Zie ten aanzien van een Promis-arrest met aanvulling bewijsmiddelen: HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX0863, NJ 2013/144 en HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:683.
HR, 14-04-2015, nr. 13/06358
ECLI:NL:HR:2015:940
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
13/06358
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:940, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:424, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:940, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. 13/06358
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2013, nummer 21/005247-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/06358 Zitting: 24 maart 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 11 december 2013 de verdachte in de zaak met parketnummer 16-657254-12 wegens 1, 2 en 3. “telkens: mensenhandel, meermalen gepleegd”, in de zaak met parketnummer 16-657254-12 wegens 5. “mishandeling” en in de zaak met parketnummer 16-600964-11 wegens “de eendaadse samenloop van (A) verkrachting en (B subsidiair) mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 16-657254-12.
4. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, bewezen verklaard dat hij:
"1. hij in de periode van 09 maart 2007 tot en met 01 oktober 2009 in Nederland en te Antwerpen, een ander, genaamd [betrokkene], door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie heeft vervoerd, overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting van die ander, en met één van de onder lid 1, sub 1 van artikel 273a Wetboek van Strafrecht genoemde middelen (zie hierboven) heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten bestaande dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, dat misbruik van een kwetsbare positie hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen) - een (liefdes)relatie met [betrokkene] heeft onderhouden en - op [betrokkene] is blijven inpraten dat werken in de prostitutie noodzakelijk was om hun gezamenlijke huishouding te kunnen bekostigen en hebbende verdachte (telkens) (meermalen) - [betrokkene] instructies gegeven hoe een prostitutiewerkplek te huren en/of hoe als prostituee te werken en - [betrokkene] naar haar prostitutiewerkplek gebracht en - [betrokkene] opdracht gegeven (naast haar reguliere baan) een groot aantal uren per dag te werken als prostituee (ook op de dagen dat zij ongesteld was).
2.hij in de periode van 09 maart 2007 tot en met 01 oktober 2009 in Nederland en/of te Antwerpen, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van een ander, genaamd [betrokkene], en een ander, genaamd [betrokkene], met één van de onder lid 1, sub 1 van artikel 273a Wetboek van Strafrecht genoemde middel(en) (te weten (lid 1 sub 1) door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie bestaande dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, dat misbruik van een kwetsbare positie hieruit dat verdachte (telkens) (meermalen) - een (liefdes)relatie met [betrokkene] heeft onderhouden en - op [betrokkene] is blijven inpraten dat werken in de prostitutie noodzakelijk was om hun gezamenlijke huishouding te kunnen bekostigen heeft bewogen hem verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handeling(en) van [betrokkene] met of voor een derde, hebbende verdachte (telkens) (meermalen) - [betrokkene] naar haar prostitutiewerkplek gebracht en - [betrokkene] opdracht gegeven (naast haar reguliere baan) een groot aantal uren per dag te werken als prostituee (ook op de dagen dat zij ongesteld was) en vervolgens - [betrokkene] al haar, in elk geval een zeer groot deel van haar, prostitutieverdiensten, laten afgeven aan hem, verdachte. "
5. Het hof heeft in het verkorte arrest de bewijsconstructie ingekleed op de zogeheten ‘Promis’-wijze, waarbij de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Daarnaast is sprake geweest van een aanvulling op het verkorte arrest, waarbij de in het verkorte arrest neergelegde bewijsconstructie is herhaald met een enkele aanvulling van de vindplaatsen en waarin de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep als aanvullend bewijsmiddel is opgenomen.1.Ten slotte bevat het verkorte arrest een bewijsoverweging die is toegesneden op het bewijs van de ten laste gelegde mensenhandel2.:
“Overweging hof met betrekking tot de mensenhandel
Uit het bovenstaande volgt onder meer dat in de ten laste gelegde periode aangeefster kort nadat zij verdachte heeft ontmoet en op jonge leeftijd (namelijk 18 jaar) in de prostitutie is gaan werken, dat aangeefster sterk afhankelijk was van verdachte, dat verdachte aangeefster mishandelde, dat verdachte weinig legale inkomsten had en dat verdachte een ernstige gokverslaving had. Deze vijf omstandigheden blijken niet (alleen) uit de verklaringen van aangeefster, maar (ook) uit ander bewijsmateriaal. De geringe legale inkomsten blijken (ook) uit het onderzoek naar de bankafschriften van de verdachte. Ten aanzien van de gokverslaving blijkt deze ook uit de processen-verbaal over de frequentie waarin verdachte speelhallen en casino's bezocht en de mutaties die opgemaakt zijn door het Holland Casino. Voor de omstandigheid dat aangeefster in de prostitutie heeft gewerkt en het tijdstip waarop zij begon is overvloedig bewijs en dit wordt door de verdachte overigens niet betwist. Ten aanzien van de mishandelingen geldt dat deze ook blijken uit de verklaring die de moeder van aangeefster in 2008 heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat zij meermalen letsel heeft geconstateerd bij aangeefster. Dat aangeefster sterk afhankelijk was van verdachte (zij spreekt over verslaafd aan verdachte) volgt ook uit de verklaring die haar moeder in 2008 heeft afgelegd. Haar moeder heeft immers verklaard en waargenomen dat ondanks de mishandelingen en het door aangeefster afgekeurde gokken van verdachte, aangeefster geen afstand van hem kon nemen.
Vanwege het feit dat aangeefster in emotioneel opzicht sterk afhankelijk was van verdachte, had verdachte overwicht op haar, welk overwicht, volgens de verklaring van aangeefster zo groot was dat het hem lukte haar de hoge drempel van de prostitutie over te krijgen en haar gedurende twee jaar in de prostitutie te laten werken hoewel aangeefster walgde van het werk. Voorts is duidelijk dat verdachte - vanwege zijn geringe legale inkomsten, zijn gokverslaving en zijn invloed op aangeefster en haar geld - een sterk financieel belang had bij de prostitutiewerkzaamheden van aangeefster. Gelet op de bovengenoemde omstandigheden (met name het grote overwicht dat verdachte op aangeefster had, zijn geringe legale inkomsten en zijn gokverslaving), die niet alleen blijken uit de verklaring van aangeefster maar ook uit ander bewijsmateriaal, acht het hof vaststaan dat verdachte aangeefster heeft bewogen prostitutiewerkzaamheden te (blijven) verrichten en het door haar verdiende geld voor een groot deel aan hem af te staan voor de financiering van onder meer zijn gokverslaving. Dat voor het bewegen niet meer bewijs is dan de verklaring van aangeefster doet hieraan niet af. Het hof acht de verklaring van aangeefster ook op dat punt betrouwbaar, gelet op de door aangeefster geschetste (en uit andere bewijsmiddelen blijkende) context waarbinnen dat bewegen tot prostitutie en het afstaan van het geld plaats vond.”
6. Het middel keert zich tegen de door het hof bewezen verklaarde dwangmiddelen, te weten het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en het misbruik van een kwetsbare positie.
7. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip “misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht” is, evenals het begrip “misbruik van een kwetsbare positie”, ontleend aan art. 273f Sr. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 250ter (oud) Sr (Stb. 1993, 679), welk artikel is geïncorporeerd in art. 273a (oud) Sr, dat vernummerd is tot het huidige art. 273f Sr, houdt in dat “misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen” kan worden verondersteld:
"indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitingssituaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen, die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen."(…)
"De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid."3.
8. Aan de memorie van antwoord bij genoemd wetsvoorstel kan het volgende worden ontleend4.:
"Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant. Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan (...)."
9. In de wetsgeschiedenis komt aldus tot uitdrukking dat de desbetreffende dwangmiddelen met elkaar gemeen hebben dat de keuzevrijheid van het slachtoffer wordt aangetast. Door aanwending daarvan wordt bewerkstelligd dat de betrokkene in een uitbuitingssituatie belandt dan wel wordt belet zich daaraan te onttrekken. Van een uitbuitingssituatie in de seksindustrie zal sprake kunnen zijn als de betrokkene verkeert in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.5.De wetgever heeft onder meer het oog gehad op zeer jonge personen als risicogroep voor uitbuitingssituaties.
10. De voorliggende strafzaak is geplaatst in de sleutel van de problematiek van de zogenoemde ‘loverboys’.6.Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van een kwetsbare positie van de aangeefster zijn de omstandigheden van het geval bepalend. Daarbij kan de aard van de persoonlijke relatie tussen de verdachte en de aangeefster complicerend werken bij het vaststellen of sprake is van een uitbuitingssituatie.7.Verliefdheid en afhankelijkheid liggen immers ook in niet door misbruik gekenmerkte relaties dicht bij elkaar. De vraag waar het in situaties als de onderhavige, waarin geen dwang, geweld of bedreiging met geweld is bewezen verklaard, op aan komt is of het op de verliefde aangeefster inpraten onder zodanige omstandigheden is geschied dat het hof zulks heeft kunnen aanmerken als het misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen en als misbruik van de kwetsbare positie van de aangeefster.
11. Uit de bewijsmiddelen kan, anders dan de steller van het middel betoogt, worden afgeleid dat de verdachte op de aangeefster is blijven inpraten dat werken in de prostitutie noodzakelijk was om hun gezamenlijke huishouding te kunnen bekostigen. Uit de bewijsmiddelen 5 en 6 volgt dat de verdachte aangeefster vertelde dat hij graag een huisje wilde met haar, om samen in te wonen. Daar moesten ze dan wel geld voor hebben. Verdachte zei dat hij wel een manier wist om geld te verdienen, waarbij hij doelde op het werken van de aangeefster in de prostitutie. De aangeefster wilde dat niet, maar de verdachte bleef constant op de aangeefster in praten en vertelde haar dat dit de snelste manier was om geld te verdienen, zodat zij zo snel mogelijk elke dag bij elkaar konden zijn. Uit de bewijsmiddelen 17 tot en met 22 heeft het hof het volgende afgeleid8.:
“Verdachte gaat samen met [betrokkene] de eerste keer per trein naar Antwerpen naar het Schipperskwartier. In Antwerpen in het Schipperskwartier heeft zij van een meisje een telefoonnummer gekregen voor het huren van een kamer. Aangeefster moest het telefoongesprek zelf voeren, verdachte zat ondertussen naast haar en praatte op haar in. Aangeefster was bang om verdachte teleur te stellen, omdat hij dan boos kon worden. Wanneer hij boos werd, dreigde hij haar te slaan. Hij had haar al een keer geslagen. Aangeefster was heel erg verliefd op verdachte en was bang dat verdachte haar in de steek zou laten. Hij haalde haar naar beneden, zei dat ze zwak was en dat ze zich niet moest aanstellen. Toen aangeefster voor het eerst in een kamertje stond, was ze erg emotioneel. Hij steunde haar en zei dat het haar wel zou lukken en dat het zo voorbij zou zijn. Zij moest erg huilen en heeft tegen verdachte gezegd dat ze het werk niet wilde doen. Ze was heel erg bang en zenuwachtig. Van hem moest zij toch beginnen; hij was haar aan het pushen door te zeggen dat ze het wel kon en dat ze een beetje op moest schieten.(…)”
12. Ook bij het voortzetten van het werk als prostituee blijkt volgens het hof de rol van de verdachte:
“De eerste klanten vond aangeefster erg moeilijk, ze heeft daarna overgegeven en heel erg gehuild maar verdachte heeft haar getroost en moed ingepraat. Hij zei dat het wel zou lukken en dat ze even sterk moest zijn, dat het altijd even moeilijk is en dat hij van haar hield. Toen is ze verder gegaan. Ze verdiende meteen 1.400 tot 1.500 euro, die eerste nacht. Zij heeft al het geld aan verdachte geven. Daar hadden ze geen afspraken over gemaakt: hij zei haar dat het geld bij hem veiliger was en dat hij het zou bewaren. Ze wilde een huis met verdachte inrichten en een auto kopen. Ze moest van verdachte per avond werken tot ze ongeveer 1000 euro had verdiend, eerder gingen ze niet naar huis. Verdachte kwam steeds in haar kamer, om te kijken hoeveel zij had verdiend en om het geld weg te halen.”
13. Uit de bewijsmiddelen kan voorts een vergaande vorm van afhankelijkheid worden afgeleid.9.Ik wijs in dit verband op de volgende onderdelen van de bewijsvoering. De aangeefster was “heel erg verliefd op verdachte en was bang dat verdachte haar in de steek zou laten”. De aangeefster heeft de verdachte verteld over haar onzekerheid in haar leven. Zij verklaart zich helemaal aan de verdachte te hebben overgegeven en alles te doen wat de verdachte haar vroeg. Ook verklaart zij verslaafd te zijn geworden aan de nabijheid van de verdachte. Tegelijk was zij bang voor hem en verklaart zij over mishandelingen. Zij gaat niet naar de politie omdat zij uiteindelijk de verdachte niets wil aandoen en omdat zij die stap ook niet durft te zetten, omdat de verdachte had gedreigd haar leven dan nog zuurder te maken. Volgens de verklaring van de moeder van de aangeefster kon de aangeefster, ondanks dat zij werd mishandeld, geen afstand van de verdachte nemen. De getuige [getuige] verklaart dat zij met de aangeefster had gesproken over haar werk in de prostitutie, dat de aangeefster haar te kennen gaf dat zij er van walgde dat de verdachte haar tot dat werk had aangezet, dat zij zowel psychisch als lichamelijk zwaar onder druk stond van hem en dat zij in een afhankelijkheidsrelatie zat. De aangeefster heeft vanaf de zomer 2007 tot en met de zomer van 2009 in Antwerpen gewerkt en moest dit ook doen tijdens perioden van ongesteldheid. De verdachte hield de werkplek van de aangeefster in de gaten. De verdachte had volgens het hof zelf geen inkomsten, maar is wel aangetroffen met verdiensten van de aangeefster, ging na het werk van de aangeefster in Antwerpen gokken en heeft in de desbetreffende periode verschillende auto’s op zijn naam gehad. Bij haar verhoor bij de rechter-commissaris herhaalde aangeefster dat zij minimaal € 800,= euro per dag moest verdienen maar het liefst € 1.000,=, dat verdachte heel agressief werd als zij het geld niet aan hem gaf, dat ze op een gegeven moment echt wilde stoppen, maar dat de verdachte haar toen vroeg nog wat geld bij elkaar te verdienen voor een vakantie naar Marokko en om een Mercedes aan te schaffen, dat zij heel bang was voor de verdachte en dat hij haar instructies had gegeven voor het geval de politie haar vragen zou stellen. De aangeefster heeft aan haar moeder verteld dat zij al haar geld aan de verdachte moest afgeven. De aangeefster was zeer jong toen zij als prostituee ging werken. De verdachte heeft de aangeefster ontmoet op de dag dat zij 18 jaar werd en is die nacht bij haar blijven slapen. Zij was 18 jaar toen zij in de prostitutie belandde. Ten aanzien van de kwetsbare positie van de aangeefster is voorts een verklaring van de moeder van de aangeefster van belang. Zij verklaarde dat de aangeefster toen zij in haar examenjaar zat op het laatste moment haar examen heeft afgezegd. Als reden gaf zij aan dat er allerlei zaken bij haar naar boven kwamen in verband met de scheiding van haar ouders. De aangeefster werd aangemeld voor therapie, maar die volgde zij niet. Op 30 maart 2008 sneed de aangeefster haar pols open. Als reden gaf zij aan dat ze minderwaardig was en een laag zelfbeeld had.
14. Uit bovenstaande onderdelen van de bewijsconstructie heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte een (liefdes)relatie met de aangeefster heeft onderhouden en op [betrokkene] is blijven in praten dat werken in de prostitutie noodzakelijk was om hun gezamenlijke huishouding te kunnen bekostigen. Daaruit volgt dat de aangeefster aanvankelijk niet wilde overgaan tot het werk in de prostitutie en daarmee ook wilde stoppen, maar dat de verdachte “constant” op haar heeft ingepraat met het oog op de verdiensten, die goeddeels aan hem zijn toegekomen. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen de emotionele binding van de zeer jonge aangeefster ten opzichte van de verdachte. In de bewijsvoering ligt aldus besloten dat de aangeefster door een combinatie van verliefdheid en angst de druk die de verdachte op haar uitoefende om als prostituee te (blijven) werken niet heeft kunnen weerstaan. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de aangeefster een kwetsbare, jonge vrouw betreft, wier positie niet vergelijkbaar is met die van een ‘mondige prostituee in Nederland’.
15. Ook kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad ten aanzien van de relevante feitelijke omstandigheden die die kwetsbare positie en het feitelijk overwicht meebrachten.10.Zo heeft de aangeefster de verdachte van haar onzekerheid verteld en ligt in de bewijsconstructie besloten dat hij op de hoogte was van haar jonge leeftijd en verliefdheid. Ook heeft zij hem verteld dat zij niet in de prostitutie wilde werken, maar heeft hij op haar ingepraat teneinde haar te bewegen het desbetreffende werk te gaan en blijven verrichten en de verdiensten goeddeels aan hem af te staan. Het oordeel van het hof dat sprake was van een combinatie van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie van de aangeefster in de zin van art. 273f Sr, geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.11.
16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
De voetnoten zijn weggelaten.
Kamerstukken II 1988/89, 21 207, nr. 3, p. 3 e.v.
Kamerstukken II 1988/89, 21 027, nr. 5, p. 3 en 7.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4004, NJ 2012/68.
Zie het requisitoir van de officier van justitie tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg.
Zie nader A. Beijer, ‘Mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting; de interpretatie van art. 237f Sr’, DD 2010/60 en W.L.J.M. Duijst, ‘Loverboys’, DD 2009/48.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. ook HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1788, NJ 2000/443.
HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, m.nt. Buruma.
Vgl. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:BU BU4004, NJ 2012/68.