Vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 17-06-2021, nr. AWB - 19 , 3991
ECLI:NL:RBZWB:2021:3059, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
17-06-2021
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 3991
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:3059, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17‑06‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:3095, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 9 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2021/1372
NTFR 2021/2925 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Uitspraak 17‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 9 van de Wet OB Belanghebbende exploiteert een theater. De prijs van een entreekaartje voor een voorstelling bestaat in beginsel uit één bedrag waarvan € 3,75 in rekening wordt gebracht voor het gebruik van de garderobe, een pauzedrankje en de administratiekosten. Volgens belanghebbende is (ook) op het alcoholisch pauzedrankje het – voor theatervoorstellingen geldende – verlaagde tarief van toepassing nu sprake is van één ondeelbare economische prestatie, aangezien het verstrekken van het pauzedrankje opgaat in de hoofdprestatie, namelijk het theaterbezoek. Naar het oordeel van de rechtbank is het verkrijgen van een drankje vanuit het perspectief van een gemiddelde bezoeker een afzonderlijk belang ten opzichte van toegang tot de theatervoorstelling. Evenmin kan gezegd worden dat een splitsing van de hier te onderscheiden handelingen, te weten toegang tot een voorstelling, de garderobe, het pauzedrankje en de administratiekosten, kunstmatig zou zijn, althans in elk geval niet wat betreft het pauzedrankje. Dit brengt mee dat belanghebbende voor de alcoholische pauzedrankjes niet het verlaagde tarief kan toepassen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/3991
uitspraak van 17 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 € 570 op aangifte (aangiftenummer [aangiftenummer] .B.01.8300) voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2019 het bezwaar van belanghebbende afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 31 juli 2019, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nog de volgende stukken ingediend:
- -
Van de zijde van belanghebbende: 8 november 2019, 7 oktober 2020, 4 mei 2021 en 6 mei 2021;
- -
Van de zijde van de inspecteur: 9 december 2019, 13 april 2021 en 18 mei 2021.
1.6.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft bij brieven van 21 mei 2021 partijen laten weten dat het onderzoek gesloten is en een schriftelijke uitspraak aangekondigd binnen zes weken.
2. Feiten
2.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het verlenen van toegang tot schouwburg, (theater)voorstellingen en concerten.
2.2.
De prijs van een entreekaartje bestaat in beginsel uit één bedrag voor de voorstelling, gebruik van de garderobe, een pauzedrankje en de administratiekosten. Op de website van belanghebbende wordt vermeld dat de prijs inclusief € 3,75 is voor de garderobe, een pauzedrankje en de administratiekosten. Dit bedrag wordt in rekening gebracht ongeacht of de bezoekers gebruik maken van de geboden faciliteiten.
2.3.
Bij voorstellingen van lokale verenigingen worden entreekaartjes exclusief, de administratiekosten, de garderobe en een pauzedrankjes verkocht. In dat geval betalen de bezoekers apart voor deze faciliteiten.
2.4.
Voor de voorstellingen met een entreekaartje die (onder andere) inclusief een pauzedrankje wordt aangeboden, worden de pauzedrankjes (zowel alcoholische als non-alcoholische drankjes) klaargezet in de foyers van het theater. De bezoekers kunnen zelf een drankje pakken. Bezoekers die een ander drankje wensen, kunnen dat bestellen aan de bar. Daarbij geldt enkel een bijbetaling voor gedestilleerde dranken.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018. Daarbij is voor de pauzedrankjes voor 2/3-deel het lage tarief toegepast. Over 1/3-deel (de alcoholische drankjes), zijnde € 13.900 is 21% (€ 2.919) afgedragen.
2.6.
In bezwaar heeft belanghebbende gesteld dat ook op het 1/3-deel, de alcoholische drankjes, het verlaagde tarief moet worden toegepast. Alsdan is over het 1/3-deel van de pauzedrankjes € 952 omzetbelasting verschuldigd zodat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van € 1.967. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is uitsluitend het tarief op de alcoholische pauzedrankjes in geschil. Meer specifiek is in geschil of de verstrekking van (alcoholische) pauzedrankjes als bijkomende prestatie opgaat in het verlenen van toegang tot muziek- of toneelvoorstellingen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is tevens in geschil of het verstrekken van alcoholische pauzedrankjes is uitgesloten van het verlaagde tarief omdat er sprake is van ‘voor gebruik ter plaatse binnen het kader van het hotel-, café-, restaurant-, pension- en aanverwant bedrijf’ als bedoeld in post b.12 van Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een teruggaf van € 1.967. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet OB bedraagt de belasting 21 percent. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB, 9 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I.
4.2.
In de onder 4.1 bedoelde tabel I is onder post b14, voor zover hier van belang, opgenomen:
“14. het verlenen van toegang tot:
(…)
d. muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, (...).”
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verlenen van toegang tot een voorstelling de hoofdprestatie is waarbij het gebruik van de garderobe, het pauzedrankje en de administratiekosten geen doel op zichzelf zijn maar slechts dienen om de hoofdprestatie aantrekkelijker te maken. Hierdoor is volgens belanghebbende sprake van één ondeelbare economische prestatie nu de prijs van het (alcoholische) pauzedrankje – samen met de prijs van de garderobe en administratie – deel uit maakt van de prijs van het entreekaartje. Ter motivering van dit standpunt heeft belanghebbende onder meer verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10125 (hierna: de obstacle run-uitspraak).
4.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop.1.Indien een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, heeft als uitgangspunt te gelden dat elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.
Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt. Dit is in de eerste plaats het geval in de situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.
Daarnaast worden verschillende handelingen voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer van die handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een handeling is in elk geval bijkomend bij een hoofdprestatie wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal te kunnen gebruikmaken.
4.5.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende zich op de tweede uitzondering beroept. Zo belanghebbende zich toch ook op de eerste uitzondering zou beroepen, is dat tevergeefs. Niet gezegd kan worden dat een splitsing van de hier te onderscheiden handelingen, te weten toegang tot een voorstelling, de garderobe, het pauzedrankje en de administratiekosten, kunstmatig zou zijn, althans in elk geval niet wat betreft het pauzedrankje.
4.6.
Wat betreft de tweede uitzondering is het volgende van belang.2.De vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Bij die beoordeling moet het economische doel van de samengestelde prestatie in acht worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen. Een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt, vormt dat echter een aanwijzing dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en voor de omstandigheid dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen.
4.7.
Hoewel de rechtbank het aannemelijk acht dat een pauzedrankje het bezoek aan een theater aangenamer maakt, brengt het verstrekken van (alcoholische) drankjes in de pauze naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat dit de gebruikmaking van de hoofdprestatie, namelijk het bezoek aan de theatervoorstellingen, als zodanig optimaal maakt. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 20213., het verkrijgen van een drankje vanuit het perspectief van een gemiddelde bezoeker een afzonderlijk belang ten opzichte van toegang tot de theatervoorstelling. In het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gelegenheid geven voor parkeren bij een pretpark niet als een bijkomende prestatie kan worden gezien, maar een doel op zich is. Weliswaar werden in die zaak de parkeerkaartjes afzonderlijk van het entreekaartje verkocht, terwijl in de situatie van belanghebbende de prijs van de pauzedrankjes verwerkt is in de prijs van het entreekaartje, maar dit laatste is niet doorslaggevend.4.Overigens heeft het ter beschikking stellen van een pauzedrankje ook een economisch doel bezien vanuit belanghebbende. Door een entreeprijs, inclusief pauzedrankje, te hanteren kan belanghebbende een hogere entreeprijs vragen.
De stelling van belanghebbende dat de prijs van een drankje die inbegrepen is bij het entreebewijs lager is dan de prijs bij losse verkoop van drankjes, maakt het voorgaande niet anders. De prijsstelling als zodanig is niet beslissend voor beantwoording van de vraag of sprake is van een zelfstandige prestatie of een prestatie die opgaat in een andere prestatie. Ook het beroep op de obstacle run-uitspraak leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de feitelijke situatie daar anders was.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 13 maart 2019 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt afgerond 28 maanden na indiening van het bezwaarschrift gedaan. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 4 maanden. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de beroepsfase, moet de Minister dit bedrag vergoeden. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
6. Proceskosten
Gelet op de beslissing vermeld bij onderdeel 5 is er aanleiding om de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskostenvergoeding wordt op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 400,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 534, en een wegingsfactor 0,5.
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 500;
- -
veroordeelt de Minister voor € 400,50 in de proceskosten van belanghebbende;
- -
draagt de Minister op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. T.H.J. Verhagen, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 17 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑06‑2021
Vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699 met verwijzing naar HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318 en de in die arresten aangehaalde arresten van het Hof van Justitie..
Hof van Justitie EU van 21 februari 2013, C-18/12, ECLI:EU:C:2013:95, r.o. 32