De zaken nr. 16/05633 ( [medeverdachte 3] ), nr. 16/05789 ( [medeverdachte 1] ) en nr. 16/05929 ( [verdachte] ) hangen samen. In deze drie zaken wordt vandaag geconcludeerd.
HR, 09-10-2018, nr. 16/05929
ECLI:NL:HR:2018:1878
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
16/05929
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1878, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1130
ECLI:NL:PHR:2018:1130, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1878
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2018
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/05929
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 november 2016, nummer 20/001993-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 28‑08‑2018
Nr. 16/05929
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 28 augustus 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 21 november 2016 voor 1 primair: medeplegen van moord, en 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar.
2. Mr. M.J. van Laar, advocaat te Eindhoven, heeft cassatie ingesteld en mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van de voorbedachte raad. Dat bewijs zou niet aan de gebezigde bewijsmiddelen zijn te ontlenen.
3.2. Onder 1 primair heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 27 februari 2014 te Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens kogels in de richting van die [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door meer van die kogels is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
3.3. Ik stel het volgende voorop.
In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld.2.Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Het gaat er in cassatie dus niet om of de feitenrechter terecht heeft bewezenverklaard, maar of de feitenrechter zulks heeft kúnnen doen. Als de verdediging een andere interpretatie geeft van gegevens of een alternatief scenario suggereert dient de rechter zich de vraag te stellen of die interpretatie of dat alternatief aannemelijk is. De Hoge Raad toetst op afstand.
De feitenrechter is voorts binnen de door de wet en rechtspraak getrokken grenzen vrij om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is zal de Hoge Raad ingrijpen.3.De motiveringsplicht bij weerlegging van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, bijvoorbeeld die betrekking hebben op het bewijs, gaat niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. En een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat zijn weerlegging vindt in de bewijsvoering behoeft ingevolge het tweede lid van artikel 359 Sv geen nadere motivering meer.4.
3.4. Op donderdag 27 februari 2014 is [slachtoffer] om 21:24 uur vlakbij zijn woning aan de [a-straat] te Eindhoven neergeschoten. Hij overlijdt in het ziekenhuis. Hij is beschoten met twee wapens van verschillend kaliber. De dader(s) gaat er vandoor op een scooter die nadien uitgebrand wordt aangetroffen bij de spoorbrug Kanaalpad-Noord. De politie vindt in een auto van medeverdachte [medeverdachte 3] , [slachtoffers] vrouw, een kaart voor een telefoonnummer (bewijsmiddel 17). Dat telefoonnummer 06- [0001] is voor het eerst gebruikt op 23 januari 2014 en voor het laatst op 27 februari 2014 om 21:18 uur. Vervolgens wordt uitgezocht welke contacten dat telefoonnummer had. Dat zijn er 5. Het eerste van die contacten is [verdachte] (06- [0002] ). Een tweede telefoon is volgens de politie in gebruik bij verdachte [medeverdachte 1] en is op 27 februari 2014 om 14:28 uur aangeschaft (06- [0003] ). Een derde telefoon (06- [0004] ) is ook in gebruik bij [medeverdachte 1] en is 3 minuten eerder dan het vorige verkregen (bewijsmiddel 17). Een vierde telefoonnummer (06- [0006] ) is in gebruik bij [verdachte] , onbekend sinds wanneer. Een vijfde telefoonnummer is niet te traceren geweest. [medeverdachte 3] zelf heeft ook op 28 februari 2014 om 16:15 uur een nieuwe telefoon aangeschaft. Dat telefoonnummer (06- [0005] ) wordt gebruikt van 1 maart tot en met 11 maart 2014. Met dat toestel belt [medeverdachte 3] onder meer naar Meld Misdaad Anoniem om [betrokkene 1] te beschuldigen van de moord op [slachtoffer] (bewijsmiddel 24). Ook dit nummer heeft slechts een beperkt aantal contacten. Met ingang van 2 maart 2014 wordt dat nummer van verdachte [medeverdachte 3] afgeluisterd.
3.5. Bewijsmiddel 21 geeft aan welke contacten er tussen telefoonnummers van betrokkenen hebben plaatsgevonden tussen 27 februari 2014 om 16:36 uur en 21:24 uur. [medeverdachte 3] heeft in die periode 16 sms berichten gestuurd naar de op die dag door [medeverdachte 1] aangeschafte nieuwe telefoons en 43 naar [verdachte] . [medeverdachte 1] heeft in die periode met die telefoons 14 sms berichten gestuurd naar [medeverdachte 3] en 5 naar [verdachte] . [verdachte] heeft in die tijd 40 sms berichten gestuurd naar [medeverdachte 3] en 4 naar [medeverdachte 1] nieuwe telefoons. Voorts houdt bewijsmiddel 21 de volgende bevindingen in:
“Het telefoonnummer [0004] ( [medeverdachte 1] ) straalt op 27 februari 2014 tussen 20.10 en 20.20 uur een zendmast aan gelegen op de Spaarpot in Geldrop. [slachtoffer] bevindt zich op dat moment in Geldrop.
Om 21.15 uur belt [slachtoffer] ( [0010] ) vanuit Geldrop naar [medeverdachte 3] ( [0011] ). Volgens de verklaring van [medeverdachte 3] heeft [slachtoffer] toen gezegd:
“dat hij op de Hulst reed en zo thuis zou zijn”
Na dit gesprek om 21.18 uur stuurt [medeverdachte 3] ( [0001] ) een sms-bericht naar [verdachte] ( [0006] ). Vrijwel direct daarna stuurt [verdachte] ( [0006] ) een bericht naar [medeverdachte 3] ( [0001] ), gevolgd door, nog steeds om 21.18 uur, een bericht van [verdachte] naar de gebruiker van de telefoon eindigend op [0003] (gekocht voor [medeverdachte 1] ).
Omstreeks 21.24 uur vindt de eerste 112-melding plaats.”
Op dezelfde dag tussen 21:24 uur en 22:04 uur stuurt [medeverdachte 1] met zijn nieuwe telefoonnummers 20 sms berichten naar [verdachte] . [verdachte] stuurt naar deze telefoonnummers van [medeverdachte 1] 23 sms-berichten en 2 sms-berichten naar [medeverdachte 3] . Na 22:04 uur vindt er geen communicatie meer plaats tussen de telefoonnummers. Voorts is in dit bewijsmiddel het volgende te lezen:
“Het telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt voor de eerste 112-melding laatstelijk om 21.03 uur aan op de mast aan de Kanaaldijk-Noord in Eindhoven en na de eerste 112-melding eerst om 21.32 uur op dezelfde zendmast.
De telefoon gekocht voor [medeverdachte 1] ( [0003] ) straalt voor de 112-melding laatstelijk om 21.18 uur aan op de Daalakkersweg aan in Eindhoven. Dit betreft dezelfde zendmast als de telefoons in gebruik bij [medeverdachte 3] vrijwel de gehele avond aanstralen. Na de 112-melding straalt de telefoon ( [0003] ) eerst om 21.33 uur aan op de zendmast aan de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven.
Om 21.40 uur wordt de brandende bromfiets aangetroffen op de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven.”
3.6. Uit bewijsmiddel 17 blijkt dat [medeverdachte 1] zelf op 27 februari 2014 om 14:25 uur twee telefoons heeft gekocht en 3 minuten later een telefoon heeft laten kopen door [betrokkene 2] . Een van de telefoons die [medeverdachte 1] zelf heeft aangeschaft (nr. [0005] ) wordt op 28 februari 2014 om 19:34 uur door [verdachte] in gebruik genomen (bewijsmiddel 28). Dat toestel wordt gebruikt om te communiceren met het toestel dat medeverdachte [medeverdachte 3] op 28 februari 2014 om 16:15 uur heeft aangeschaft. Ook wordt het gebruikt voor de communicatie met [medeverdachte 1] . Het andere door [medeverdachte 1] gekochte toestel is op 27 februari 2014 om 17:00 uur in gebruik genomen (nr. [0004] ) en het eerste telefoonnummer dat ermee wordt gebeld is dat van [medeverdachte 3] (nr. [0001] ; bewijsmiddel 20). Op 3 maart 2014 om 14:53 uur neemt [verdachte] weer een nieuw telefoonnummer in gebruik waarmee hij met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] communiceert (nr. [0007] ; bewijsmiddel 28). Met medeverdachte [medeverdachte 3] worden strategieën afgesproken over het politieverhoor en het gebruik van telefoons. Op 4 en 5 maart 2014 is er zeer veel communicatie tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] en tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] . [verdachte] wordt kennelijk op zijn huid gezeten door personen die iets van hem krijgen en hij rekent op steun van [medeverdachte 3] maar die steun komt niet, waardoor [verdachte] steeds meer in paniek raakt. Kennelijk is hij ook bang om van het leven te worden beroofd. De anderen zijn kwaad en die ene jongen is al van kwaadheid terug uit Turkije gekomen. Zij moeten geld hebben. Op 10 maart 2014 vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 3] of zij morgen twee telefoons kan regelen en twee nummers voor hem en haar. Zij belooft dat te zullen doen. Op 6 april 2014 bericht [medeverdachte 3] aan [verdachte] dat ze vandaag heeft gehoord dat de brief binnen is en dat ze het gaan uitkeren. In april is er communicatie tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] waaruit blijkt dat [verdachte] over de brug moet komen met geld. Op 22 mei 2014 dreigt [medeverdachte 1] weer tegen [verdachte] en antwoordt [verdachte] dat hij straks een brief laat zien hoe de zaken ervoor staan. [verdachte] hoopt geld van de belasting terug te krijgen, maar dat komt te laat. Dus gaat hij geld lenen bij zijn oma. Met dat geld betaalt hij kennelijk begin juni [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 28).
Bewijsmiddel 30 is een geschrift dat in de woning van [medeverdachte 1] is aangetroffen. Het gaat om een brief aan de erven van [slachtoffer] van Dela, gedateerd 25 maart 2014, waarin wordt aangekondigd dat Dela verder onderzoek gaat doen naar de rechtmatigheid van de aanvraag van de verzekering, gezien het niet natuurlijk overlijden van [slachtoffer] kort na het aanvragen van de verzekering. Dela kan niet zeggen hoeveel tijd dat in beslag gaat nemen.
3.7. In zijn arrest heeft het hof onder het hoofd "Vooropgezet plan" het volgende overwogen:
"Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen van de schutter(s) – zoals die blijkt uit de bewijsmiddelen – namelijk het gebruik van telefoons die klaarblijkelijk alleen voor gebruik ten behoeve van deze aanslag zijn aangeschaft om de bewegingen van [slachtoffer] door te geven (zie hierna), het opwachten van [slachtoffer] op plaats delict 1, het gebruik van meegenomen vuurwapens en het gebruik van een scooter met vervalste identificerende gegevens, leidt het hof af dat sprake was van een vooropgezet plan (in de tenlastelegging aangeduid met de woorden: “voorbedachten rade”) om [slachtoffer] te doden."
Vervolgens gaat het hof nader in op het gebruik van telefoonnummers op de dag van de aanslag op [slachtoffer] :
"Op 28 februari 2014 is de auto die in gebruik was bij medeverdachte [medeverdachte 3] doorzocht. Daarin is (onder andere) een kaart (naar het hof begrijpt: het omhulsel van een SIM-kaart) aangetroffen met daarop een telefoonnummer eindigend op [0001] . Uit de historische gegevens van dit nummer bleek dat dit telefoonnummer gedurende de periode dat deze actief is geweest (met name) contact heeft gehad met telefoonnummers eindigend op [0009] , [0006] en [0003] .
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat:
- [medeverdachte 3] de gebruikster van het nummer eindigend op [0001] was.
- Verdachte de gebruiker van het nummer eindigend op [0006] was.
- Het nummer eindigend op [0004] en het bijbehorende toestel op 27 februari 2014 omstreeks 14.25 uur bij de Kijkshop te Eindhoven zijn gekocht door medeverdachte [medeverdachte 1] .
- Het nummer eindigend op [0003] op 27 februari 2014 omstreeks 14.28 uur bij dezelfde Kijkshop is gekocht door medeverdachte [betrokkene 2] .
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier acht het hof de verklaring van [betrokkene 2] , voor zover inhoudende dat hij dit telefoonnummer en die telefoon heeft gekocht voor [medeverdachte 1] en zelf niet heeft gebruikt, ook op grond van de camerabeelden van de Kijkshop, aannemelijk.
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, stelt het hof ten aanzien van het gebruik van de genoemde vier telefoonnummers op de dag van de aanslag op [slachtoffer] (27 februari 2014) het volgende vast.
- De vier telefoonnummers hadden op 27 februari 2014 voorafgaand aan en korte tijd na de aanslag op [slachtoffer] frequent en alleen met elkaar contact.
- Er werd alleen gecommuniceerd door middel van sms-berichten. Andere telefonische contacten van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vonden plaats met andere, bij de verdachten in bezit en gebruik zijnde, telefoonnummers.
- De telefoonnummers ( [0004] en [0003] ) zijn pas op de dag van de aanslag op [slachtoffer] door en voor [medeverdachte 1] gekocht (respectievelijk om 14.25 uur en 14.28 uur) en enkele uren voor de aanslag (respectievelijk om 17.00 uur en 16.36 uur) in gebruik genomen.
- Het telefoonnummer gekocht door [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt tussen 20.10 uur en 20.20 uur samen met een ander telefoonnummer aan op een zendmast aan de Spaarpot in Geldrop. [slachtoffer] bevond zich op dat moment ook in Geldrop.
- Vrijwel direct nadat [slachtoffer] heeft gebeld met [medeverdachte 3] op haar bekende telefoonnummer, met de mededeling dat hij wegreed uit Geldrop en zo thuis zou zijn (21.17 uur), heeft [medeverdachte 3] een sms-bericht verzonden naar verdachte (21.18 uur) met het telefoonnummer eindigend op [0001] . Verdachte heeft direct daarna (ook om 21.18 uur) een sms-bericht verzonden naar het voor [medeverdachte 1] gekochte telefoonnummer ( [0003] ).
- Het telefoonnummer dat voor [medeverdachte 1] is gekocht ( [0003] ) straalt om 21.18 uur laatstelijk voor de eerste 112-melding (21.24 uur) aan op de zendmast gelegen aan de Daalakkersweg te Eindhoven. Deze zendmast] wordt de hele avond aangestraald door de telefoon in gebruik bij [medeverdachte 3] ( [0001] ). [medeverdachte 3] bevond zich toen in haar woning aan de [a-straat] te Eindhoven, in de directe nabijheid van plaats delict 1.
- Na de 112-melding straalt dit nummer dat voor [medeverdachte 1] is gekocht ( [0003] ) voor het eerst om 21.33 uur aan op de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven, zijnde in de directe nabijheid van plaats delict 2.
- De telefoon gekocht door [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt voor de eerste 112-melding (21.24 uur) laatstelijk om 21.03 uur aan op Kanaaldijk-Noord in Eindhoven en na de eerste 112 melding eerst om 21.32 uur op dezelfde zendmast, zijnde in de directe nabijheid van plaats delict 2.
- Plaats delict 1 ligt op 1.400 meter afstand van plaats delict 2.
- Alle vier de telefoonnummers zijn na 22.04 uur niet meer gebruikt.
Resumerend overweegt het hof dat verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon op de dag van de aanslag op [slachtoffer] via vier speciaal daarvoor gebruikte telefoonnummers met elkaar in contact stonden via sms-berichten. Via deze telefoons werden de gebruikers op de hoogte gehouden van de bewegingen van [slachtoffer] kort voor de aanslag. Dat wordt ook bevestigd door de verklaring van [medeverdachte 3] dat [slachtoffer] haar na het sporten heeft gebeld met de boodschap dat hij bijna thuis was. Het hof concludeert dat deze telefoonnummers zijn aangeschaft (of in ieder geval zijn gebruikt) met als enig doel om contacten te onderhouden ten behoeve van de aanslag op [slachtoffer] . Aanwijzingen dat de telefoons slechts in de uren rondom de aanslag zijn gebruikt voor/met een ander doel zijn uit het dossier en het verhandelde ter zitting in het geheel niet af te leiden.
Voorts overweegt het hof dat de zendmastgegevens de conclusie ondersteunen dat [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon of personen ten tijde van de aanslag op de plaats delict 1 en kort na de aanslag (acht à negen minuten later) op plaats delict 2 zijn geweest. Plaatsen die op een relatief korte afstand van elkaar zijn gelegen (1.400 meter)."
3.8. De rechtspraak van de Hoge Raad leert dat voor bewezenverklaring van voorbedachte raad nodig is dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat voor hem de gelegenheid heeft bestaan na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat daarbij bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De rechter zal het gewicht moeten bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen de bewezenverklaarde voorbedachte raad pleiten. Het bestaan van voldoende tijd om zich te beraden kan worden gecounterd door contra-indicaties. Met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het aannemen van voorbedachte raad heeft, moeten aan de vaststelling dat die gelegenheid heeft bestaan bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.5.
De uiterlijke verschijningsvorm van bepaald handelen kan soms zozeer gericht zijn op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.6.Mijns inziens geldt dat niet alleen voor het voorwaardelijk opzet, maar ook voor het opzet als streven naar. Ook daar kan de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag tot de conclusie leiden dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte doelbewust naar een bepaald gevolg heeft toegewerkt. Zelfs bij voorbedachte raad kan de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag van belang zijn. Zie HR 18 december 1979, NJ 1980/204, waarin de Hoge Raad overwoog:
"Het Hof heeft uit de in zijn arrest daartoe gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte heeft gehandeld niet in een opwelling, maar — zoals is bewezenverklaard — 'met voorbedachte rade' en 'na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het besluit te hebben genomen om genoemde J.F.J.C. te doden'. Immers het Hof is kennelijk op grond van die bewijsmiddelen — in hun onderlinge samenhang bezien — tot de gevolgtrekking gekomen — en ook kunnen komen — dat op de in de bewezenverklaring genoemde datum:
a. de verdachte op een tijdstip gelegen voor 18.50 uur voormelde hem in eigendom toebehorende Opel-Kadett op enige afstand van de woning van het slachtoffer tot stilstand heeft gebracht;
b. de verdachte vandaar, voorzien van met sokken omwikkelde schoenen, naar de woning van het slachtoffer is gelopen en wel naar het achtererf;
c. de verdachte zich in een op het achtererf staande Simca-personenauto met het vorenomschreven pistool bevond, toen het slachtoffer om 22.05 uur thuiskwam;
d. de verdachte toen vervolgens door de ruit van evenbedoelde auto heen met dat pistool in de richting van het slachtoffer een kogel heeft afgevuurd, daarna het linkerachterportier van die auto heeft geopend is uitgestapt en nog eens vier kogels in de richting van het slachtoffer heeft afgevuurd — waarvan in ieder geval de laatste aan de voorzijde van de woning van het slachtoffer —, van welke kogels er drie het slachtoffer hebben getroffen, alle drie in de rug."7.
Hoewel de Hoge Raad hier niet met zoveel woorden spreekt van de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte zou ik denken dat die kwalificatie hier toch wel van toepassing zou zijn. Gedragingen zoals verdachte hier heeft verricht zijn naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op voltooiing van de levensberoving en wel met voorbedachte raad begaan.
3.9.1. Het middel begint met de stelling dat het hof op pagina 44 van het arrest terecht heeft overwogen dat er geen bewijsmiddelen zijn waaruit zou kunnen blijken dat verdachte of zijn medeverdachten enige betrokkenheid hebben gehad bij de aanslag. Ik lees daar evenwel wat anders. Het hof heeft overwogen dat op of nabij de twee plaatsen delict geen sporen zijn aangetroffen en veiliggesteld die (een van) de verdachte(n) direct linken aan de aanslag. Er zijn evenmin verklaringen van getuigen. De verdachten ontkennen. Toch komt het hof tot het oordeel dat de ontkenningen weerlegging vinden in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de daarop gebaseerde overwegingen.
3.9.2. De steller van het middel doet een beroep op het feit van algemene bekendheid dat het wisselen van telefoons zeer gebruikelijk is in milieus die betrokken zijn bij de handel in verdovende middelen (§ 2.7). Dat kan wel zo zijn maar dan verdient het toch speciale aandacht wanneer die telefoons precies zijn aangeschaft en door wie, of er tussen die telefoons gecommuniceerd is en op welke momenten, en wanneer die telefoons weer buiten gebruik zijn gesteld. De steller van het middel voert voorts aan dat niet blijkt wat de inhoud is geweest van de sms berichten die zijn gewisseld rondom het tijdstip van de aanslag. Degenen die daarover iets zouden kunnen verklaren zijn degenen die de telefoons in gebruik hadden. Maar, zo heeft het hof onder het hoofd "Geen ontzenuwende verklaring" overwogen, het lag op de weg van degenen die aan deze communicatie deelnamen om, gezien de redengevende omstandigheden die zeer sterk wijzen in de richting van betrokkenheid bij de levensberoving van [slachtoffer] , een aannemelijke – die redengevendheid ontzenuwende – verklaring te geven voor de diverse belastende bewijsmiddelen. Het hof noemt dan de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte heeft deelgenomen aan de telefonische contacten met speciaal voor de aanslag gebruikte telefoons, de hoeveelheden sms-berichten die op de dag van de aanslag, 27 februari 2014 met die telefoons zijn verzonden, de telefoonberichten waaruit is op te maken dat verdachte onder druk is gezet en is bedreigd door [medeverdachte 1] vanwege uitblijvende betalingen, de betaling die verdachte heeft verricht aan [medeverdachte 1] en het OVC-gesprek waaraan hij heeft deelgenomen. In plaats daarvan heeft verdachte zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Dat is zijn goed recht, maar aldus wordt wel aan het hof de mogelijkheid geboden de genoemde feiten en omstandigheden als redengevend voor de aanslag te blijven beschouwen.
3.9.3. Het middel voert voorts nog aan dat uit geen enkel bewijsmiddel kan worden afgeleid dat het nummer eindigend op [0003] daadwerkelijk gebruikt zou zijn door een ander dan [medeverdachte 1] . Eerlijk gezegd begrijp ik niet goed welke relevantie deze opmerking in de schriftuur heeft. Het hof heeft immers vastgesteld dat [slachtoffer] naar [medeverdachte 3] heeft gebeld met de mededeling dat hij op weg was naar huis, dat [medeverdachte 3] vervolgens een sms bericht heeft gestuurd naar verdachte ( [0006] )8., dat verdachte daarna een sms bericht heeft gestuurd naar het nummer eindigend op [0003] en dat daarop de moordenaars van [slachtoffer] zijn gearriveerd.
3.9.4. Wanneer verdachte het nummer eindigend op [0006] heeft aangeschaft is niet duidelijk, maar wel is duidelijk dat met dat nummer op de dag van de aanslag de communicatie met [medeverdachte 1] en met [medeverdachte 3] is gevoerd en dat via dit nummer [medeverdachte 1] is bereikt, onmiddellijk nadat [medeverdachte 3] een bericht naar dat nummer heeft gestuurd nadat zij had vernomen hoe laat [slachtoffer] ongeveer zou arriveren.
Ook voert het middel aan dat uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat verzoeker wist dat [medeverdachte 1] nummer [0009] pas op 27 februari 2014 had gekocht. Dat kan wel zo zijn maar verdachte was er wel van op de hoogte dat nummer [0009] pas op die dag in gebruik werd genomen. Voor 27 februari 2014 kon verdachte niet communiceren met dat nummer en op 27 februari 2014 kon dat ineens wel. Hetgeen onder § 2.13 in de schriftuur wordt aangevoerd over het nummer dat [medeverdachte 3] gebruikte op de dag van de aanslag is inderdaad juist; dat nummer was al vanaf 23 januari 2014 in gebruik. Maar wel enkel voor de communicatie met een zeer beperkt aantal contacten, onder wie verdachte en [medeverdachte 1] .
3.9.5. Onder § 2.14 voert de steller van het middel aan dat verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] allen woonachtig waren in dezelfde Eindhovense wijk te weten [B] . Dat hun telefoons dan zendmasten in [B] aanstralen is vanzelfsprekend. Akkoord, maar heel typisch is wel het tijdstip waarop over en weer contact is gemaakt. Dat is waar het hof de nadruk op heeft gelegd. Dat een telefoongesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] na de moord betrekking zouden hebben op de terugbetaling van een lening wekt ook wel verbazing omdat verdachten hierover ook niets wilden zeggen.
3.9.6. In § 2.19 wordt weer gewag gemaakt van een bericht dat verdachte op 5 maart 2014 naar [medeverdachte 3] stuurde met als inhoud dat het nu zes dagen later is en de afspraak om te betalen was drie dagen erna. Als het op 5 maart 2014 zes dagen later is dan is de datum vanaf waar wordt gerekend 27 februari 2014.
Dat verdachte geen bemoeienis heeft gehad met totstandkoming van een afspraak om [slachtoffer] dood te schieten heeft het hof kennelijk onaannemelijk geacht gelet op het feit dat verdachte in de uitleg van het hof via zijn telefoon de boodschap dat [slachtoffer] er aankwam heeft doorgegeven, waarna [slachtoffer] is doodgeschoten. Het hof heeft kennelijk daarbij acht geslagen op het gegeven dat [medeverdachte 3] , de vrouw van [slachtoffer] , en verdachte een geheime verhouding hadden en dat [medeverdachte 1] een bekende was van verdachte.
Ook heeft het hof vastgesteld dat het telefoonnummer [0006] op 27 februari 2014 alleen maar contact heeft gehad met het telefoonnummer van [medeverdachte 3] en die van [medeverdachte 1] .9.
Het tweede middel faalt.
4.1. Het derde middel klaagt over het bewijs van het medeplegen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet af te leiden zijn dat verdachte zo bewust en nauw met een ander of anderen heeft samengewerkt dat hij kan worden aangemerkt als medepleger van moord op [slachtoffer] .
4.2. In het arrest heeft het hof dienaangaande het volgende overwogen:
“Medeplegen
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte de moord op [slachtoffer] heeft (mede)gepleegd zoals onder 1 primair ten laste gelegd, dan wel of sprake is van uitlokking van (1 subsidiair) of medeplichtigheid aan (1 meer subsidiair) de moord.
De raadsvrouw heeft – op gronden als in haar pleitnota verwoord – ten verweer betoogd dat, indien het hof uitgaat van de rol van verdachte zoals in het dossier wordt gesuggereerd, die rol dusdanig gering is dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte de moord op [slachtoffer] heeft (mede)gepleegd, uitgelokt of daaraan medeplichtig is geweest.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen (in de tenlastelegging aangeduid met de woorden “tezamen en in vereniging met een ander of anderen”) bewezen kan worden verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit de verklaringen van getuigen [getuige 2] (p. 1903), [getuige 3] (p. 1954 en 1957) en [getuige 4] (p. 1962, 1964-1965) blijkt dat verdachte ten tijde van de aanslag en nog enige tijd daarna in het café ‘ [C] ’ te Eindhoven was. Verdachte is derhalve ten tijde van de aanslag op [slachtoffer] niet op plaats delict 1 geweest en kort daarna ook niet op plaats delict 2.
Het hof overweegt dat ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen), sprake kan zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Uit de bewijsmiddelen vloeit naar het oordeel van het hof direct voort dat:
- sprake was van een intensieve samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 3] en de schutter(s) (zie onder andere het gebruik van vier speciaal daarvoor gebruikte telefoonnummers om de bewegingen van [slachtoffer] door te geven);
- gebruik werd gemaakt van een kennelijk vooraf afgesproken onderlinge taakverdeling ( [medeverdachte 3] is de opdrachtgever, [verdachte] een onmisbare tussenpersoon en [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon waren de uitvoerders);
- de rol van verdachte bij de voorbereiding onmisbaar was (hij was de tussenpersoon tussen [medeverdachte 3] en de uitvoerder(s));
- verdachte zeer betrokken is geweest bij de afhandeling (de betalingen aan [medeverdachte 1] );
- de intellectuele bijdrage van verdachte bij dit delict groot was (verdachte moet de moord op [slachtoffer] samen met [medeverdachte 3] hebben beraamd. Immers, verdachte was de minnaar van de opdrachtgever, hij was bevriend met een van de uitvoerders en heeft voor de betalingen het contact met hem onderhouden. Bovendien blijkt dit ook uit het feit dat niet alleen [medeverdachte 3] , maar ook verdachte [medeverdachte 1] heeft betaald voor de moord op [slachtoffer] ).
Gelet op deze intellectuele bijdrage en de grote bijdrage van verdachte bij de voorbereiding en afhandeling van het strafbare feit, is het hof van oordeel dat – ondanks het ontbreken van uitvoeringshandelingen – de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon is komen vast te staan.”
4.3. Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste uitleg van het begrip medeplegen.10.
Ook dit middel voert weer aan dat geen enkel bewijsmiddel iets inhoudt over de eventuele bijdrage van verdachte aan de moord op [slachtoffer] .
De conclusies die het hof trekt uit de bewijsmiddelen zijn naar mijn oordeel toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Dat verdachte nauw en volledig moet hebben samengewerkt bij het doodschieten van [slachtoffer] is in ieder geval naar mijn oordeel veel meer waarschijnlijk dan dat de intensieve communicatie tussen de verdachten onderling alleen maar zou berusten op hun vriendschappelijke betrekkingen. Ook hierbij neem ik in aanmerking dat verdachte ondanks ernstige aanwijzingen tegen hem geen redelijke verklaring heeft gegeven en zich consequent op zijn zwijgrecht is blijven beroepen.
Het middel faalt.
5.1.Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 november 2016 en het dossier is eerst op 22 december 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
5.2. De in de schriftuur genoemde data zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad voor een zaak als de onderhavige op zes maanden gestelde inzendtermijn met zes maanden en 24 dagen is overschreden. Bovendien is de redelijke termijn overschreden omdat sinds het instellen van het beroep al weer meer dan 16 maanden zijn verstreken en de zaak in cassatie op 28 maart 2018 uiterlijk had moeten zijn behandeld. De Hoge Raad zal zelf de straf kunnen verminderen.
6. Het eerste middel is gegrond, hetgeen ertoe dient te leiden dat de straf wordt verminderd. Het tweede en derde middel falen naar mijn oordeel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2018
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes; HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239; HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer (achtste druk), p. 278, 289. Zie bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0863, NJ 2013/144 m.nt. Reijntjes; HR 31 januari 2012, ECLI: NL:HR:2012:BU6064; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. van Kempen, r.o. 2.5.3.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, r.o. 3.8.2.(i) resp. 3.8.4.d.
Bijv. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
HR 18 december 1979, NJ 1980/204, r.o. 7.
Zie hetgeen is gerelateerd op p. 25 van het arrest onder het hoofd 'Onderzoek [0006]).
Overigens maak ik uit het requisitoir van de officier van justitie op dat het telefoonnummer [0006] in gebruik is van 19 februari 20:34 uur tot 27 februari 22:04 uur. Daarin is ook vermeld dat [medeverdachte 1] op 19 februari 2014 een nieuw telefoonnummer in gebruik neemt. Overigens is in het vonnis van de rechtbank het sms-verkeer met meer details weergegeven dan in het arrest van het hof.
Zie bijv. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond.