ABRvS, 14-06-2017, nr. 201506916/1/R2
ECLI:NL:RVS:2017:1586
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-06-2017
- Zaaknummer
201506916/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1586, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening; Wet geluidhinder; Besluit geluidhinder
- Vindplaatsen
AR 2017/3016
M en R 2017/112 met annotatie van W.J.B. Claassen-Dales
AR 2017/5808
JM 2017/116 met annotatie van F. Arents
JOM 2017/654
OGR-Updates.nl 2017-0133
Uitspraak 14‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 juli 2015, documentnummer 2015.0.055.926, heeft de raad het bestemmingsplan "Geluidszone industrieterrein Arnhem Noord" vastgesteld.
201506916/1/R2.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1], wonend te Arnhem,
2. De Smidse B.V., gevestigd te Arnhem,
en
de raad van de gemeente Arnhem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2015, documentnummer 2015.0.055.926, heeft de raad het bestemmingsplan "Geluidszone industrieterrein Arnhem Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en De Smidse beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, De Smidse, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. D.H. Nas en mr. C.F. Geerdes, beiden advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door A.G.A.M. Meijers en ing. L. Berrevoets, beiden werkzaam bij de gemeente, drs. ing. J.E.M. Breij, werkzaam bij bureau Ruimtemeesters, ing. T.A. Korts, werkzaam bij de Omgevingsdienst Regio Arnhem, en ing. M.H.M. van Kesteren, werkzaam bij adviesbureau DGMR, bijgestaan door mr. R. Benhadi en mr. T.E.P.A. Lam, beiden advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting aan de zijde van De Smidse ing. E.W. Boontje, adviseur bij het onderzoeksbureau Peutz, en A.P. Zijderveld, adviseur bij de stichting PKM, adviseurs voor metaal- en technische bedrijven, als deskundigen, verschenen. In de zaak met zaaknr. 201506941/1/R6 die tegelijk met de onderhavige zaak op zitting is behandeld heeft de Afdeling aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek te heropenen. De Afdeling heeft die zaak verder ter zitting behandeld op 5 oktober 2016.
Overwegingen
Het plan
1.1. Het plan is een facetbestemmingsplan dat voorziet in een gewijzigde geluidszone voor het industrieterrein Arnhem Noord, als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). De geluidszone is in het plan zodanig gewijzigd dat de grens van het industrieterrein - dat zelf geen deel uitmaakt van de geluidszone - is gewijzigd. Datzelfde geldt voor de grens waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) mag zijn. De wijziging is ingegeven door ruimtelijke ontwikkelingen en in het bijzonder de voorziene woningbouw in het oostelijk centrumgebied, waarvoor het industrieterrein wordt verkleind.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. [ appellant sub 1] voert aan dat de raad bij het vaststellen van de gewijzigde geluidszone ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn woonschip aan de [locatie 1], dat in de geluidszone ligt. Hij stelt dat dit wel had moeten gebeuren gelet op de Wgh en op het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.
Wgh
3. Volgens [appellant sub 1] dient zijn woonschip beschermd te worden tegen geluidbelasting op grond van de Wgh. De ligplaats is op grond van artikel 1.2, derde lid, van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) een geluidsgevoelig terrein. De raad is er ten onrechte van uitgegaan dat zijn woonschip niet bij de besluitvorming hoeft te worden betrokken, omdat het woonschip tijdelijk ter plaatse aanwezig is en niet als zodanig is bestemd. Gelet op de voorgeschiedenis, de passieve houding van de gemeente en de ligplaatsvergunning voor zijn woonschip, is aannemelijk dat zijn woonschip ter plaatse aanwezig blijft. Gelet op de geluidbelasting die is berekend op naastgelegen woonschepen, is volgens [appellant sub 1] aannemelijk dat bij zijn woonschip niet aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Gelet daarop had voor zijn woonschip een besluit hogere waarden moeten worden genomen, waardoor ook isolerende voorzieningen zouden worden aangebracht bij zijn woonschip. Nu dit niet is gebeurd, is het plan in strijd met de Wgh.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het woonschip geen geluidsgevoelig gebouw of terrein is als bedoeld in de Wgh en het Bgh, omdat de ligplaats niet als zodanig is bestemd. De ligplaats is in het gemeentelijke Aanwijzingsbesluit woonbootligplaatsen als ongewenst aangemerkt, hetgeen betekent dat het gemeentebestuur streeft naar verplaatsing. Daarom is geen akoestisch onderzoek verricht naar de ligplaats en is geen hogere waarde vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders.
3.2. Artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgh luidt:
"Bij het voorbereiden van de vaststelling of wijziging van een zone, wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:
a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de ontworpen zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege het industrieterrein ten hoogste zou kunnen worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;"
(…).
Artikel 1 van de Wgh luidt: "Geluidsgevoelig terrein: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;"
Artikel 1.2, derde lid, onder b, van het Bgh luidt: "Als geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:
(…)
b. een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen."
Het achtste lid luidt: "In afwijking van het derde lid, onderdeel b, worden een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van dat onderdeel als zodanig is bestemd en is gelegen binnen de bestaande zone van een industrieterrein, alsmede een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen, die op dat tijdstip in een gemeentelijke verordening was aangewezen om door een woonschip te worden ingenomen en na dat tijdstip als zodanig is bestemd en is gelegen binnen de bestaande zone van een industrieterrein, voor de toepassing van artikel 2.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo niet aangemerkt als geluidsgevoelig terrein tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 16 juni 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) tot wet wordt verheven en in werking treedt."
3.3. Niet is in geschil dat het woonschip van [appellant sub 1] binnen de geluidzone ligt. De regels in de Wgh over de geluidszone zijn alleen van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, als bedoeld in die wet.
De Afdeling overweegt dat gelet op artikel 1.2, derde lid, onder b, van het Bgh, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Wgh, voor de beantwoording van de vraag of de ligplaats van [appellant sub 1] is bestemd om door een woonschip te worden ingenomen, dient te worden uitgegaan van de bestemming die de ligplaats heeft in een bestemmingsplan, beheersverordening of omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan.
De ligplaats van het woonschip van [appellant sub 1] is in het geldende bestemmingsplan "Rivierzone 2013" niet als zodanig bestemd. Ter plaatse is de bestemming "Water" toegekend en is gebruik voor een woonschip niet toegestaan. Ook is geen omgevingsvergunning voor afwijken verleend. De raad heeft derhalve terecht gesteld dat de ligplaats geen geluidsgevoelig terrein is, als bedoeld in de Wgh. De omstandigheid dat de ligplaats van [appellant sub 1] op grond van artikel 5.3a.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening, gelezen in samenhang met het Aanwijzingsbesluit woonbootlocaties, is aangewezen als gedeelte van het openbaar water bestemd voor het innemen van een ligplaats, en dat door het college van burgemeester en wethouders op grond hiervan aan [appellant sub 1] een ligplaatsvergunning is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Deze besluiten maken gelet op artikel 1 van de Wgh niet dat de ligplaats een bestemming heeft, waardoor het een bijzondere bescherming tegen geluid behoeft op grond van de Wgh. Voor zover [appellant sub 1] wijst op artikel 1.2, achtste lid, van het Bgh, overweegt de Afdeling dat deze bepaling van toepassing is op de verlening van een omgevingsvergunning voor een inrichting en niet op de vaststelling van een bestemmingsplan. De hierin opgenomen uitzondering op de geluidnormen uit de Wgh voor ligplaatsen die in een gemeentelijke verordening waren aangewezen en daarna als zodanig zijn bestemd, brengt verder niet met zich dat een ligplaats die in een verordening is aangewezen en nadien niet als zodanig is bestemd, wel dient te worden getoetst aan de toepasselijke normen. Daarvoor is bepalend of sprake is van een geluidsgevoelig terrein als bedoeld in de Wgh en daarvan is, zoals hiervoor vastgesteld, in het geval van [appellant sub 1] geen sprake.
Nu de Wgh niet op de ligplaats van het woonschip van [appellant sub 1] van toepassing is, heeft de raad het schip terecht niet betrokken bij het op grond van de Wgh uitgevoerde akoestisch onderzoek. Voorts zijn gelet daarop de geluidnormen uit de Wgh niet op het woonschip van [appellant sub 1] van toepassing en kan het plan in zoverre, los van de werkelijke geluidbelasting ter plaatse, niet in strijd zijn met de Wgh. Overigens is het vaststellen van een besluit hogere waarden gelet op het voorgaande voor de ligplaats van [appellant sub 1] evenmin aan de orde, nu de bepalingen uit de Wgh ook in zoverre niet op de ligplaats van [appellant sub 1] van toepassing zijn.
Het betoog faalt.
Goede ruimtelijke ordening
4. [ appellant sub 1] voert aan dat de raad buiten het toetsingskader van de Wgh om had dienen te onderzoeken of het in de geluidszone brengen van zijn woonschip in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en of een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Ter zitting heeft hij toegelicht dat de raad in dat verband geluidwerende voorzieningen had dienen te onderzoeken.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan slechts de geluidszone is geregeld en geen afweging is gemaakt over de bestemming van het woonschip van [appellant sub 1].
4.2. Het woonschip van [appellant sub 1] ligt al geruime tijd aan de [locatie 1]. Bij besluit van 25 maart 2009 is aan [appellant sub 1] een ligplaatsvergunning verleend op grond van artikel 5.3a.4 van de APV. Een woonschip ter plaatse is volgens het gemeentebestuur ongewenst gelet op de geluidbelasting vanwege het industrieterrein, het aspect externe veiligheid en nu het zich bevindt in een door Rijkswaterstaat aangewezen risicozone, in verband met de draaicirkel van grote schepen. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat zijn woonschip ter plaatse is komen te liggen vanwege een initiatief van het gemeentebestuur aan de Westervoortsedijk. De raad heeft ter zitting verklaard dat het nog altijd de bedoeling van de gemeente is om het woonschip van [appellant sub 1] te verplaatsen en dat daartoe naar een alternatieve ligplaats wordt gezocht.
4.3. Het plan betreft een facetbestemmingsplan waarin alleen een aanduiding is opgenomen met betrekking tot de geluidszone van het industrieterrein, als bedoeld in de Wgh. Het plan voorziet derhalve niet in een bestemming voor de ligplaats van [appellant sub 1]. Niet is in geschil dat de raad bij de vaststelling van het plan ook geen afweging heeft gemaakt over het wel of niet als zodanig bestemmen van de ligplaats van [appellant sub 1]. Die afweging is reeds gemaakt bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Rivierzone 2013", waarin de ligplaats van [appellant sub 1] niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 1] heeft tegen het toekennen van de bestemming "Water" in dat plan geen beroep ingesteld en hij heeft ter zitting te kennen gegeven zich daarbij te hebben neergelegd. Hij wenst te bereiken dat tot het moment van verplaatsing van zijn woonschip, nu dit moment op zich laat wachten, bescherming wordt geboden tegen de geluidbelasting vanwege het industrieterrein. Het niet als zodanig bestemmen van zijn ligplaats, zoals hiervoor is overwogen, leidt er echter toe dat de ligplaats op grond van de Wgh geen bescherming geniet tegen geluidbelasting, terwijl de door [appellant sub 1] genoemde gevelisolerende maatregelen worden getroffen eerst na vaststelling van een besluit over het vaststellen van hogere waarden op grond van de Wgh. Het voorliggende plan wijzigt verder niet de omstandigheid dat ter plaatse van het woonschip van [appellant sub 1] geluidbelasting wordt ondervonden van het industrieterrein en de omvang van deze geluidbelasting, nu de ligplaats ook in de bij KB van 22 augustus 1990 vastgestelde geluidszone ligt en het plan geen bestemmingen omvat van de bedrijven op het industrieterrein. Onder deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij het vaststellen van het voorliggende facetbestemmingsplan ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen onderzoek hoeven doen naar de geluidbelasting bij het woonschip als gevolg van het industrieterrein en naar mogelijk te treffen maatregelen daartegen ter plaatse van het woonschip van [appellant sub 1]. De uitspraak van 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1025, waarnaar [appellant sub 1] wijst, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu het in die zaak een andere bevoegdheid en ander wettelijk kader, namelijk de Wet milieubeheer (oud), betroffen. Voorts voorziet het voorliggende plan, anders dan de in die zaak voorliggende vergunning voor de oprichting van een inrichting niet als zodanig in bedrijfsactiviteiten die geluidhinder kunnen veroorzaken. Het betoog faalt.
Conclusie
4.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
4.5. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van De Smidse
5. De Smidse is gevestigd aan de Westervoortsedijk 95 en exploiteert ter plaatse een bedrijf dat metaal bewerkt en (metaal)constructies maakt en repareert.
6. De Smidse vreest als gevolg van het plan te worden beperkt in haar bestaande bedrijfsactiviteiten. De woningbouw die de aanleiding vormt voor het plan is mogelijk gemaakt in het gelijktijdig vastgestelde bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West", waartegen zij ook is opgekomen.
Geluid
7. De Smidse voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht uit artikel 42, eerste lid, van de Wgh voor de vaststelling van een bestemmingsplan met een wijziging van de geluidszone. De in het akoestisch onderzoek naar de aangepaste geluidszone opgenomen toetspunten betreffen niet alle woningen in de geluidszone. Ook is niet duidelijk of bronmaatregelen - die in het zonebewakingsmodel zouden kunnen zijn opgenomen - buiten beschouwing zijn gebleven. De Smidse voert verder aan dat het plan in strijd is met artikel 41, tweede lid, van de Wgh. Op grond van dit artikel mag een wijziging van een geluidszone er niet toe strekken dat enig gebied waarbinnen met inachtneming van de al verleende omgevingsvergunningen een hogere geluidbelasting optreedt van 50 dB(A), ophoudt van de zone deel uit te maken. Deze bepaling dient voor het waarborgen van bestaande rechten van bedrijven zoals De Smidse.
7.1. Artikel 41, tweede lid, van de Wgh luidt: "Een wijziging van een zone kan er niet toe strekken dat enig gebied waarbinnen met inachtneming van de al verleende omgevingsvergunningen voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daaraan verbonden voorschriften een hogere geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, optreedt dan 50 dB(A), ophoudt van de zone deel uit te maken."
Artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgh luidt: "Bij het voorbereiden van de vaststelling of wijziging van een zone, wordt vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:
a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de ontworpen zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege het industrieterrein ten hoogste zou kunnen worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
(…)".
7.2. Ten behoeve van het plan is een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidbelasting vanwege het aangepaste industrieterrein Arnhem Noord, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 4 februari 2015, dat als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd. In dit rapport is de geluidbelasting inzichtelijk gemaakt en getoetst aan de van toepassing zijnde grenswaarden uit de Wgh. Daarvoor is in het rapport gebruik gemaakt van het actuele zonebewakingsmodel. De conclusie in dit rapport is dat binnen de geluidszone bij de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen aan de toepasselijke grenswaarden kan worden voldaan en dat de geluidbelasting vanwege het aangepaste industrieterrein buiten de nieuwe geluidszone, in overeenstemming met de Wgh, niet hoger dan 50 dB(A) is.
7.3. De Smidse heeft niet onderbouwd welke rekenpunten in het akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting binnen de geluidszone ontbreken gelet op de daarin opgenomen onderzoeksresultaten. De raad heeft toegelicht dat niet alle rekenpunten in de tabellen in het rapport zijn opgenomen, maar wel in de daarbij behorende bijlagen. De raad heeft verder ter zitting onweersproken gesteld dat in het voor het akoestisch onderzoek gebruikte zonebewakingsmodel geen bronmaatregelen zijn betrokken. In hetgeen De Smidse heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het industrieterrein onvolledig of ondeugdelijk is en niet voldoet aan artikel 42, eerste lid, van de Wgh. Het betoog faalt.
7.4. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat op gronden buiten de geluidszone geen geluidbelasting van meer dan 50 dB(A) plaatsvindt, zodat het plan niet in strijd is met artikel 41, tweede lid, van de Wgh. De Smidse heeft de uitgangspunten in het akoestisch onderzoek voor de bedrijven op het industrieterrein in zoverre niet bestreden. De bedrijven die zij heeft genoemd, waaronder haar eigen bedrijf, liggen immers niet of niet langer op het gezoneerde industrieterrein. De Smidse heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek leemten of onjuistheden bevat, waardoor de raad in redelijkheid niet van de berekende geluidbelasting uit heeft kunnen gaan.
Voor zover De Smidse met haar betoog bedoelt dat op de gronden buiten de geluidszone als gevolg van het industrieterrein gecumuleerd met geluidbelasting vanwege andere, daarbuiten gevestigde bedrijven een geluidbelasting van meer dan 50 dB(A) plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat - wat daar ook van zij - dit niet in strijd is met artikel 41, tweede lid, van de Wgh, nu dat artikel alleen ziet op de maximaal toegestane geluidbelasting vanwege het industrieterrein.
Het betoog faalt.
De bedrijfsvoering van De Smidse
8. De Smidse voert aan dat in het akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wijzigen van de omvang van het industrieterrein - het zogenoemde dezoneren van het industrieterrein - voor de op dit deel gevestigde bedrijven ten onrechte is uitgegaan van een zeer beperkte bedrijfsvoering van haar bedrijf. De conclusie in dit rapport dat voor haar bedrijf geen knelpunten te verwachten zijn bij twee in de omgeving gelegen bedrijfswoningen, kan derhalve niet worden getrokken. De maatwerkvoorschriften waarvan uit is gegaan zijn onhaalbaar en ondenkbaar, onder meer vanwege de noodzaak tot het gescheiden kunnen laden en lossen van RVS/aluminium enerzijds en staal anderzijds. De raad is voorts volgens De Smidse niet van een juiste milieucategorie uitgegaan voor haar bedrijfsactiviteiten. Haar bedrijf dient te worden aangemerkt als een constructiewerkplaats in een gesloten gebouw en in de open lucht, met een oppervlak van minder dan 2.000 m² als bepaald in milieucategorie 4.1. Niet is gebleken dat bedrijfsactiviteiten in deze milieucategorie zijn onderzocht. Zij wijst verder op haar beroep tegen het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West", waarin zij ageert tegen de maatbestemming van haar perceel die haar bedrijfsmogelijkheden ten onrechte beperkt. Indien dat beroep gegrond is, is derhalve ook voor dit plan ten onrechte van die beperkende bestemming uitgegaan.
8.1. Ten behoeve van het plan is een akoestisch onderzoek verricht naar het verkleinen van het industrieterrein Arnhem-Noord in het noordwesten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 2 juni 2015, dat als bijlage 2 bij de plantoelichting is gevoegd.
Uit dit rapport volgt dat als gevolg van het niet langer tot het gezoneerde industrieterrein laten behoren van een deel van de gronden, waar onder meer De Smidse is gevestigd, twee bedrijfswoningen in de omgeving van De Smidse een geluidsgevoelig object zijn geworden, als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Deze woningen lagen eerder op het industrieterrein, waardoor de normen uit het Activiteitenbesluit op grond van artikel 2.17, derde lid, onder f, van dat besluit niet van toepassing waren. In het akoestisch onderzoek is onderzocht of deze twee bedrijfswoningen aan de Veilingstraat 2 en 6a een beperking kunnen opleveren voor de bedrijven in de omgeving.
Artikel 2.17, derde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit luidt:
"In afwijking van het eerste lid geldt voor een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, dat:
a. het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
Sub f luidt: "De in tabel 2.17c aangegeven waarden gelden niet op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein."
Tabel 2.17c | |||
---|---|---|---|
07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur | |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 75 dB(A) | 70 dB(A) | 65 dB(A) |
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
8.2. Over het bedrijf van De Smidse staat in het akoestisch onderzoek dat op 3 maart 2014 maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld. In het kader van het voorgenomen woningbouwprogramma Fluvium Midden is het gemeentebestuur van Arnhem voornemens om nieuwe maatwerkvoorschriften vast te stellen voor De Smidse, waarin zal worden opgenomen dat (grootschalige) laad- en losactiviteiten met vrachtwagens en heftrucks in de avond- en nachtperiode aan de achterzijde van het pand dienen plaats te vinden. Voor De Smidse is daarom in het onderzoek uitgegaan van een rekenmodel op basis van deze voorgenomen maatwerkvoorschriften, waarbij de laad- en losactiviteiten in de avond- en nachtperiode naar de achterzijde zijn verplaatst.
Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt in het rapport bij de bedrijfswoningen aan de Veilingstraat 2 en 6a een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van ten hoogste 50 dB(A) etmaalwaarde berekend. Het maximale geluidsniveau bedraagt ten hoogste 73, 65 en 65 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit, aldus het rapport.
8.3. De Afdeling overweegt dat De Smidse door het buiten het gezoneerde industrieterrein brengen van deze twee bedrijfswoningen in een nadeliger positie komt te verkeren, nu bij deze twee woningen zal moeten worden voldaan aan de waarden uit het Activiteitenbesluit. Deze woningen staan op kortere afstand van haar bedrijf dan de huidige dichtstbijzijnde geluidsgevoelige gebouwen.
8.4. Voor zover De Smidse vreest als gevolg van het plan beperkt te worden in haar uitbreidingsmogelijkheden, is niet gebleken van concrete plannen tot uitbreiding, waarmee de raad in zoverre rekening had dienen te houden. De raad heeft een mogelijke beperking van uitbreidingsmogelijkheden in redelijkheid niet onaanvaardbaar hoeven achten. Daarbij is van belang dat uit de plantoelichting volgt dat de geluidszone wordt aangepast vanwege een gewenste ontwikkeling met stedelijke bebouwing in de vorm van woningen en commerciële functies. In het gelijktijdig vastgestelde bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West" is aan de gronden van De Smidse een bestemming toegekend waarin slechts bedrijven tot en met categorie 2 zijn toegestaan alsmede het bedrijf van De Smidse, een constructiewerkplaats/metaalbewerkingsbedrijf. In de uitspraak van heden ECLI:NL:RVS:2017:1541, is die bestemming in rechte onaantastbaar geworden en heeft de Afdeling overwogen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten de maximale categorie terug te brengen, met uitzondering van het bestaande bedrijf. De raad heeft bij de vaststelling van het voorliggende plan in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het verkleinen van het gezoneerde industrieterrein met het oog op de beoogde transformatie, dan aan het belang van De Smidse bij de uitbreidingsmogelijkheden die hoorden bij het gevestigd zijn op een gezoneerd industrieterrein. Wat betreft de door De Smidse aangehaalde bedrijfsactiviteiten in categorie 4.1 overweegt de Afdeling dat de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure), welke de raad heeft gebruikt voor zijn bedrijvenlijst, onderscheid maakt tussen een constructiewerkplaats in een gesloten gebouw, ingedeeld in categorie 3.2, en een constructiewerkplaats in de open lucht, die bij een productieoppervlak van minder dan 2.000 m² wordt ingedeeld in categorie 4.1. Voor zover het betreft de bedrijfsactiviteiten op het buitenterrein is de raad uitgegaan van het akoestisch rapport dat ten grondslag ligt aan de maatwerkvoorschriften van 3 maart 2014. Uit dit rapport, volgt dat rekening is gehouden met 0,5 uur (de-)montagewerkzaamheden en 15 minuten slijpwerkzaamheden. De Smidse heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet de representatieve bedrijfssituatie is. Nu de raad, zoals hiervoor is overwogen, zich in redelijkheid heeft mogen beperken tot de beoordeling of de bestaande, representatieve bedrijfssituatie wordt beperkt door de twee bedrijfswoningen, heeft de raad ook niet, voor zover De Smidse dit betoogt, uit hoeven gaan van een maximale invulling van een constructiewerkplaats in milieucategorie 4.1. Het betoog faalt.
8.5. Voor zover het betreft de bestaande bedrijfsactiviteiten, volgt uit het akoestisch onderzoek dat is uitgegaan van de voorgenomen maatwerkvoorschriften. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 9.9., ECLI:NL:RVS:2017:1541 in de voornoemde uitspraak van heden, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatwerkvoorschriften niet zullen leiden tot een beperking van de representatieve als zodanig ook bestemde, bedrijfsactiviteiten van De Smidse. Ook is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd dat met die voorgenomen maatwerkvoorschriften ter plaatse van de voorziene woningen aan het Activiteitenbesluit zal kunnen worden voldaan.
Voorts heeft de Afdeling in genoemde uitspraak overwogen dat zij weliswaar eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3269), dat maatwerkvoorschriften in beginsel niet al vóór de vaststelling van een bestemmingsplan hoeven te zijn vastgesteld, als de raad er op voorhand in redelijkheid van kon uitgaan dat maatwerkvoorschriften stand zullen houden in een beroepsprocedure. In een geval als het onderhavige waarin de op te leggen maatwerkvoorschriften ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het bedrijf waaraan de maatwerkvoorschriften worden opgelegd ligt het echter niet in de rede van het in stand houden van de voorgenomen maatwerkvoorschriften uit te gaan zonder dat voldoende inzicht bestaat in de gevolgen van de voorgenomen maatwerkvoorschriften voor het desbetreffende bedrijf en het betreffende onderzoek door te schuiven tot na de vaststelling van het plan.
Nu gezien het overwogene in 9.9. van de uitspraak van heden het inzicht ontbreekt in de mate waarin de maatwerkvoorschriften de bedrijfsactiviteiten van De Smidse zouden kunnen beperken en ook onvoldoende is onderbouwd dat met die voorgenomen maatwerkvoorschriften ter plaatse van de voorziene woningen aan het Activiteitenbesluit zal kunnen worden voldaan betekent dit naar het oordeel van de Afdeling dat de raad ook in het akoestisch onderzoek ten behoeve van het voorliggende plan, met betrekking tot de geluidbelasting vanwege De Smidse bij de woningen aan de Veilingstraat 2 en 6a, niet in redelijkheid heeft mogen uitgaan van die voorgenomen maatwerkvoorschriften. Uit het akoestisch onderzoek, noch de nadere analyse van de geluidssituatie van De Smidse opgesteld door DGMR, die de raad met zijn verweerschrift heeft overgelegd, volgt wat de geluidbelasting bij de twee woningen is, zonder toepassing van de voorgenomen maatwerkvoorschriften. Gelet daarop heeft de raad zich op basis van deze akoestische onderzoeken niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van deze twee bedrijfswoningen voor het bedrijf van De Smidse zal kunnen worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit en dat De Smidse als gevolg van het zogenoemde dezoneren van het industrieterrein niet zal worden beperkt in haar bestaande bedrijfsactiviteiten. Het betoog slaagt.
8.6. In het kader van het zoveel mogelijk bijdragen aan finale geschilbeslechting ziet de Afdeling evenwel aanleiding de betogen van De Smidse over de gecumuleerde geluidbelasting bij de woningen aan de Veilingstraat 2 en 6a en het gemeentelijk beleid wel te behandelen, waarbij de Afdeling overigens aantekent dat de cumulatieve geluidsbelasting in het kader van een nieuw plan zonodig opnieuw zal moeten worden bezien.
Gecumuleerde geluidbelasting bij Veilingstraat 2 en 6a
9. De Smidse voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gecumuleerde geluidsbelasting bij de woningen aan de Veilingstraat. Een goede ruimtelijke ordening brengt volgens haar met zich dat dat dient te worden onderzocht. De geluidbelasting vanwege de bedrijven [bedrijf A] en [bedrijf B] is niet bepaald en derhalve niet betrokken bij de gecumuleerde geluidbelasting. De gecumuleerde geluidbelasting bij de woningen aan de Veilingstraat bedraagt gelet op de geluidbelasting die in het rapport voor de verscheidene bronnen is berekend volgens De Smidse 56 dB(A). Dat is in strijd met het beleidsplan Geluid, waarin een maximale geluidbelasting vanwege bedrijven van 50 tot 55 dB(A) is opgenomen. Deze waarde uit het beleid geldt voor de gecumuleerde geluidbelasting. Bovendien is met een dergelijke gecumuleerde geluidbelasting geen sprake meer van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus De Smidse.
De Smidse voert verder aan dat het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege andere bedrijven onvolledig is. Er bestaat onvoldoende duidelijkheid over de representatieve akoestische situatie bij de andere bedrijven. Ten aanzien van de bedrijven [bedrijf C] en [bedrijf B] voert De Smidse aan dat in het akoestisch onderzoek niet had mogen worden uitgegaan van de noodzakelijke wijziging van de inritsituatie, nu dit niet is gewaarborgd. Het onderzoek naar het bedrijf [bedrijf A] is onzorgvuldig en onvolledig, omdat gebruik van niet onderbouwde aannames en inschattingen zijn gemaakt. Met betrekking tot het [bedrijf D] is ten onrechte geaccepteerd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woonboten aan de Westervoortsedijk ten hoogste 59 dB(A) bedraagt, terwijl de norm in het gemeentelijk beleid maximaal 55 dB(A) is.
9.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
9.2. Met betrekking tot het betoog dat de geluidbelasting vanwege het [bedrijf D] bij de woonschepen aan de Westervoortsedijk te hoog is, overweegt de Afdeling dat De Smidse zich beroept op een rechtsregel die in zoverre kennelijk niet strekt tot de bescherming van de belangen waarvoor zij in deze procedure opkomt, namelijk haar eigen bedrijfsbelangen. Daartoe is van belang dat niet in geschil is dat De Smidse geen relevante geluidbelasting veroorzaakt bij deze woonschepen, zodat zij vanwege deze woonschepen ook geen beperking in haar bedrijfsactiviteiten hoeft te verwachten. Het betoog kan gelet op artikel 8:69a van de Awb in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Afdeling ziet gelet daarop aanleiding het betoog buiten behandeling te laten.
9.3. De Afdeling stelt vast dat in het onderzoek ten behoeve van het gedeeltelijk verkleinen van het gezoneerde industrieterrein van 2 juni 2015 de gecumuleerde geluidbelasting bij de woning aan de Veilingstraat 2 en 6a niet is onderzocht. De Afdeling overweegt dat deze geluidbelasting, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, wel door de raad dient te worden betrokken. De woningen zijn immers, nu zij niet langer op het industrieterrein zijn gesitueerd, tegen geluidbelasting te beschermen reguliere woningen. Dat in het kader van het Activiteitenbesluit cumulatie van geluid niet gereguleerd is, leidt niet tot een ander oordeel, nu het in dit geval gaat om het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. De raad had derhalve dienen te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het besluit is ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog van De Smidse slaagt.
De raad heeft evenwel in het kader van deze procedure alsnog onderzoek laten verrichten door DGMR naar de cumulatieve geluidsniveaus bij deze woningen. Dit rapport van 2 december 2015 is met het verweerschrift overgelegd en betreft een aanvulling op het rapport van 2 juni 2015.
De Afdeling ziet derhalve aanleiding dit rapport te betrekken bij de overige beroepsgronden met betrekking tot de gecumuleerde geluidbelasting.
9.4. Met betrekking tot de uitgangspunten voor de verschillende bedrijven in dit akoestisch onderzoek, overweegt de Afdeling als volgt.
In paragraaf 3.2 van het akoestisch onderzoek bij het plan staat dat het onderzoek voor de in de omgeving gelegen bedrijven is gebaseerd op gemeentelijke dossiers, alsmede de bedrijfsactiviteiten, de ligging ten opzichte van de betreffende woningen, de afstand tot de woningen en een inventarisatie ter plaatse. Uit tabel 3 volgt dat daarbij voor het merendeel van de bedrijven geen akoestisch onderzoek beschikbaar is. In het nader akoestisch onderzoek naar de gecumuleerde geluidbelasting van 2 december 2015 staat hierover dat voor de verschillende bedrijven is uitgegaan van het rekenmodel zoals dat is aangeleverd door de Omgevingsdienst Regio Arnhem (hierna: ODRA). Daarbij is voor een aantal bedrijven een gedetailleerd akoestisch onderzoek voorhanden, en voor de overige bedrijven is het model opgesteld door de ODRA op basis van de dossiers en een bezoek ter plaatse.
De Afdeling overweegt dat De Smidse niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gegevens die door de ODRA zijn aangeleverd geen representatief beeld geven van de geluidbelasting van deze bedrijven. Dat geen gedetailleerde akoestische modellen beschikbaar zijn, is daarvoor onvoldoende. Daarbij heeft de raad in redelijkheid mogen betrekken dat een aantal bedrijven, gelet op de aard of omvang van de bedrijfsactiviteiten, een beperkte geluidbelasting veroorzaakt.
Voor zover De Smidse er op wijst dat voor het [bedrijf A] gebruik is gemaakt van aannames, overweegt de Afdeling dat de raad in zoverre in redelijkheid van de modellen van de ODRA heeft mogen uitgaan. De Smidse heeft niet nader onderbouwd waarom deze aannames geen deugdelijk beeld van de representatieve bedrijfssituatie van dat bedrijf geven.
Wat betreft de uitritsituatie bij de bedrijven [bedrijf C] en [bedrijf B] is in het akoestisch rapport bij het plan opgenomen dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van verkeersbewegingen in de avond- en nachtperiode over een inrit die direct naast de woning Veilingstraat 2 ligt. Omdat in dat geval niet aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, dienen deze bedrijven na de aanpassing van het industrieterrein gebruik te maken van de andere inrit aan de Veilingstraat, aldus het rapport. In het aanvullend onderzoek zijn voor deze bedrijven twee situaties onderzocht met een meer en minder zware belasting van de inritten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding dat de raad in zoverre niet in redelijkheid van de rapporten uit heeft kunnen gaan. Niet is aannemelijk gemaakt dat een bedrijfsvoering met een beperkt gebruik van deze inrit niet mogelijk is. De raad heeft verder onweersproken gesteld dat inmiddels in zoverre maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld voor deze bedrijven. De Smidse heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze twee bedrijven zodanige bedrijfsactiviteiten uitoefenen dat andere knelpunten kunnen ontstaan, dan het gebruik van de betreffende inrit.
De raad heeft gelet op het voorgaande, voor zover het gaat om de uitgangspunten voor de bedrijven [bedrijf A],
[bedrijf C] en [bedrijf B] in redelijkheid van de akoestische onderzoeken uit mogen gaan.
9.5. In het nader akoestisch onderzoek is de gecumuleerde geluidbelasting inzichtelijk gemaakt als gevolg van de in de omgeving gelegen bedrijven, wegen, scheepvaart, en deze drie bronnen samen. Daarbij is gebruik gemaakt van de methode uit het Reken- en Meetvoorschrift 2012. Uit bijlage 1 bij dit rapport volgt dat bij de Veilingstraat 2 vanwege de bedrijven in de omgeving maximaal een cumulatief geluidsniveau van 53 dB(A) aanwezig is. Voor de woning aan de Veilingstraat 6a is dat blijkens deze bijlage maximaal 53 dB(A). Het industrieterrein is hierbij volgens het rapport niet betrokken, omdat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein lager is dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de Wgh. Ingevolge het Reken- en Meetvoorschrift 2012 wordt deze geluidbelasting daarom niet betrokken, aldus het rapport. De raad heeft in redelijkheid bij het Reken- en Meetvoorschrift 2012 kunnen aansluiten. De maximale gecumuleerde geluidbelasting van alle betrokken bronnen is bij de woning aan de Veilingstraat 2 maximaal 63 dB(A) en bij de woning aan de Veilingstraat 6a maximaal 60 dB(A).
9.6. Met betrekking tot het beleidsplan Geluid, overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat de raad voor een beoordeling van de gecumuleerde geluidbelasting aansluiting heeft gezocht bij dit beleid. In dit beleid zijn voor verschillende gebiedstypen drie waarden opgenomen, een ambitiewaarde, een incidentele waarde en een plafondwaarde. Zoals de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van heden over het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoorstedijk West" heeft overwogen volgt uit het beleidsplan dat bij deze waarden voor de onderscheiden geluidsbronnen, namelijk weg- en railsverkeerslawaai onderscheidenlijk bedrijvenlawaai, uit dient te worden gegaan van cumulatie. De Afdeling overweegt dat in dit geval sprake is van woningen op een bedrijventerrein, zodat de bij dit gebiedstype behorende waarden van toepassing zijn. Anders dan De Smidse heeft aangevoerd, is voor dergelijke woningen geen plafondwaarde voor bedrijfslawaai van 55 dB(A) opgenomen. In het beleidsplan Geluid is voor woningen op een bedrijventerrein met betrekking tot geluid van bedrijven een ambitiewaarde van -1, een incidentele waarde van -2 en een plafondwaarde van -3 en -4 opgenomen. Dit komt overeen met onderscheidenlijk 50-55 dB(A), 55-60 dB(A) en 60-65 dB(A) en hoger. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met een geluidbelasting van 53 dB(A) bij de woningen aan de Veilingstraat 2 en 6a vanwege bedrijfsgeluid niet aan het beleidsplan Geluid wordt voldaan. Het betoog faalt.
9.7. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij een gecumuleerde geluidbelasting van 63 dan wel 60 dB(A), met een maximale geluidbelasting vanwege bedrijven van 53 dB(A) sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij heeft de raad in redelijkheid rekening kunnen houden met de stedelijke omgeving en met de omstandigheid dat het gaat om bedrijfswoningen. Deze woningen ondervinden derhalve reeds geluidbelasting vanwege de inrichting waartoe zij behoren. Voorts heeft de raad er in redelijkheid bij de beoordeling van deze gecumuleerde geluidbelasting rekening mee kunnen houden dat het een bestaande situatie betreft. Het betoog faalt.
Conclusie
10. In hetgeen De Smidse heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
11. De raad dient ten aanzien van het beroep van De Smidse op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Daarbij bestaat geen aanleiding voor de gevraagde vergoeding van de kosten gemaakt door het onderzoeksbureau Peutz. Het onderzoek van Peutz met betrekking tot deze procedure is niet neergelegd in een bij het beroepschrift of nadien overgelegd rapport. Voor zover bij de zienswijze een rapport is overgelegd, betreft het niet een rapport dat is opgesteld ten behoeve van de procedure bij de Afdeling.
Reiskosten van De Smidse voor het bijwonen van de zitting zijn verder reeds vergoed in zaak nr. 201506941/1/R6, welke gelijktijdig ter zitting is behandeld, zodat voor vergoeding daarvan in deze procedure geen aanleiding bestaat.
12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Betekenis uitspraak
13. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling op dat als gevolg van het vernietigen van het plan wordt teruggevallen op de geluidszone van het industrieterrein Arnhem Noord, zoals vastgesteld bij KB van 22 augustus 1990.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het beroep van De Smidse B.V. gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Arnhem van 13 juli 2015, documentnummer 2015.0.055.926;
IV. draagt de raad van de gemeente Arnhem op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Arnhem tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Smidse B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Arnhem aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Smidse B.V. het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Tuit
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
715.