ABRvS, 04-07-2012, nr. 201201377/1/A4 en 201201377/2/A4
ECLI:NL:RVS:2012:BX1025
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-07-2012
- Zaaknummer
201201377/1/A4 en 201201377/2/A4
- LJN
BX1025
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BX1025, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑07‑2012; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Uitspraak 04‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten van een inrichting voor het repareren, bouwen en verbouwen van schepen aan de [locatie] te Arnhem. Dit besluit is op 6 januari 2012 ter inzage gelegd.
Partij(en)
201201377/1/A4 en 201201377/2/A4.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Arnhem,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten van een inrichting voor het repareren, bouwen en verbouwen van schepen aan de [locatie] te Arnhem. Dit besluit is op 6 januari 2012 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2012, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant], [vergunninghouder] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge-van Swaaij en A.F.M.J. Woltering, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3.
[appellant] betoogt allereerst dat de begrenzing van de inrichting niet duidelijk is: volgens hem is uitsluitend vergunning gevraagd en verleend voor werkzaamheden op een werkschip, en niet voor werkzaamheden op de kade of op aan het werkschip afgemeerde schepen.
2.3.1.
In onder meer het bij de vergunningaanvraag behorende geluidrapport is beschreven waarvoor vergunning wordt gevraagd. Het gaat, kort weergegeven, om een werkschip met een kraan, waaraan pontons of schepen worden afgemeerd. Verder is vermeld dat parkeren en laden en lossen (in voorkomende gevallen met een mobiele kraan) op de kade gebeurt.
Het is gelet hierop duidelijk dat niet alleen vergunning is gevraagd en verleend voor werkzaamheden op het werkschip zelf, maar ook voor het werken aan de daaraan afgemeerde schepen. De kade heeft de bestemming "verkeersdoeleinden - wegverkeer" en is naar moet worden aangenomen niet exclusief gereserveerd voor gebruik door [vergunninghouder]. Dit brengt mee dat de kade als zodanig geen onderdeel is van de inrichting. De milieugevolgen van de op deze kade ten behoeve van de inrichting plaatsvindende laad- en losbewegingen dienen gezien artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wel als milieugevolgen van de inrichting (gevolgen van verkeer van goederen van en naar de inrichting) bij de vergunningverlening te worden betrokken.
2.4.
[appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn in de omgeving van de inrichting afgemeerde woonschip niet via de Wet geluidhinder als woning wordt beschermd. Naar zijn mening is de geluidbelasting van zijn woonschip hoger dan is toegestaan.
2.4.1.
Bij verlening van een milieuvergunning voor een inrichting die op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein is gevestigd, moeten ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer de grenswaarden die ingevolge de Wet geluidhinder voor binnen die zone gelegen woningen gelden, in acht worden genomen.
In dit geval is de inrichting echter niet gelegen op een gezoneerd industrieterrein, maar - evenals het woonschip van [appellant] - net naast het gezoneerde industrieterrein Westervoortsedijk. Anders dan [appellant] meent, is een toets aan de ingevolge de Wet geluidhinder geldende grenswaarden bij deze vergunningverlening daarom hoe dan ook niet aan de orde.
Voor zover [appellant] met zijn opmerking dat de geluidbelasting hoger is dan is toegestaan, beoogt aan te voeren dat ook los van de toetsing aan de Wet geluidhinder te ruime geluidgrenswaarden zijn gesteld, overweegt de voorzitter het volgende. In de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.2 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau bij het woonschip van [appellant] (beoordelingspunt WIT 4). Te meer gezien de ligging van dit woonschip in de geluidzone van, en pal naast, het industrieterrein Westervoortsedijk, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter beperking van geluidhinder bij dit woonschip.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5.
[appellant] betoogt verder dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden zal worden voldaan, onder meer wanneer aan de kant waar zijn woonschip is gelegen wordt gewerkt aan schepen die aan het werkschip zijn afgemeerd.
2.5.1.
Het college heeft in het verweerschrift erkend dat het bestreden besluit, voor zover in dit opzicht geen middelvoorschriften zijn gesteld, in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. Gelet hierop is het beroep in zoverre gegrond. De voorzitter ziet aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien door aan de vergunning twee door het college voorgestelde, en ter zitting besproken, voorschriften te verbinden.
2.6.
[appellant] betoogt dat de vergunning onvoldoende waarborgt dat bij zijn woonschip geen roestdeeltjes of vonken afkomstig van het werken met een slijptol terechtkomen.
Ter beperking van deze door [appellant] gevreesde hinder, heeft het college in voorschrift 4.6 van de vergunning bepaald dat om hinder van stof inclusief vliegroest zo veel mogelijk te voorkomen, er tijdens boor- en slijpwerkzaamheden plaatselijk een afscherming van voldoende grootte moet worden geplaatst. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het college - te meer gezien de aanzienlijke afstand van de op grond van de vergunning toegestane werkzaamheden tot het woonschip van [appellant] - de vergunning in dit opzicht niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7.
[appellant] betoogt tot slot dat voor het werkschip een bouwvergunning zou moeten worden verleend. Hierover merkt de voorzitter op dat, wat hier ook van zij, dit geen onderwerp is dat bij de besluitvorming inzake een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer een rol speelt.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8.
Het beroep is gedeeltelijk gegrond en het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd. De voorzitter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 januari 2012 waarbij aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer vergunning is verleend, voor zover daarin geen middelvoorschriften zijn gesteld ter voorkoming van overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden;
- III.
verbindt aan de bij besluit van 4 januari 2012 verleende vergunning de volgende twee voorschriften:
2.7 De geluidsgevoelige bedrijfsactiviteiten, waaronder het gebruik van de haakse slijper en de naaldhamer, op de aangemeerde schepen vinden niet op meer dan twee meter ten westen van de op het werkschip Cornelia aanwezige kraan plaats.
2.8 In de avond- en de nachtperiode worden geen activiteiten verricht waarbij met hamerslagen metaal wordt gericht, zoals benoemd in bijlage 1 bij het rapport van Know How Acoustics van 24 april 2012.
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- V.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- VI.
wijst het verzoek af;
- VII.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VIII.
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 312,00 (zegge: driehonderdtwaalf euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012
262.