Naast de handelingen als omschreven in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr.
HR (P-G), 26-10-2010, nr. 09/01423
ECLI:NL:PHR:2010:BM4440
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
26-10-2010
- Zaaknummer
09/01423
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM4440
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM4440, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4440
Conclusie 26‑10‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem wegens ‘witwassen’ veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis
2.
Namens verzoeker heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over (de motivering van) de verwerping van het verweer inhoudend dat de bewezenverklaarde handelingen van verzoeker niet kunnen worden gekwalificeerd als witwassen ex art. 420bis Sr.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2005, te Enschede, een geldbedrag (van in totaal ongeveer 137.500,00) EURO en een pand aan de [a-straat 1] te [plaats], heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag en/of dat pand gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte wist dat dat geldbedrag en dat pand, — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.’
5.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft met gebruik van valse salarisspecificaties van de SNS Bank een hypothecair krediet weten te verwerven. Met dat krediet heeft hij zich een woning aangeschaft, [a-straat 1] te [plaats]. Voor deze handelwijze is verdachte bij thans onherroepelijke uitspraak door de rechtbank veroordeeld ter zake van medeplegen van valsheid in geschrifte en oplichting. Het betreft de feiten 1 en 2 op de tenlastelegging. Van feit 3, kort gezegd witwassen, is verdachte vrijgesproken door de rechtbank. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat verdachte geen nadere, op versluiering gerichte handeling heeft verricht teneinde het zicht op de illegale herkomst van het geld te ontnemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het handelen van verdachte niet worden gekwalificeerd als witwassen, nu dit in strijd zou zijn met de bedoeling en strekking van artikel 240bis van het Wetboek van Strafrecht, en er geen sprake is van voorhanden hebben en/of overdragen in de zin van deze bepaling.
In de ogen van het openbaar ministerie levert de aanwending van het door valsheid in geschrifte en oplichting verkregen krediet (een vorm van) witwassen op. In de appelschriftuur heeft de officier van justitie aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeel dat verdachte van feit 3 dient te worden vrijgesproken is uitgegaan van de onjuiste opvatting dat de tenlastelegging van dit feit is gebaseerd op artikel 420 bis, eerste lid onder a, van het Wetboek van strafrecht, terwijl handelingen als bedoeld in het eerste lid onder b van deze bepaling ten laste zijn gelegd. Voorts is de officier van justitie van oordeel dat het bij witwassen gaat om de aantasting van de integriteit van het financiële- en economische verkeer en de bedreiging van de openbare orde. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal het oordeel van de officier van justitie onderschreven en betoogd dat de door de strafbaarheidstelling van witwassen beschermde rechtsgoederen worden geschonden door de onder 3 tenlastegelegde handelingen. De advocaat-generaal vordert derhalve dat verdachte zal worden veroordeeld wegens witwassen.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte de integriteit van het financiële- en economische verkeer niet in gevaar heeft gebracht, nu hij geen poging gedaan de herkomst van uit een misdrijf verkregen geld te verhullen. De raadsman verwijst voorst naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 november 2004 (NJ 2005, 7). Uit dit arrest, waarin wordt overwogen dat een dief zich niet schuldig maakt aan witwassen door het enkele verkrijgen van een gestolen voorwerp, leidt de raadsman af dat een door misdrijf verkregen goed moet worden overgedragen wil er van witwassen sprake kunnen zijn. De raadsman pleit voor vrijspraak van witwassen.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Daarbij wordt in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Voor het bewijs van de tenlastegelegde variant van witwassen is niet vereist dat komt vast te staan of verdachte handelingen heeft verricht om de illegale herkomst van een voorwerp te verhullen. De tenlastelegging is immers toegesneden op artikel 420bis, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafrecht, waarin het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruiken van een (on)middellijk uit enig misdrijf verkregen voorwerp strafbaar zijn gesteld.
In het arrest van 2 oktober 2007 (NJ 2008, 16) overweegt de Hoge Raad dat, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis tot en met 420quater van het Wetboek van Strafrecht, anders dan het geval is bij heling, als gevolg van de eigen aard van de in die bepalingen omschreven misdrijven, de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens witwassen in de weg staat. De Hoge Raad overweegt voorts dat noch de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis steun biedt aan de opvatting dat het enkele voorhanden hebben van een dergelijk voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte een geldbedrag als lening onder hypothecair verband heeft verkregen door valsheid in geschrifte en oplichting (mede) te plegen en het geldbedrag heeft aangewend om de koopsom van een woning te betalen. Vervolgens heeft verdachte deze woning als eigenaar gebruikt.
Anders dan de rechtbank en de verdediging en met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat de handelingen van verdachte als witwassen zijn aan te merken. Het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde wordt derhalve verworpen.’
6.
Artikel 420bis Sr luidt, voor zover hier relevant:
- ‘1.
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.’
7.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het enkel verwerven en/of voorhanden hebben van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen, ten aanzien waarvan verzoeker géén handelingen heeft verricht die gericht waren op het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van deze voorwerpen, geen witwassen kan opleveren. Het middel berust aldus kennelijk op de opvatting, dat óók1. ten aanzien van de in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr strafbaar gestelde handelingen is vereist dat wordt bewezenverklaard dat tenminste één van die handelingen was gericht op het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van het betreffende voorwerp. Dat zou volgen uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot genoemde bepaling, nu daarin is opgemerkt dat het bij witwassen ‘gaat […] om het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van gelden of voorwerpen’, en bij de beschrijving van het proces van witwassen de tweede ‘fase’ daarvan is aangemerkt als de ‘fase van versluiering’ (‘layering’).2.
8.
Anders dan kennelijk de steller van het middel, beschouw ik genoemde opmerking en beschrijving van het proces echter beide als een algemene omschrijving van (het al dan niet beoogde gevolg van) witwassen en lees ik daarin niet een voor alle mogelijke witwashandelingen geldend vereiste voor strafbaarheid. Ik wijs er daarbij op dat de Memorie van Toelichting, in navolging van de EG-Richtlijn nr. 91/308/EEG3., nadrukkelijk twee vormen van strafbaar witwassen onderscheidt, te weten a) het doelgericht verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp en b) het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van een voorwerp, dan wel het gebruik maken van zo'n voorwerp. In de Memorie van Toelichting wordt expliciet aangegeven dat de bij de versluieringsfase behorende handelingen (het verbergen of verhullen) zijn opgenomen in het eerste lid aanhef en onder a van art. 420bis en 420quater Sr. De overige in de definitie van de Richtlijn bedoelde handelingen — het verwerven, het voorhanden hebben, overdragen of omzetten van een voorwerp, dan wel het gebruik maken van zo'n voorwerp — zijn omschreven in het eerste lid aanhef en onder b van voornoemde artikelen.4. De Memorie van Toelichting merkt derhalve zowel het doelgericht verbergen of verhullen van de herkomst van het uit misdrijf verkregen voorwerp, alsmede het zonder dat nadrukkelijke doel onder meer voorhanden hebben van dat voorwerp als een afzonderlijke vorm van strafbaar witwassen aan. In dat licht en in aanmerking genomen dat onderdeel b van art. 420bis, eerste lid, Sr op geen enkele wijze inhoudt dat de daarin strafbaar gestelde handelingen gericht moeten zijn op het verbergen of verhullen van de herkomst van het voorwerp, heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en — gelet op de hiervoor onder punt 5 weergegeven overwegingen — toereikend gemotiveerd het in het middel bedoelde verweer verworpen.
9.
Voor zover voorts wordt betoogd dat nog geen sprake is van witwassen op het moment dat het geld wordt verkregen, wordt eraan voorbij gegaan dat in onderdeel b van art. 420bis, eerste lid, Sr reeds het enkel voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig voorwerp wordt aangemerkt als witwassen.5.
10.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2010
Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3 (MvT), p. 2, 4 en 14.
De MvT haalt niet alleen een aantal Verdragen aan, maar noemt (op p. 3) in het bijzonder ook deze Richtlijn, waarin vier verschillende gedragingen als ‘witwassen van geld’ zijn opgesomd. Conform die Richtlijn zijn de daarin genoemde handelingen van elkaar onderscheiden in het eerste lid van art. 420bis en 420quater Sr, respectievelijk onder a en b (zie ook MvT, p. 4).
MvT, t.a.p., p. 2–3, 4 en 14–15. Zie omtrent de EG-Richtlijn ook noot 3.
HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008, 16, rov. 3.4., met kritische noot van Borgers.