Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/6.6.3
6.6.3 In welke gevallen?
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
MvA I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1274.
Zie § 6.4.4, waarbij overigens moet worden aangetekend dat lagere rechtspraak soms moeite heeft met het bewaken van die grens.
'Economische functies', zoals het genereren van inkomen of het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, zullen doorgaans bij de bepaling van de vermogensschade in aanmerking worden genomen.
Denkbaar is dat men van de naasten vergt dat zij hun schade beperken, maar het is de vraag waar dat toe leidt. Zo is het de vraag of bijvoorbeeld uitbesteding van de verzorging als redelijke 'maatregel' kan worden gevergd. In de eerste plaats is het de vraag in hoeverre dat de schade beperkt, omdat niet zeker is dat daardoor de immateriële schade vermindert en het bovendien de vermogensschade zal opstuwen. In de tweede plaats is het de vraag of een dergelijke maatregel in redelijkheid wel van de naasten kan worden gevergd.
Nog afgezien van het - theoretisch oneigenlijke, maar praktisch vaak niet onbelangrijke -argument dat het smartengeld hier kan dienen om extra kosten waarvan men op grond van afdeling 6.1.10 geen vergoeding kan krijgen te bestrijden.
Vgl. § 6.5.2.1.
Zie voor de problematiek van samenloop van verschillende vorderingen hierna § 6.6.6. Zie over de vraag of bewustelozen zelf een recht op smartengeld toekomt (ontkennend) § 2.5.6.4.
In het voorgaande is dikwijls gesproken over immateriële schade als gevolg van de verwonding en/of het overlijden van een ander. Inmiddels is het tijd voor een nadere afbakening van de gevallen waarin een recht op vergoeding wenselijk is.
Zoals ook vele andere rechtsstelsels laten zien, wordt met name bij het overlijden van een naaste een vergoeding van immateriële schade voor bepaalde nabestaanden op haar plaats geacht. De rechtvaardiging daarvan ligt in de ernst van de immateriële schade die nabestaanden lijden als gevolg van het overlijden van een naaste door een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Die schade bestaat doorgaans uit groot verdriet, maar kan ook ernstiger gevolgen hebben. Het feit dat het in de regel gaat om zeer ernstig verdriet brengt mijns inziens mee dat hier 'juridische erkenning' van dat verdriet op haar plaats is. De vraag aan welke nabestaanden een recht op vergoeding dient toe te komen zal in § 6.6.4 worden besproken.
De acceptatie van een recht op smartengeld voor nabestaanden betekent op zichzelf niet dat een dergelijk recht ook moet worden uitgebreid tot naasten van een ernstig verwonde. In de parlementaire geschiedenis is aangevoerd dat, indien bij overlijden een recht op smartengeld voor nabestaanden zou worden erkend, aan een dergelijk recht bij ernstige verwonding van een naaste moeilijk weerstand zou kunnen worden geboden.1 Op het eerste oog lijkt dit hoe dan ook een wat merkwaardig 'argument' om een recht smartengeld bij overlijden van de hand te wijzen, maar ook wanneer men de uitspraak opvat als uiring van de vrees voor de moeilijkheid om op dit terrein grenzen te trekken, dient zij met argwaan te worden begroet. In de eerste plaats geldt hier meer in het algemeen dat het maken van keuzes bij de afbakening van een recht op vergoeding - hoe moeilijk ook - dikwijls toch beter is, dan het weigeren van een recht op vergoeding in alle gevallen. Die gedachte kan soms rechtvaardigen dat op betiekkelijk arbitraire wijze een grens wordt getrokken, waarbij in elk geval aan de noden van een bepaalde groep gelaedeerden tegemoet wordt gekomen. In de tweede plaats geldt meer in het bijzonder dat het onderscheid tussen gevallen van overlijden en verwonding feitelijk tamelijk 'hard' is en om die reden een aantrekkelijk aanknopingspunt kan vormen om een grens te trekken. Zo blijkt dat ook in verschillende andere landen wel een recht op smartengeld bestaat bij overlijden, maar niet bij verwonding van een naaste.2
Niettemin kan ook de verwonding van een persoon zeer ernstige immateriële schade bij naasten teweegbrengen - soms wellicht ernstiger dan bij overlijden - en is er veel voor te zeggen ook hier een recht op smartengeld voor bepaalde naasten te erkennen. De ernst van de situatie zal hier dikwijls worden bepaald door het feit dat de gewonde, hoewel nog in leven, niet meer in staat is de functies te vervullen die hij in het verleden vervulde, waarbij het in dit verband dan vooral gaat om de immateriële aspecten daarvan, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid samen plezierige activiteiten van allerlei aard te ondernemen.3 Men zou weliswaar kunnen aanvoeren dat de gewonde tenminste nog leeft en dat men ook met een (ernstig) gehandicapte een goede relatie kan onderhouden, maar dat neemt niet weg dat ernstige handicaps voor de omgeving dikwijls een zeer aanzienlijke belasting vormen. Dat daarop ook gunstige uitzonderingen denkbaar zijn, doet er niet aan af dit de regel zal zijn. Bovendien vormen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de daardoor ontstane veranderingen in de dagelijkse gang van zaken op zichzelf vaak al een zware emotionele belasting voor de omgeving, terwijl de eventuele verzorging van de gewonde ook op de langere duur ernstig kan drukken op de directe omgeving.4 Ook in gevallen van zeer ernstige verwonding lijkt mij dan ook erkenning van een recht op smartengeld voor bepaalde naasten gewenst.5
Het soms aangevoerde argument dat de gewonde zelf reeds een recht op smartengeld geldend zal kunnen maken, acht ik geen valide argument voor verwerping van een dergelijk recht voor zijn naasten. Het gaat om eigen schade van de naasten en die wordt niet vergoed met een aan de gewonde te betalen smartengeld.6
Wel roept de begrenzing van een recht op smartengeld in deze groep van gevallen meer vragen op. Hier zijn immers vele gradaties in ernst van de verwonding denkbaar. Het lijkt daarbij redelijk een onderscheid te maken naar gelang de ernst van de verwonding, omdat in het algemeen de immateriële schade van de naasten groter zal zijn naarmate de verwonding ernstiger is, waarbij met name de mate van blijvende invaliditeit een zinvol en bruikbaar aanknopingspunt lijkt voor het formuleren van een criterium. Aldus valt te denken aan de erkenning van een recht op smartengeld voor naasten in gevallen van zeer ernstige verwonding, waarin sprake is van een zeer hoge mate van blijvende invaliditeit. Ook in gevallen waarin de verwonding leidt tot een langdurige of definitieve comateuze toestand is een recht op vergoeding voor naasten mijns inziens op zijn plaats.7
Naast de eis van overlijden of ernstige verwonding met een zeer hoge mate van invaliditeit tot gevolg, kunnen nog andere eisen worden gesteld voor het aannemen een recht op vergoeding van 'affectieschade', zoals de ernst van de gevolgen voor de derde, de kracht van de affectieve band die deze onderhield met de overledene of gewonde of, meer geobjectiveerd: de graad van verwantschap. Dergelijke aspecten houden vooral verband met de vraag aan welke personen een recht op vergoeding toekomt en zullen dan ook in dat kader worden besproken.