [betrokkene 1] . Tijdens deze aangifte gaf de aangever aan dat hij verschillende voicemailberichten op zijn telefoon had staan waarin hij bedreigd werd.
Tijdens het uitwerken van de voicemailberichten heb ik meerdere malen geluisterd naar de berichten. Tijdens dit afluisteren herkende ik de stem van [verdachte] . Ik had [verdachte] kort daarvoor gesproken in hel cellencomplex te Alkmaar.
5.
Het proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL10ZK 2012100465-14 van 9 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 september 2012 tegenover verbalisant [verbalisant 1] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 4] (blz. 63 e.v.):
Ik ben vrijdagavond [de rechtbank begrijpt: 7 september 2012] naar het ziekenhuis geweest met [betrokkene 1] . Toen wij terugkwamen uit het ziekenhuis werd [betrokkene 1] gebeld in de auto. Ik hoorde toen dat [betrokkene 1] afsprak met een persoon bij het v.d. Valk hotel in Akersloot.
[betrokkene 1] en ik kwamen daar eerder aan en stonden even te wachten op de parkeerplaats. Na een korte tijd kwam er een zwarte Volkswagen Golf aangereden die schuin voor onze auto parkeerde. Ik zag dat er een grote zwarte man uitstapte die ik ken als [betrokkene 2] . Ik zag dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ongeveer 1.5 meter bij de auto vandaan gingen staan en in gesprek gingen. De ramen van de auto stonden open waardoor ik het gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kon horen. Ik hoorde dat het gesprek steeds opgewondener werd naarmate het vorderde. Ik zag dat [betrokkene 2] boos was en harder ging praten. Tijdens het gesprek hoorde ik [betrokkene 2] zeggen: “Ik maak je hartstikke dood als je niet meegaat”. Ik heb [betrokkene 2] toen ook meerdere malen horen zeggen dat hij [betrokkene 1] af zou maken. Ik kan niet meer precies citeren wat er is gezegd maar weet wel dat [betrokkene 1] meerdere malen met de dood is bedreigd door [betrokkene 2] .
6.
Het proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL10ZK 2012100465-29 van 18 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 6] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 18 september 2012 tegenover verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 6] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 4] (blz. 65 e.v.):
Ik ben een compagnon van [betrokkene 1] . We leasen een aantal auto's. In eerste instantie kende ik [betrokkene 2] en [verdachte] alleen als “Handje” en als “Bolle”. Later hoorde ik dat ze [betrokkene 2] en [verdachte] heten. [verdachte] had auto’s geleast bij [betrokkene 1] .
In het ziekenhuis in Nieuwegein kwam [verdachte] op bezoek bij [betrokkene 1] . Ik had het idee dat [verdachte] daar kwam om te controleren of [betrokkene 1] wel echt ziek was. Ik heb [verdachte] en [betrokkene 2] ook een keer samen gezien. Dat was toen zij op bezoek kwamen bij [betrokkene 1] in het Rode Kruis ziekenhuis te Beverwijk. Ik zat met [betrokkene 1] beneden in de hal van het ziekenhuis.
[verdachte] en [betrokkene 2] kwamen bij ons aan de tafel zitten. Ik zag en hoorde dat [verdachte] boos was. [betrokkene 2] bleef bij mij zitten en [betrokkene 1] en [verdachte] gingen aan een tafeltje schuin achter ons zitten. Ik hoorde dat [verdachte] opgewonden en boos was.
Enkele dagen later was ik weer op bezoek hij [betrokkene 1] in het Rode Kruis ziekenhuis. Een vriend van [betrokkene 1] , [betrokkene 5] uit Almere, was ook op bezoek. We zaten weer in de hal van het ziekenhuis. Op dat moment kwam [betrokkene 2] binnen en kwam bij ons zitten. Ik herinner me dat [betrokkene 5] boos werd op [betrokkene 2] . [betrokkene 5] verweet [betrokkene 2] dat het ongepast was dat hij [betrokkene 1] op die manier en plek aansprak.
[betrokkene 1] vertelde mij, na die ontmoeting in het ziekenhuis, mondjesmaat over wat er verder gaande was tussen hem en [verdachte] . [verdachte] had [betrokkene 1] gevraagd om een bepaalde grondstof te regelen. Ik had het idee dat het om een grondstof voor verdovende middelen zou gaan.
7.
Het proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL10ZK 2012100465-19 van 12 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 september 2012 tegenover verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 5] (blz. 69 e v ):
Vorige week, maandag 3 of dinsdag 4 september 2012 was ik op bezoek bij [betrokkene 1] in het Rode Kruis ziekenhuis in Beverwijk. Er was toen nog iemand die bij [betrokkene 1] op bezoek was. Volgens [betrokkene 1] was dat iemand die “Handje” genoemd wordt. We zaten beneden in de hal en [betrokkene 3] , de compagnon van [betrokkene 1] , was er ook bij. Ik hoorde dat Handje [betrokkene 1] begon te bedreigen. Handje zei iets als: “De deal moet doorgaan anders maak ik je dood”. En later voegde hij er nog aan toe iets van: “En anders regelt die Bolle het wel”. Ik begreep dat dat een maat van Handje was. Ik begon ruzie te maken met Handje omdat hij [betrokkene 1] zo bedreigde. Handje kwam behoorlijk dreigend over door wat hij tegen [betrokkene 1] had gezegd, maar ook door de manier waarop hij zich gedroeg.”
6. In het bestreden arrest heeft het hof het vonnis in eerste aanleg nog met het volgende bewijsmiddel aangevuld:
“Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL10ZK 2012100465-23 van 13 september 2012 (dossierpagina 38-39), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant:
Op 13 september 2012 omstreeks 13:55 uur, heb ik een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Naar aanleiding van veiliggestelde voicemailberichten uit het telefoon toestel van de aangever [betrokkene 1] , heb ik, verbalisant, deze uitgeluisterd en woordelijk uitgewerkt in dit proces-verbaal.
Voicemailbericht 1
U heeft 7 bewaarde berichten. Eerste bewaarde bericht. Ontvangen op donderdag 6 september om 14:37 uur.
Vriend. Al je telefoons uit. Je reageert niet .. moet ik .. moet je echt komen zoeken of waar dan ook. Ja? Bel me ja? Dat we elkaar kunnen zien. Doei.
Voicemailbericht 2
September om 14.48 uur (gelet op het overigens in het proces-verbaal gerelateerde leest het hof hier verbeterd: 6 september om 14.48 uur)
[betrokkene 1] ? luister goed he, laat ik je niet moeten komen zoeken ja? Want ik schiet je hele hele wereld over hoop dat is hoe jij die naam van mij overhoop hebt gezet. Ja? Dus laat me alsjeblieft je niet komen zoeken want jij denkt dat je een domme neger voor je hebt sttan (het hof leest: staan). maar ik weet precies waar ik je ga moeten vinden ja? En ik zet je hele wereld overhoop. ja? dus als je dat niet wilt ..ja? Doe gewoon normaal en kom tevoorschijn. Hou op met deze kinderachtige ding, want het gaat helemaal verkeerd aflopen. Helemaal verkeerd aflopen! Ja? Oke ik wacht op je bericht. Als ik je niet zie he of hoor van je vandaag nog. Is goed dan ga ik morgen ..ja? morgen heel vervelend doen. Ja? Doei!”
7. In de toelichting op het middel wordt ten behoeve van de eerste deelklacht aangevoerd dat niet is gebleken dat ten tijde van de bewezenverklaarde periode de in de bewezenverklaring genoemde goederen zich in de beschikkingsmacht (en/of het vermogen) van het slachtoffer bevonden. Ik citeer: “Goederen waarvan moet worden aangenomen dat deze niet tot het vermogen van het slachtoffer behoorden terwijl voorts ook moet worden aangenomen dat het slachtoffer daarover geen beschikkingsmacht had, (…), wordt niet [door] beschermd door het bepaalde in art. 317 Sr.” Voorts valt volgens de stellers van het middel een mogelijke en mogelijk beoogde, maar volstrekt onzekere toekomstige beschikkingsmacht buiten het bereik van de door art. 317 Sr beschermde belangen van het slachtoffer. Reeds daarom levert hetgeen uit de bewijsmiddelen volgt niet op hetgeen is bewezenverklaard, te weten dat zou zijn gepoogd het slachtoffer te dwingen tot afgifte in de zin van art. 317 Sr van de in de bewezenverklaring genoemde grondstoffen, aldus het middel.
8. De toelichting op de eerste klacht berust op een onjuiste uitleg van - als ik het goed zie - twee in de bewezenverklaring voorkomende en aan de delictsomschrijving van art. 317 Sr ontleende termen: afgifte en toebehoren. Afgifte veronderstelt dat de ‘afgever’ de beschikking over het afgegevene verliest.2.Dat vereiste geldt uiteraard voor de voltooide afgifte. Het kenmerk van een poging, zoals hier is bewezenverklaard, is nu juist dat het goed nog niet is afgegeven. Verlies van beschikkingsmacht van de ‘afgever’ is dus niet vereist. Vanuit het perspectief van de afperser is het wel praktisch indien de ‘afgever’ op het moment van de afpersing beschikt over het goed, maar voor strafbare (poging tot) afpersing is dat niet vereist. Het laat zich heel goed denken dat het de afperser volstrekt onverschillig laat of de ‘afgever’ al over het goed beschikt dan wel pas door nadere handelingen over het goed gaat beschikken. Voor de afperser is dat ‘slechts’ het probleem van de afgeperste. Het gepleegde feit wordt er bepaald niet minder ernstig van. Integendeel. Kortom: poging tot afpersing is anders dan in de toelichting op het middel uitvoerig wordt betoogd niet uitgesloten, indien het goed (nog) niet tot het vermogen van het slachtoffer behoort en hij daarover (nog) geen beschikkingsmacht heeft. Overigens merk ik nog op dat aan te nemen valt dat het slachtoffer in de onderhavige zaak nu juist is benaderd, omdat hij op zijn minst enige kennis en ervaring heeft om het betreffende goed te verwerven.
9. Als ik de toelichting op het middel goed begrijp, wordt uit de rubricering van art. 317 Sr als vermogensdelict nog afgeleid dat bij afpersing het noodzakelijk is dat het goederen betreft die de afgeperste toebehoren. Dat verdraagt zich niet met de bewezenverklaring, omdat daarin nu juist is bewezen dat de goederen toebehoorden aan één of meer onbekende personen. Artikel 317 Sr beschermt inderdaad het vermogen, maar er is meer. Artikel 317 Sr bevat evenals artikel 284 Sr een dwangelement en is in zoverre ook een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Niet alleen het vermogen van de afgeperste wordt beschermd, maar de bepaling biedt ook bescherming tegen ‘vermogensverschuiving’ (onder dwang) in meer algemene zin. Het gaat er om dat aan de afperser goederen worden afgeven die in elk geval aan een ander dan die afperser toebehoren.3.Voor zover de toelichting op het middel dus inhoudt dat is vereist dat het goed toebehoort aan de afgeperste is dat niet juist.
10. Dan de tweede deelklacht van het middel, die inhoudt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de daders het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling hadden, omdat - kort gezegd - de bewijsmiddelen niet de mogelijkheid uitsluiten dat [betrokkene 1] betaald zou krijgen voor de te leveren grondstoffen.
11. Kennelijk berust deze klacht op de opvatting dat van wederrechtelijke bevoordeling geen sprake kan zijn, indien er voor het goed wordt betaald. Ik geef een voorbeeld om te illustreren dat deze opvatting het karakter van afpersing miskent. De slijter die onder bedreiging met een pistool een fles sterke drank aan een voor de drank betalende veertienjarige afgeeft, kan worden beschouwd als een slachtoffer van afpersing.4.Betaling van de koopprijs sluit de wederrechtelijkheid dus bepaald niet uit. De waarde van een goed in het economisch verkeer is op zich zelf ook niet relevant.5.
12. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
13. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
14. Namens de verdachte is op 4 mei 2015 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 7 januari 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dit pleegt te leiden tot strafvermindering.
15. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Indien de Hoge Raad aanleiding ziet tot toepassing van art. 80a RO, heb ik daartegen geen bezwaar.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2016
Beroepschrift 05‑04‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 10 februari 2016
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. B.P. de Boer en mr. R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005132-13.
In deze zaak heeft de rechtbank te Alkmaar bij vonnis van 31 oktober 2013 rekwirant ter zake van het medeplegen van een poging tot afpersing veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr. Het Hof heeft bij arrest van 29 april 2015 het vonnis waarvan beroep bevestigd, behalve ten aanzien van (voornoemde) straf en de motivering daarvan en met dien verstande dat het Hof — voor zover in aanvulling op het vonnis benodigd — in hoger beroep gevoerde verweren heeft besproken, de kwalificatie verbeterd heeft gelezen en de gronden van het vonnis met een bewijsmiddel heeft aangevuld. Het Hof heeft in hoger beroep vervolgens een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 4 mei 2015 namens rekwirant ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 45, 47 en/of 317 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd aangezien uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, niet (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) kan worden afgeleid dat sprake is van een poging een ander ‘met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen te dwingen tot afgifte’ in de zin van art. 317 Sr. Niet is gebleken dat ten tijde van de bewezen verklaarde periode de in de bewezenverklaring genoemde goederen zich in de beschikkingsmacht (en/of tot het vermogen) van het slachtoffer behoorden. Een mogelijke en mogelijk beoogde, maar volstrekt onzekere toekomstige beschikkingsmacht valt buiten het bereik van de door art. 317 Sr beschermde belangen van het slachtoffer, te weten: zijn vrijheid om te handelen én zijn vermogen. Hetgeen uit de bewijsmiddelen volgt levert reeds daarom niet op hetgeen bewezen is verklaard, te weten dat zou zijn gepoogd het slachtoffer te dwingen tot afgifte in de zin van art. 317 Sr van de in de bewezenverklaring genoemde grondstoffen. Voorts kan uit de bewijsvoering ook niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) worden afgeleid dat sprake was van het bewezen verklaarde oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed, als gevolg waarvan het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Toelichting
De procesgang
Rekwirant is in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Holland wegens het medeplegen van een poging tot afpersing veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr.
De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat rekwirant het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij en/of zijn mededader in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 7 september 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van grondstoffen voor de productie van verdovende middelen, geheel of ten dele toebehorende aan een of meer onbekend gebleven personen, contact heeft gemaakt met die [betrokkene 1], waarna/ waarbij verdachte en/of zijn mededader
- *
meermalen die [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden heeft toegevoegd: ‘Lever ons de grondstoffen, anders maken we je af’, althans woorden van gelijke dreigende en/of dwingende aard of strekking en
- *
die [betrokkene 1], terwijl deze in een ziekenhuis was opgenomen, in het ziekenhuis heeft opgezocht en toegesproken en daarbij dreigend de woorden heeft toegevoegd: ‘de deal moet doorgaan anders maak ik je af’, en
- *
met die [betrokkene 1] bij het Van der Valk restaurant in Akersloot heeft afgesproken en vervolgens die [betrokkene 1] aldaar dreigend de woorden heeft toegevoegd: ‘Ga mee, anders maak ik je af’ en
- *
op de voicemail van die [betrokkene 1] heeft ingesproken: ‘Laat ik je niet moeten komen zoeken want ik schiet je hele wereld overhoop’ en ‘Hou op met deze kinderachtige ding want het gaat helemaal verkeerd aflopen’, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
De rechtbank heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling is aan deze schriftuur gehecht als bijlage en dient als hier ingelast te worden beschouwd.
Het Hof heeft bij arrest van 29 april 2015 het vonnis waarvan beroep bevestigd, behalve ten aanzien van de (voornoemde) straf en de motivering daarvan en met dien verstande dat het Hof — voor zover in aanvulling op het vonnis benodigd — in hoger beroep gevoerde verweren heeft besproken, de kwalificatie verbeterd heeft gelezen en de gronden van het vonnis met een (voor de beoordeling van onderhavig cassatiemiddel niet relevant) bewijsmiddel heeft aangevuld. Het Hof heeft in hoger beroep vervolgens een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden opgelegd.
De feiten
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de heer [betrokkene 1] op 8 september 2012 aangifte heeft gedaan van bedreigingen die zouden zijn geuit door rekwirant en medeverdachte [betrokkene 2]. Uit die aangifte blijkt voorts dat [betrokkene 1] in het verleden (hij noemt daarbij het jaar 1991) een groothandel in chemicaliën heeft gehad. Omdat hij dat bedrijf had, was het voor hem makkelijk grondstoffen te bestellen die gebruikt konden worden voor het maken van verdovende middelen. In die tijd heeft hij, zo verklaart hij bij de politie, ‘handel gehad’ met meerdere mensen uit het criminele circuit. Inmiddels had [betrokkene 1] echter (samen met een ander) een transportbedrijfje, waarbij hij ook auto's leasede aan particulieren. Volgens [betrokkene 1] vroeg rekwirant zo'n drie weken voor 8 september 2012 of [betrokkene 1] aan de grondstoffen voor speed kon komen. Rekwirant vroeg om 4 of 5 ton alpha-methylacetoacetonetriye.1. [betrokkene 1] heeft, zo verklaart hij, rekwirant vervolgens verteld dat hij dat niet wilde leveren, waarna volgens [betrokkene 1] de bedreigingen begonnen. [betrokkene 1] stelt de drie weken voorafgaand aan zijn aangifte dagelijks gebeld en bedreigd te zijn. De overige bewijsmiddelen lijken door de rechtbank vooral te zijn gebezigd om daarin een bevestiging te vinden voor de door [betrokkene 1] gestelde bedreigingen en de betrokkenheid van rekwirant daarbij.
Voor het onderhavige cassatiemiddel is dan ook met name van belang het door de rechtbank in de aanvulling op het vonnis als bewijsmiddel opgenomen proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] (blz. 10 e.v.) met nummer PL10ZK2012100465-1 van 8 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], zoals hiervoor reeds samengevat en inhoudende:
‘U heeft mij hier uitgenodigd om aangifte te doen van de bedreigingen die gister naar mij zijn geuit door [...]. [...] is zijn bijnaam. Ik weet dat zijn echte naam [betrokkene 2] [de rechtbank lees: [betrokkene 2]] [betrokkene 2] is. Ik ben de afgelopen weken al meerdere malen bedreigd door [...]. Dat is ook een bijnaam. Ik weet dat de echte naam van [...] [rekwirant] is. Ik heb in het verleden, 1991, een groothandel in chemicaliën gehad. Omdat ik dit bedrijf had, was het voor mij makkelijk grondstoffen te bestellen die gebruikt konden worden voor het maken van verdovende middelen. Ik heb in die tijd handel gehad met meerdere mensen uit het criminele circuit.
Ik heb samen met [betrokkene 3] een transportbedrijfje. Hierbij lease ik ook auto 's aan particulieren. Medio juli kwam [rekwirant] bij mij om twee auto 's te leasen.
Hij leasete eerst één auto van mij, een Golf. Die is vervangen door de Golf die u gister in beslag heeft genomen. Na ongeveer een maand heeft hij ook een Mercedes B180 geleased.
Ongeveer drie weken geleden vroeg [rekwirant] aan mij of ik aan grondstoffen voor speed kon komen. Hij vroeg aan mij of ik kon komen aan alpha-methylacetoacetonetrile. Hij wilde vier of vijf ton hiervan hebben. Ik vertelde [rekwirant] dat ik dat niet wilde leveren. [rekwirant] werd op dat moment boos op mij en zei dat ik moest leveren omdat de rekeningen van de auto 's dan niet meer betaald zouden worden. Hij zei dat hij mij zou slopen en dat hij daar best de gevangenis voor in wilde.
Vanaf dat moment is hij mij elke dag gaan bellen op de telefoon die ik van hem had gekregen. Over deze telefoon werd de druk steeds opgevoerd dat ik de grondstoffen wel moest leveren. Ik bleef dit weigeren en daarop heeft hij mij meerdere malen bedreigd. Hij heeft vaak tegen mij gezegd dat hij mij dood zou maken en dat er dingen met mij zouden gebeuren. Tijdens het gesprek werd het mij duidelijk dat mij dan erge dingen zouden overkomen. Ik ben de afgelopen drie weken dagelijks door hem gebeld en bedreigd. Als ik [rekwirant] zag, had hij meestal [betrokkene 2] ([...]) [de rechtbank begrijpt: de verdachte] bij zich. Vorige week dinsdag heb ik een hartaanval gehad waardoor ik een tijdje in het ziekenhuis heb gelegen. De eerste dag dat ik in het ziekenhuis lag kwam [rekwirant] langs. Hij zei tegen mij dat hij kwam om te kijken of ik wel echt een hartaanval heb gehad en dat ik niet probeerde om onder een levering uit te komen.
Ik heb daar twee dagen gelegen en heb toen op donderdag een hersenbloeding gekregen terwijl ik bij mijn compagnon [betrokkene 3] in de auto zat. Ik ben toen in he Rode Kruis ziekenhuis geraakt en daar kwam [betrokkene 2] de eerste dag gelijk al langs. Hij wist dat ik daar lag omdat ik telefonisch contact had gehad met [rekwirant]. [betrokkene 2] kwam de eerste dag alleen en kwam nog eens benadrukken dat ik wel moest leveren. De tweede dag kwam hij langs met [rekwirant] en toen heeft [rekwirant] nogmaals benadrukt dat ik moest leveren. Hij dreigde met het feit dat de hele handel in Suriname dan niet door zou gaan. [rekwirant] heeft toen ook tegen mij gezegd dat ik gesloopt zou worden als ik niet zou leveren en het zou heel anders gaan aflopen. Ik snapte op dat moment dat hij bedoelde dat het slecht met mij zou aflopen. Ik heb zes dagen in het ziekenhuis gelegen en ze zijn elke dag langs gekomen. De laatste dagen zelfs drie keer per dag. Dat was [...] die dan langs kwam. Hij vertelde dat [...] ([rekwirant]) kwaad zou worden als ik niet zou leveren en dat het dan slecht met mij zou aflopen. Daar is op een gegeven moment een kennis van mij bij geweest, die ruzie heeft gemaakt met [betrokkene 2] ([...]). Die kennis was [betrokkene 5].
Gister werd ik gebeld door [...]. Hij vertelde mij dat hij een afspraak wilde maken bij het v.d. Valk Hotel in Akersloot. Ik kwam eerder dan [...] aan bij het v.d. Valk Hotel en heb daar even staan wachten. Ik was samen met mijn compagnon [betrokkene 3]. [betrokkene 3] bleef in de auto zitten en ik stond naast de auto te wachten. Na een korte tijd zag ik dat [...] aan kwam rijden en hij zette de auto tegenover ons. Hij stapte uit en zei dat ik mee moest gaan naar restaurant Twaalfmaat. Ik zei tegen [betrokkene 2] dat ik eerst mijn auto weg wilde brengen. [betrokkene 2] zei dat ik mee moest gaan omdat hij mij anders af zou maken. Ik begreep hiermee dat hij mij dood zou maken. Ik hield voet bij stuk en wilde de auto eerst wegbrengen.
[betrokkene 2] heeft daarop contact opgenomen met [rekwirant] en die gaf uiteindelijk toestemming dat ik de auto eerst weg mocht brengen. Ik zou de auto naar [A] in Heiloo brengen en moest daar dan direct bij [betrokkene 2] instappen en die zou mij meenemen naar Twaalfmaat. [betrokkene 2] heeft toen nog tweemaal gezegd dat hij mij zou afmaken als ik me niet aan de afspraak hield. Ik ben in de auto gestapt en heb direct 112 gebeld.’
Kort samengevat komt de bewezenverklaring in de onderhavige zaak blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen er aldus op neer dat rekwirant samen met een ander aangever [betrokkene 1] onder bedreiging zou hebben geprobeerd ertoe te bewegen een hoeveelheid van een grondstof voor de productie van speed te leveren. Dat dat aan [betrokkene 1] werd gevraagd houdt klaarblijkelijk verband met de omstandigheid dat die [betrokkene 1] Ín het verleden een groothandel in chemicaliën had. Dat [betrokkene 1] inmiddels was overgestapt naar het leasen van auto's, was kennelijk geen aanleiding om te veronderstellen dat [betrokkene 1] niet (meer) aan een flinke hoeveelheid van die grondstof zou kunnen komen.
Juridisch kader
De wetgever heeft door middel van verschillende strafbepalingen beoogd het vermogen van de rechthebbende en/of zijn vrijheid om te handelen te beschermen. Zo is in art. 282 Sr onder meer strafbaar gesteld — verkort weergegeven — het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven. Met die bepaling wordt gepoogd te voorkomen dat iemand in strijd met het recht zijn bewegingsvrijheid wordt ontnomen. Daarnaast is in art. 284 Sr opgenomen — onder meer en kort weergegeven — het een ander door geweld of bedreiging met geweld wederrechtelijk dwingen iets te doen. De strekking van deze bepaling is om te voorkomen dat iemand op een wederrechtelijke wijze in zijn vrijheid van handelen wordt beperkt doordat er dwang ten aanzien van hem wordt uitgeoefend. Op dit klachtdelict staat een strafbedreiging van maximaal 9 maanden gevangenisstraf.2.
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing, als bedoeld in art. 317 Sr. Art. 317 Sr is een bijzondere, ernstiger variant van art. 284 Sr, waarop (daarom) een veel zwaardere strafbedreiging is gesteld, te weten een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren.
Het eerste lid van artikel 317 Sr luidt:
‘Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
Het bijzondere karakter van art. 317 Sr is er onder meer in gelegen dat deze strafbepaling zich niet alleen richt tegen de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, maar ook tegen diens vermogen.3. Anders gezegd: ‘De wetgever heeft door middel van verschillende strafbepalingen beoogd de beschikkingsmacht van de rechthebbende op enig goed te beschermen.’4. Tussen de uitgeoefende dwang enerzijds en de vrijheid van het slachtoffer alsmede diens vermogen, waartoe het goed behoort, anderzijds, dient dus een verband te bestaan. Immers, met de door de dader op het slachtoffer uitgeoefende dwang wenst hij een bepaalde gedraging van het slachtoffer te bewerkstelligen, namelijk de afgifte van enig goed dat tot het vermogen van het slachtoffer of een derde behoort. Het gaat (en moet gaan) om het (onder dwang) onttrekken van een goed aan de feitelijke heerschappij van een ander.
De ‘afgifte’ van enig goed veronderstelt dan ook een bepaalde beschikkingsmacht of zeggenschap, die het slachtoffer in de hoedanigheid van bezitter van het goed kan uitoefenen.5. Van afgeven is alleen sprake als de gever de beschikking over het gegevene verliest.6. In die lijn overwoog uw College in het arrest van 13 juni 1995 (NJ 1995, 635) reeds dat het (onvrijwillig) noemen van een pincode niet kan worden aangemerkt als ‘afgifte’ in de zin van dit artikel.
Rekwirant realiseert zich dat het antwoord op de vraag of sprake is van ‘afgifte’ mede afhankelijk is van waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts in beperkte mate kunnen worden getoetst. Een dergelijke toetsing ligt echter wel in de rede indien de rechtstreeks uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden nopen tot een ander oordeel met betrekking tot hetgeen in feitelijke instantie is bewezen verklaard. In de onderhavige zaak bieden de door het Hof bij zijn oordeel betrokken feiten en omstandigheden grond voor het — andersluidende — oordeel dat van een poging tot het ‘met het oogmerk zichzelf en een ander wederrechtelijk te bevoordelen te dwingen tot afgifte van een goed’ in de zin van art. 317 Sr géén sprake is.
Geen ‘dwingen tot afgifte’
Uit die hiervoor opgenomen verklaring van het slachtoffer, [betrokkene 1], blijkt immers dat hij in het verleden (in 1991) een groothandel in chemicaliën had, hij in 1991 door middel van die groothandel grondstoffen voor het vervaardigen van verdovende middelen kon bestellen en dat hij in die tijd handelde met meerdere mensen uit het criminele circuit. Ten tijde van de bewezen verklaarde periode in 2012 had hij die groothandel in chemicaliën niet meer, hetgeen reeds blijkt uit de gekozen bewoordingen (in resp. de verleden en tegenwoordige tijd). Hij verklaart dat hij in die periode samen met [betrokkene 3] een transportbedrijfe voor het leasen van auto's aan particulieren had. Uit het leasen van auto's vloeit niet noodzakelijkerwijs een rechtsverhouding met verdovende middelen voort, althans van zo'n relatie kan uit de bewijsvoering niet blijken. Voorts verklaart [betrokkene 1] dat hij tegen rekwirant heeft gezegd dat hij de goederen niet wilde leveren. Echter, het enkele feit dat het slachtoffer verklaart dat hij de goederen niet wilde leveren, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat hij in 2012 over die goederen beschikte, die goederen tot zijn vermogen behoorden en hij die derhalve kon ‘afgeven’. Goederen waarvan moet worden aangenomen dat deze niet tot vermogen van het slachtoffer behoorden terwijl voorts ook moet worden aangenomen dat het slachtoffer daar geen beschikkingsmacht over had, zo volgt uit het voorgaande, wordt niet door beschermd door het bepaalde in art. 317 Sr. Dat de in de bewezenverklaring genoemde grondstoffen voor de productie van verdovende middelen, welke volgens de bewezenverklaring geheel of ten dele zouden toebehoren aan één of meer onbekend gebleven personen, überhaupt op enig moment (in de bewezen verklaarde periode) onder het bereik van de gedwongene (in casu [betrokkene 1]) zijn geweest of zelfs maar op enig moment onder zijn bereik zouden (kunnen) zijn gekomen, kan uit de bewijsvoering voorts ook niet worden afgeleid. De bewijsmiddelen laten de mogelijkheid open dat de in de bewezenverklaring genoemde grondstoffen niet onder het bereik van [betrokkene 1] zijn geweest (of zouden komen). Gelet op wat er wél uit de bewijsvoering blijkt moet zelfs aannemelijk worden geacht dat die grondstoffen niet onder het bereik van [betrokkene 1] zijn geweest. Daarbij zij opgemerkt dat een volstrekt onzekere toekomstige beschikkingsmacht buiten het bereik van de door art. 317 Sr beschermde belangen van het slachtoffer valt, te weten: zijn vermogen en zijn vrijheid om te handelen.
Voor zover al uit de bewijsvoering enige strafrechtelijk relevant handelen van rekwirant kan worden afgeleid, kan dit slechts worden geduid als dwang (artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht) en niet als afpersing (artikel 317 van dat wetboek). De bewezenverklaring inhoudende dat is gepoogd het slachtoffer te dwingen tot ‘afgifte’ van de desbetreffende goederen in de zin van art. 317 Sr, is in dit opzicht onbegrijpelijk, dan wel niet voldoende gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook reeds daarom niet in stand blijven.
Geen oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen
Voorts is nog het volgende van belang:
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat is geprobeerd [betrokkene 1], die in het verleden een groothandel in chemicaliën heeft gehad, er middels bedreigingen toe te dwingen via de voor hem (mogelijk) nog bekende kanalen een partij grondstof voor het maken van speed ‘te regelen’, waarbij in het midden blijft of [betrokkene 1] daarvoor betaald zou krijgen. De bewijsmiddelen sluiten dat laatste echter zeker niet uit. Dat überhaupt iemand (bijvoorbeeld de in de bewezenverklaring genoemde ‘een of meer onbekend gebleven personen’) in zijn (of hun) vermogen zou(den) worden getroffen als [betrokkene 1] er wél mee had ingestemd een partij van de genoemde grondstof voor de productie van speed te leveren staat dus allerminst vast. Uit de bewijsvoering kan dan ook niet worden afgeleid dat sprake was van het bewezen verklaarde oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Ook dat maakt dat hetgeen uit de bewijsvoering kan worden afgeleid niet oplevert het bewezen verklaarde (tezamen en in vereniging met een ander) met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van grondstoffen voor de productie van verdovende middelen (geheel of ten dele toebehorende aan één of meer onbekend gebleven personen).7.
Gelet op al het voorgaande kan het arrest niet in stand blijven.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 4 mei 2015 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 4 mei 2015 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 29 april 2015. Eerst op 7 januari 2016 zijn de stukken bij Uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde grond dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 29 april 2015 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. B.P. de Boer
mr. R. van Leusden
Amsterdam, 5 april 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑04‑2016
Opmerking BdB/RvL: een kleine zoekslag op internet leverde geen resultaten op. Mogelijk bestaat de door [betrokkene 1] genoemde grondstof dus niet. Waarschijnlijk bedoelde [betrokkene 1] de in het derde bewijsmiddel genoemde stof 2-Phenylacetoacetonitrile.
Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, Wetboek van Strafrecht, suppl. 128, artikel 317 Sr, aant. 1, alsmede Cleiren/Van der Velden, Tekst & Commentaar Strafrecht, 10e druk, 2014, Inleidende opmerkingen bij Titel XXIII, aant. 1 en aant. 1 en 5 bij art 317.
Zie r.o. 3.2.2 uit HR 31 januari 2012, NJ 2012/536 (Runescape-arrest). Aangenomen moet worden dat ook art. 317 Sr onder de genoemde strafbepalingen moet worden begrepen.
Zie in dit kader ook HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1786 en Rozemond in zijn noot onder dat arrest: ‘In de overwegingen van het hof dat de slachtoffers als heer en meester over de cocaïne beschikten, ligt volgens de Hoge Raad het oordeel besloten dat de bezitter van een goed kan worden aangemerkt als degene aan wie het goed toebehoort, ongeacht de vraag wie eigenaar van het goed is (overweging 3.2)’
Rb Overijssel 30 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1617.
Zie ook Van der Velden in Tekst en Commentaar Strafrecht in aant. 13a bij art. 317 Sr.