Wet van 30 september 2010, S. 715.
HR, 04-11-2011, nr. 11/01154
ECLI:NL:HR:2011:BQ4182
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2011
- Zaaknummer
11/01154
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BQ4182
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ4182, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ4182
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4182, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4182
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2012/172 met annotatie van H.B. Krans
Uitspraak 04‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken. Niet-ontvankelijkheid op grond van art. 409a lid 2 Rv.
4 november 2011
Eerste Kamer
Nr. 11/01154
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W.G.H. Janssen,
t e g e n
DE STICHTING MEGAPRO,
gevestigd te Heemstede, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Megapro.
1. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft bij exploot van 28 februari 2011 aan Megapro aangezegd dat hij cassatie instelt tegen het arrest met zaaknummer 105.007.524/02 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 2010, en Megapro gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 maart 2011.
Megapro is niet verschenen. [Eiser] heeft verzocht het verstek tegen Megapro te verlenen.
Ter terechtzitting van 29 april 2011 is de zaak aangehouden om [eiser] in de gelegenheid te stellen om aan te geven of een beroep werd gedaan op de hardheidsclausule.
Hierop heeft de advocaat van [eiser] bij brief van 11 mei 2011 gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de [eiser] in zijn cassatieberoep, met zijn veroordeling in de kosten.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
2.1 [Eiser] heeft bij dagvaarding van 28 februari 2011 het onderhavige cassatieberoep ingesteld. De zaak is op 18 maart 2011 voor de eerste maal uitgeroepen ter terechtzitting. Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende [eiser] te zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken nadien zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 15 april 2011, maar [eiser] heeft het griffierecht eerst nadien voldaan. Dat brengt mee dat hij op grond van het bepaalde in
art. 409a lid 2 Rv. niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep met zijn veroordeling in de kosten.
2.2 De omstandigheden die de advocaat van [eiser] in zijn brief van 11 mei 2011 heeft aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van laatstgenoemde bepaling op de in art. 127a lid 3 Rv. genoemde grond.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Megapro begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 4 november 2011.
Conclusie 29‑04‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
De Stichting Megapro
verweerster in cassatie
1.
In deze zaak doet zich het probleem voor dat aan de kant van de eiser tot cassatie het griffierecht niet is betaald binnen de termijn die in art. 3, derde lid van de Wet griffierecht in burgerlijke zaken1. (WGBZ) is bepaald.
Art. 409a Rv. geeft voor dat geval aan dat ‘de Hoge Raad … de eiser niet ontvankelijk (verklaart) in zijn beroep in cassatie, met veroordeling van de eiser in de kosten.’
2.
De Hoge Raad staat nu voor de vraag hoe deze bepaling in de praktijk moet worden toegepast.
Een gegeven dat in dit geval de aandacht verdient is dit, dat het griffierecht inmiddels alsnog, op 26 april — maar dus buiten de in alinea 1 bedoelde termijn2. — werd betaald.
3.
De regeling voor de verschuldigdheid en de inning van griffierechten uit de WGBZ is sterk geïnspireerd op de griffierechtregeling voor bestuursrechtelijke zaken, en met name: op art. 8:41 Awb3..
Art. 8:41 Awb bepaalt, evenals art. 409a Rv., dat de betrokkene in zijn beroep niet ontvankelijk wordt verklaard als het griffierecht niet binnen de in art. 8:41 lid 2 aangegeven termijn is betaald4..
Zowel art. 8:41 Awb als art. 409a Rv. zijn imperatief geformuleerd, zodat men op het eerste gezicht geneigd is te denken dat de rechter geen keus heeft: tenzij een beroep op een ‘hardheidsclausule’ kan worden gedaan, moet het beroep bij niet-tijdige betaling van het griffierecht met niet-ontvankelijkverklaring worden afgedaan.
4.
De praktijk bij toepassing van art. 8:41 Awb heeft zich echter — enigszins — anders ontwikkeld, en wel op een wijze die in de verschillende bestuursrechtelijke instanties kleine verschillen laat zien:
‘Bij de rechtbanken wordt de indiener van het beroepschrift eerst per brief uitgenodigd om binnen een termijn van vier weken te betalen. Als niet betaald wordt, volgt een aangetekende brief met een aanzegging als bedoeld in art. 8:41 lid 2 Awb. De Centrale Raad van Beroep volgt een op details afwijkend, maar vergelijkbaar procedé. De Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State placht te volstaan met een éénmalige aangetekende aanzegging5.,6.. Deze instantie heeft zich echter niet lang geleden geconformeerd aan de praktijk zoals die bij de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gangbaar is7..’
5.
In belastingzaken bij de Hoge Raad8. wordt nog weer een enigszins afwijkend protocol gehanteerd: er wordt eerst per brief een uitnodiging gestuurd om het griffierecht te betalen (zonder dat een betaaltermijn wordt genoemd). Als niet binnen vier weken betaald is wordt een aangetekende aanzegging verstuurd dat binnen vier weken daarna moet worden betaald (en dat bij gebreke van betaling het beroep niet ontvankelijk wordt verklaard). Als ook dan niet wordt betaald, wordt de betrokkene nog schriftelijk uitgenodigd om aan te geven of er uitzonderlijke omstandigheden zijn die de tijdige betaling hebben verhinderd. Als van dergelijke omstandigheden niet blijkt, wordt de betrokkene inderdaad in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard.
6.
De gang van zaken zoals de wet die voor de civiele (dagvaardings-)cassatieprocedure aangeeft is in zoverre een andere dan die in bestuurszaken, dat art. 3 lid 3 WGBZ de termijn voor de betaling van het griffierecht bepaalt op vier weken na de eerste ‘roldatum’. Art. 8:41 lid 2 Awb schrijft iets wezenlijk anders voor, namelijk dat de termijn wordt gemarkeerd door de dag van verzending van de betalingsuitnodiging van de griffier (en wel: op vier weken na die dag).
In civiele zaken stuurt de Griffie van de Hoge Raad wel een uitnodiging om te betalen, met de aanwijzing dat betaling uiterlijk vier weken na de ‘indiening’ moet gebeuren.
7.
Ik denk dat de vraag waar de Hoge Raad nu voor staat deze is, of voor de civiele cassatiepraktijk aansluiting moet worden gezocht bij de enigszins versoepelde9. toepassing die in de meeste bestuursrechtelijke rechterlijke instanties — waaronder de belastingrechtspraak bij de Hoge Raad — ingang heeft gevonden; dan wel of de lijn moet worden gevolgd die de tekst van de wet lijkt aan te geven.
8.
Het lijkt mij aannemelijk dat de ‘soepele’ wetstoepassing die verschillende bestuursrechtelijke instanties aan de dag leggen, mede wordt ingegeven door het feit dat in de bestuursrechtelijke rechtsgang verplichte procesvertegenwoordiging ontbreekt, en er dus rekening moet worden gehouden met in persoon procederende partijen met zeer verschillende niveau's van bekwaamheid en deskundigheid. In de civiele cassatie is dat anders10..
9.
In civiele ‘kantonzaken’ kan echter, althans in de eerste aanleg, in persoon worden geprocedeerd. Daar doet zich voor een deel dezelfde situatie voor als in bestuursrechtelijke procedures11., terwijl hier wat betreft betaling van het griffierecht en de daarmee gepaard gaande sancties, regels gelden die niet wezenlijk anders zijn dan bij de civiele cassatie. Voor de ‘kantonzaken’ waar de eiser zonder professionele bijstand procedeert zou in de rede kunnen liggen om te kiezen voor een benadering die aansluit bij wat in bestuursrechtelijke instanties ingang heeft gevonden.
De eerder opgeworpen vraag vertoont daardoor mede dit aspect, dat men zich kan afvragen of het aanbeveling verdient, bij de toepassing van art. 3 lid 2 WGBZ verschillende regimes te kiezen, al naar gelang de procedure in kwestie verplichte procesvertegenwoordiging kent.
10.
Dit is dan het beeld, zoals dat uit de hiervóór besproken elementen kan worden opgebouwd:
De WGBZ beoogt, blijkens de wetsgeschiedenis, aan te sluiten bij de bestuursrechtelijke regeling voor het griffierecht. De bestuursrechtelijke praktijk heeft zich zo ontwikkeld, dat er een zekere mate van tegemoetkomendheid terzake van tijdige betaling van griffierecht wordt gehanteerd. Daarbij speelt, naar in de rede ligt, een belangrijke rol dat in deze praktijk veel procesdeelnemers zonder professionele deskundigheid en dito bijstand procederen; maar van belang is ook, dat de wettekst hier ruimte biedt voor soepele toepassing. De benadering die de Hoge Raad in belastingzaken toepast, is dan ook geheel met de wettekst in overeenstemming12..
11.
Voor de civiele procespraktijk geldt dat de wettekst, n'en déplaise de inspiratie die kennelijk bij de bestuursrechtelijke regels is gezocht, een wezenlijk andere benadering inhoudt, waardoor versoepelde toepassing zoals die in bestuursrechtelijke instanties gangbaar is, eigenlijk altijd ‘contra legem’ is. Die tekst brengt immers mee dat, in dagvaardingszaken13., de betalingstermijn gaat lopen ongeacht enige mededeling van de griffie.
Verder is hier in aanmerking te nemen dat het de civiele procespraktijk weliswaar voorkomt dat partijen die zonder professionele bijstand procederen griffierecht verschuldigd zijn, maar dat dat enigszins uitzonderlijk is.
12.
Het ‘optuigen’ van een systeem van schriftelijke aanmaning dan wel herinnering (van de kant van de griffie) in gevallen waarin griffierecht niet tijdig is ontvangen — zoals dat in de bestuursrechtelijke rechtsgangen gebeurt — zou, naar mijn inschatting, een aanmerkelijke belasting betekenen voor de griffies, zeker in de eerste aanleg14.. Dat staat haaks op een van de doelstellingen die bij de totstandkoming van de WGBZ voor ogen stonden, namelijk: het verminderen van de administratieve belasting van de desbetreffende rechterlijke instanties15.. Als voor de civiele rechtspraak een systeem zou worden aanvaard zoals dat in de bestuursrechtelijke instanties ingang heeft gevonden, zou van de hier door de WGBZ beoogde verlichting vermoedelijk niets terecht komen.
13.
Een laatste factor die volgens mij aandacht verdient is deze, dat de WGBZ de ruimte biedt om de door die wet voorziene sancties op de niet-tijdige betaling van het griffierecht te ‘versoepelen’ in gevallen waarin de toepassing van die sancties (klaarblijkelijk) onbillijk zou zijn.
Voor de civiele dagvaardingsprocedure in cassatie ligt dat, zoals al even ter sprake kwam, vast in art. 409a lid 3 jo. art. 127a lid 3 Rv.
14.
Wanneer de Hoge Raad zich zou voegen naar de letter van art. 409a lid 2 Rv., en de aanlegger niet ontvankelijk zou verklaren zodra gebleken is dat het griffierecht niet tijdig is betaald, zou er in praktisch opzicht geen mogelijkheid bestaan om beroep op de uitzonderingsbepalingen van art. 409a lid 3 en art. 127a lid 3 Rv. te doen. Daardoor zouden die bepalingen voor een groot deel van de in aanmerking komende gevallen, van hun nuttig effect kunnen worden beroofd.
[15. Ik merk overigens op dat de jurisprudentie die zich in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot de in voetnoot 4 hiervóór genoemde uitzondering heeft ontwikkeld, slechts een beperkte marge voor het toelaten van een beroep op die uitzondering laat zien16..
Hoewel de uitzondering van de art. 409a jo. 127a Rv. anders, en volgens mij dus ruimer is geformuleerd, levert de in de bestuursrechtelijke instanties op dit punt gevolgde lijn een aanwijzing op, die de toepasser ertoe zou kunnen brengen om voor de civiele praktijk, zeker binnen het gebied waar verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ook maar een beperkte mate van souplesse toe te laten.]
16.
De hiervóór besproken aspecten brengen mij ertoe om voor de toepassing van art. 409a Rv. (voor de toepassing van art. 127a Rv. in de ‘lagere’ instanties gelden volgens mij echter dezelfde overwegingen), de volgende aanpak aan te bevelen:
Wanneer geconstateerd wordt dat, volgens de administratie van de Hoge Raad, het verschuldigde griffierecht niet tijdig dan wel onvolledig is betaald, wordt de desbetreffende partij op de eerstvolgende rolzitting van de Hoge Raad erover ingelicht dat deze situatie zich voordoet, en wordt zij uitgenodigd om op een korte termijn — ik zou denken: 14 dagen — kenbaar te maken of er inderdaad van een verzuim in de betaling sprake is17.; en wanneer dat het geval is: of zich omstandigheden voordoen die toepassing van de sanctie van art. 409a Rv. zo onbillijk zouden doen zijn, als in die bepaling wordt aangegeven.
17.
De beslissing over de al-dan-niet toe te passen sanctie moet dan worden gegeven aan de hand van de informatie die de in de vorige alinea bedoelde uitnodiging oplevert.
De hier voorgestelde handelwijze heeft het voordeel dat de Griffie van de Hoge Raad maar in beperkte mate met extra administratieve werkzaamheden wordt belast; terwijl er wel een adequate ruimte wordt geboden om beroep op de ‘hardheidsclausule’ te doen, en ook om aan (de gevolgen van) stoornissen in het administratieve verkeer tussen de Hoge Raad en de betalingsplichtigen tegemoet te komen.
Conclusie
Mijn conclusie strekt er daarom toe dat de Hoge Raad de (raadsman van) de eiser tot cassatie zal vragen om inlichtingen op de voet als in alinea 16 hiervóór aangegeven.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2011
De zaak heeft voor het eerst gediend op 18 maart. Het griffierecht had daarom uiterlijk op 15 april betaald moeten zijn.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 758, nr. 3, p. 2; Kamerstukken I 2009–2010, 31 758, C, p. 5 – 6.
Met een uitzondering voor het geval dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Deze uitzondering heeft voor het civiele griffierecht zijn pendant in art. 127a, derde lid Rv., waarnaar art. 409a Rv. verwijst. In deze bepalingen is de uitzondering echter in andere, en volgens mij ruimere bewoordingen vervat.
Ik ontleen deze gegevens aan Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, 2005, p. 719 e.v.; zie ook T&C Algemene Wet Bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:41, aant. 4 onder a; Handboek Algemene Wet Bestuursrecht (losbl.) III, Artikelsgewijs Commentaar Art. 8:41, aant. 3 en 5; Van Wijk c.s. Hoofdstukken van bestuursrecht, 2008, p. 604 – 605.
ABRvS 16 juli 2010, AB 2010, 209 m.nt. Ortlep, rov. 2.31.
In de meeste belastingzaken gaat het dan om toepassing van art. 29a Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, waarin naar art. 8:41, tweede en vierde lid Awb wordt verwezen.
Die soms met de — immers imperatief geformuleerde — wettekst op gespannen voet staat.
Men zou zich kunnen denken dat de wat minder soepele opstelling die voorheen bij de Raad van State werd aangehouden, mede daardoor wordt verklaard dat de meeste zaken in die instantie zaken in hoger beroep zijn. Dat zou kunnen betekenen dat mag worden aangenomen dat de partijen in die fase, ook als zij niet door een professionele procesvertegenwoordiger worden bijgestaan, inmiddels enigszins met de geldende procedurele regels vertrouwd zijn geraakt.
Gedaagden zijn echter in kantonzaken geen griffierecht verschuldigd. Voorzover mij bekend komt het betrekkelijk weinig voor dat eisers in kantonzaken procederen zonder bijstand van een professionele gemachtigde. Wat dat betreft is er vermoedelijk een verschil met de bestuursrechtelijke praktijk, waar procederen zonder professionele bijstand, voorzover mij bekend, bepaald niet uitzonderlijk is.
Voor rekestzaken geldt overigens ingevolge art. 427 b jo.art. 282a Rv. (in verband met art. 3 lid 4 WGBZ) hetzelfde.
Het valt trouwens niet uit te sluiten dat wanneer voor een dergelijk systeem werd gekozen, ook sommige professionele procesvertegenwoordigers ‘er hun gemak van zouden nemen’ en tot richtsnoer zouden nemen dat griffierecht pas na de aanmaning/herinnering van de griffie betaald hoeft te worden. Een dergelijk effect zou de administratieve belasting voor de griffies nog vergroten.
Zie, naast andere uitlatingen van deze strekking, Kamerstukken II 2008–2009, 31 758, nr. 6, p. 16.
T&C Algemene Wet Bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:41, aant. 4 onder d; Handboek Algemene Wet Bestuursrecht (losbl.) III, Artikelsgewijs Commentaar Art. 8:41, aant. 4; Van Wijk c.s. Hoofdstukken van bestuursrecht, 2008, p. 605.
Het kan immers ook om een hapering of vergissing aan de kant van de administratie van de Hoge Raad gaan, die op deze manier kan worden opgehelderd.
Beroepschrift 28‑02‑2011
CASSATIEVAARDING
HEDEN: de [achtentwintigste februari] tweeduizendenelf ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Leiden (2312 LE) aan de Herengracht 50 ten kantore van de advocaat mr .W.G.H. Janssen, die in deze zaak voor hem als proces advocaat zal optreden en hem in na te melden rechtsgeding zal vertegenwoordigen en hiertoe bepaaldelijk door hem is gevolmachtigd;
Heb ik,
[Thomas Adrianus Franciscus Jozef Stolker,
als gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan de Riouwstraat 142,]
AANGEZEGD AAN:
De Stichting Megapro, gevestigd te Heemstede, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat mr.A.G.A. van Rappard, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30,2593 HT, aldaar aan dat gekozen domicilie ex artikel 63 lid 1 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw J. Wetters aldaar werkzaam,]
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geintimeerde op 30 november 2010 gewezen arrest door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (gewezen onder nummer 648748/CV EXPL 07-1551)
MEEGEDEELD:
Dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen hem zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
dat, indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen deze verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voortgeprocedeerd. Tussen alle partijen wordt een uitspraak gewezen die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschoud;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op de datum, ten verzoeke van, met woonplaatskeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden als gemeld, mijn exploit doende sprekende met en afschrift latende aan gerequireerde voornoemd
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de[achttiende maart] tweeduizendenelf des voormiddags te 10:00 uur niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken,, welke terechtzitting alsdan en aldaar gehouden zal worden in het Gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant ( verder tevens te noemen [requirant]) tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende:
alvorens de cassatiemiddelen te ontwikkelen deelt eiser in cassatie mede dat hij hierbij een aantal beijsmiddelen overlegt die in de onderhavige dagvaarding worden genoemd teneinde duidelijkheid te verschaffen in deze al jaren lopende procedures; De bewijsmiddelen worden aan de cassatiedagvaarding gehecht; Het procesdossier in eerste en tweede aanleg zal ter griffie van Uw Hoge Raad worden gedeponeerd;;
Ontwikkelt eiser in cassatie thans de cassatiemiddelen:
Cassatiemiddel 1:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage in haar arrest van 30 november 2010 heeft overwogen dat het Gerechtshof de grieven niet geheel heeft begrepen en daarom uitgaat van de door geintimeerde hierop gegeven commentaar; (bewijsmiddelen 2.1 t/m 2.3 en 2.6)
Immers: doordat het Gerechtshof klaarblijkelijk de grieven van eiser in cassatie niet heeft begrepen had het op de weg van het Gerechtshof gelegen om hieromtrent nader te onderzoeken c.q. te vragen of appellant de grieven nader zou willen uitleggen in plaats van de wijze waarop geintimeerde (verder tevens te noemen Megapro) het appel heeft gelezen als de uitleg te bestempelen van de ingediende grief; Door [requirant] is onmiskenbaar gesteld en naar voren gebracht dat er sprake was van een situatie waarin meerdere procdures het voor hem zeer belastend maakte om zijn bedrijf verder te voeren; Doordat hij steeds weer in procedures kwam te verkeren waarin de kwestie met betrekking tot de on/zelfstandige woonruimte werd besproken en slechts terzijde het achterstallige onderhoud, kwam [requirant] voor een onmogelijke situatie te staan doordat er op geen enkele wijze uitvoering werd gegeven door Megapro met betrekking tot het achterstallig onderhoud; Het Gerechtshof had naar de bescheiden mening de grieven van [requirant] zo behoren te lezen dat overduidelijk was dat er op geen enkele wijze door Megapro uitvoering werd gegeven aan het aanpakken van het achterstallig onderhoud en de door [requirant] hieraan verbonden opschorting en storting van de huurpenningen op een geblokkeerde rekening had door het Gerechtshof dienen te worden geaccodeerd om reden dat de verhuurder (Megapro) overduidelijk in gebreke was; Daarbij komt dat [requirant] nadrukkelijk een beroep heft gedaan op de bescherming van zijn eigendomsrechten (EVRM) en nadrukkelijk heeft geklaagd over het feit dat hij steeds weer gedwongen werd om in rechte de nalatigheden van Megapro aan te vallen; Het Gerechtshof had deze stelling van [requirant] niet mogen passeren en had deze tot de hare moeten maken nu het evident was dat [requirant] door de rechtbank (sector kanton) een verbod had opgelegd gekregen om te spreken over de zelfstandigheid van de woonruimten en het Gerechtshof heft in een aparte procedure dit verbod terzijde gelegd en hiermede al te kennen gegeven dat het onjuist is hoe er in deze door partijen maar in het byzonder door partij Megapro is gepreocedeerd;
Cassatiemiddel 2:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof t 's‑Gravenhage in haar arrest heft overwogen dat het beroep van eiser in cassatie met betrekking tot het opschortingsrecht dient te worden verworpen en aan eiser in cassatie geen terme de grace dient worden verleend; (bewijsmiddelen 2.8 t/m 2.11)
Immers: door eiser in cassatie is overduidelijk aangegeven dat hij — zowel in de kantongerechtsprocedure als in de Gerechtshof procedure een beroep deed op het feit dat er sprake was van eenrichtingsverkeer met betrekking tot de rechten en verplichtingen tussen de onderhavige huurder en verhuurder; Overduidelijk is gesteld dat eiser in cassatie de huurgelden is gaan reserveren om reden dat gedaagde in cassatie haar onderhoudsverplichtingen volledig negeeerde en er overduidelijk sprake was van een situatie waarin eiser als huurder werd aangepakt middels het voeren van meerdere procedures teneinde hem uit het litigieuze perceel te krijgen nu het voor gedaagde in cassatie ( de Stichting is met/tot dit doel, blijkens haar statuten opgericht) slechts voor ogen stond de huur/verhuur te beindigen;
Verder is hierbij van belang dat het Gerechthof en eerder de kantonrechter naar de mening van eiser in cassatie een terme de grace had behoren te geven nu het geld op een geblokkeerde rekening stond en gedaagde in cassatie hierover steeds werd geinformeerd doordat eiser in cassatie gedaagde in cassatie steeds op de hoogte hield omtrent de stortingen op de rekening; Eiser in cassatie is van mening dat zowel de kantonrechter als het Gerechtshof — gezien deze omstandigheden- het verzoek tot het verkrijgen van een terme de grace niet hadden mogen afwijzen met gevolg dat de huur/verhuur verhouding in stand was gebleven en eiser in cassatie zijn nering had mogen behouden;
Eiser in cassatie acht het hierbij van belang erop te wijzen dat aantoonbaar is uit de stukken dat Megapro velen procedures heeft gevoerd c.q. heeft laten ontstaan om reden dat zij [requirant] hiermede kapot kon procedreen en de rechtbank te Leiden (kantonrechter) dermate geirriteerd is geraakt dat e er een vonnis is gewezen waarin [requirant] een verbod werd opgelegd om te spreken over zelfstandige woonruimten; Dit verbod is in een later gevoerde appelprocedure vernietigd;
De irritatie heeft vermoedelijk eveneens meegebracht dat het verzoek tot het geven van een terme de grace — nu de gelden (om het achterstallige onderhoud aan te pakken) aantoonbaar op een geblokkeerde rekening stonden — is afgewezen en het is onbegrijpeklijk dat het Gerechtshof in haar arrest deze grief niet tot haar overwegingen heeft gemaakt en heeft beslist dat in deze omstandigheden (partijen waren al jaren aan het strijden en de huurpenningen stonden op een geblokkeerde rekening) een terme de grace dient te worden gegeven aan [requirant] om de op dat moment bestaande huurachterstand in te lopen met daarbij de overweging dat achteraf duidelijk is geworden dat er sprake is geweest van onverschuldigde (huur)betalingen tengevolge van de onrechtmatige verhuur; (bewijsmiddelen 2.6 en 2.7)
Cassatiemiddel 3:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage in haar arrest het beroep op artikel 13 van de huurovereenkomst terzijde geschoven; (bewijsmiddelen 3.1 t/m 3.4)
Immers: dit beroep betreft een beroep op een tussen partijen geldende overeenkomst en het is niet aan het Gerechtshof om dit beroep terzijde te stellen enkel en alleen met de mededeling dat dit terzijde gesteld kan worden nu de kantonrechter dit niet heeft overwogen; Zowel de procederende partijen als de Rechtbank in eerste aanleg alsmede het Gerechtshof zijn gerechtigd om de weren/eisen in de procedure aan te vullen dan wel ambtshalve nader uit te leggen zodat het Gerechtshof hieraan een inhoudelijke overweging had moeten geven;
Mitsdien:
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen bij arrest op grond van de aangevoerde cassatiemiddelen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 30 november 2010 te vernietigen en te beslissen dat deze zaak dient te worden verwezen naar een ander Gerechtshof teneinde deze zaak in volle omvang opnieuw te beoordelen en in deze te beslissen, zuks met veroordeling van Megapro in de kosten van deze procedure.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder €[76,31 ex. btw.]
deurwaarder
Aangezien mijn rekwirante heeft verklaard de verschuldigde BTW niet te kunnen verrekenen in de zin van de wet omzetbelasting 1968, verklaart ondergetekende dat bovenstaand bedrag nog moet worden verhoogd met de opslag als genoemd in art. 10 Btag, welke opslag wordt berekend volgens het percentage als genoemd in bovengenoemde wet.