HR, 02-02-2018, nr. 17/04917
ECLI:NL:HR:2018:138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2018
- Zaaknummer
17/04917
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:138, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1502, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1502, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:138, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2018
Partij(en)
2 februari 2018
Eerste Kamer
17/04917
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/629739/FT RK 17/1154 van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2017;
b. het arrest in de zaak 200.220.509/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 oktober 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 14 december 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 2 februari 2018.
Conclusie 01‑12‑2017
Partij(en)
Zaaknr: 17/04917
mr. L. Timmerman
Zitting 1 december 2017
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Geen verweer
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Verzoekster heeft op 2 juni 2017 bij de Rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het verzoekschrift is behandeld ter terechtzitting van 31 juli 2017. Daarbij is verzoekster gehoord.
1.2.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen bij vonnis van 1 augustus 2017 (rekestnummer: C/13/629739/ FT RK/17/1154). De rechtbank heeft samengevat overwogen dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest bij het laten ontstaan van de volgende schulden: € 847,76 aan de Sociale Dienst, € 13.942,00 aan de Belastingdienst en € 2.625,13 aan het CJIB. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van art. 288 lid 3 Fw.
1.3.
Verzoekster is in hoger beroep gekomen bij het Hof Amsterdam (hierna: het hof). Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 3 oktober 2017, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
1.4.
Het hof heeft het hiernavolgende overwogen:
“2.2 Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [verzoekster] in vorenbedoelde periode een schuld van € 847,76 heeft laten ontstaan aan de Sociale Dienst ter zake van teveel ontvangen bijstandsuitkering. Gebleken is dat [verzoekster] niet tijdig haar inkomsten over de periode 1 april 2015 tot en met 31 mei 2015 heeft doorgegeven aan de gemeente Amsterdam. [verzoekster] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van deze schuld. Het standpunt van [verzoekster] dat haar geen verwijt kan worden gemaakt omdat de gemeente Amsterdam in het terugvorderingsbesluit van 17 augustus 2015 heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de teveel verstrekte bijstandsuitkering het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht wordt verworpen. [verzoekster] had tijdig moeten zorgdragen voor het stopzetten van de bijstandsuitkering. Voorts heeft [verzoekster] een schuld laten ontstaan aan de belastingdienst van € 17.184,= ter zake van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2013, 2014 en 2015. Hiervan kan [verzoekster] een verwijt worden gemaakt. [verzoekster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de kinderopvangtoeslag, hoewel dat – gezien haar verklaring in hoger beroep dat haar situatie in de jaren 2013 en 2014 niet is veranderd ten opzichte van het jaar 2012 – voor de hand had gelegen. Aldus is niet aannemelijk geworden dat [verzoekster] bij het ontstaan en onbetaald laten van genoemde belastingschuld te goeder trouw is geweest Ten slotte is gebleken van een schuld aan het CJIB van € 2.625.13, beslaande uit diverse verkeersboetes. Gelet op de aard van deze schuld is niet aannemelijk geworden dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB te goeder trouw is geweest. Hetgeen [verzoekster] hierover ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voornoemde schulden staan aan haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.4 [
verzoekster] heeft aangevoerd dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] dit echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof stelt vast dat [verzoekster] stappen in de goede richting heeft gezet. In dat verband wijst het hof op de omstandigheid dat zij zich uit eigen beweging heeft ingezet om betalingsregelingen te treffen met haar schuldeisers, dat er nagenoeg geen nieuwe schulden zijn ontstaan en dat zij thans gedurende 24 tot 32 uren per week werkzaam is als chauffeuse in het personenvervoer. [verzoekster] werkt echter pas sinds 10 juli 2017 en doet dit op basis van een 0-urencontract. Deze ontwikkeling is van te korte duur en onvoldoende bestendig om te kunnen concluderen dat sprake is van een voldoende stabiele situatie om aan de verplichtingen van de wettelijke schuldsanering te voldoen. Afgezet tegen de aard en omvang van de schulden zijn de door [verzoekster] aangevoerde wijzigingen in haar leefsituatie vooralsnog van onvoldoende gewicht om haar op dit moment toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.5
Het voorgaande neemt niet weg dat indien [verzoekster] over enige tijd meer concreet en met voldoende bewijsmiddelen kan aantonen dat haar leven een stabiele wending heeft genomen, zij nogmaals een verzoek kan indienen om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.”
1.5.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd bij arrest van 10 oktober 2017 (zaaknummer: 200.220.509/01).
1.6.
Verzoekster is bij verzoekschrift van 18 oktober 2017, derhalve tijdig, in cassatie gekomen. Op 6 november 2017 heeft verzoekster (tijdig) een aanvullend verzoekschrift ingediend. In dit aanvullende verzoekschrift klaagt verzoekster dat het hof bepaalde verklaringen van verzoekster en haar (toenmalige) advocaat, afgelegd ter zitting van 3 oktober 2017, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt (zie hierboven nr. 1.3), niet of niet voldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken.
2. De bespreking van het cassatiemiddel
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel bevat 6 klachten. Sommige klachten bestaan uit onderdelen, te weten de klachten 1, 3 en 5. Het aanvullend verzoekschrift bevat 3 klachten.
Klacht 1
2.2.
Onderdeel 1 van deze klacht is gericht tegen rov. 2.4 van het arrest en meer specifiek tegen de overweging van het hof dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen (zie art. 288 lid 3 Fw). Het onderdeel klaagt dat, in het kader van de toepassing van voornoemd artikellid, alleen relevant is dat wat de schuldenaar over diens veranderde gedragingen heeft aangevoerd.
2.3.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof er in rov. 2.4 ten onrechte van is uitgegaan dat de aard en omvang van de schulden omstandigheden zijn die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden. Het hof heeft, zo klaagt het onderdeel, een te strenge maatstaf aangelegd ter beoordeling van de toepasbaarheid van de hardheidsclausule door de aard en omvang van de schulden als relevante factor aan te nemen.
2.4.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door verzoekster aangevoerde wijzigingen in haar leefsituatie, afgezet tegen de aard en omvang van haar schulden, vooralsnog van onvoldoende gewicht zijn om haar op dit moment toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof had duidelijk moeten maken welke weg verzoekster had moeten vervolgen voordat zij redelijkerwijs een nieuw toepassingsverzoek kan indienen.
2.5.
Ik zie aanleiding de onderdelen 1-3 van klacht 1 gezamenlijk te bespreken. De klacht in het eerste onderdeel treft geen doel, omdat niet valt in te zien waarom, in het kader van de toepassing van art. 288 lid 3 Fw, het hof geen oog had mogen hebben voor de aard en de omvang van de schulden. Mijns inziens kunnen de aard en de omvang van de schulden relevant zijn bij de beoordeling of diegene die toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoekt, het eigen gedrag zodanig heeft aangepast dat deze schulden beheersbaar zijn.
De klacht in het tweede doel treft geen doel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is er niet van uitgegaan in rov. 2.4, anders dan het onderdeel stelt, dat de aard en de omvang van de schulden van verzoekster omstandigheden zijn die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden.
De klacht in onderdeel 3 treft geen doel, omdat het hof in rov. 2.4 voldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom verzoekster geen beroep toekomt op de hardheidsclausule. Het hof acht het arbeidsverleden van verzoekster vooralsnog van te korte duur om te kunnen oordelen dat dit perspectief biedt.
Klacht 2
2.6.
Verzoekster klaagt dat het hof een strenge maatstaf heeft aangelegd, indien het heeft gemeend dat verzoekster alleen door haar stellingen te bewijzen kon slagen in haar beroep op de hardheidsclausule. Art. 288 lid 3 Fw stelt immers dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen. Levering van bewijs ter zake heeft de wetgever dus niet nodig geacht.
2.7.
Deze klacht treft geen doel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Immers, uit het bestreden arrest kan niet worden afgeleid dat het hof heeft gemeend dat verzoekster alleen door haar stellingen te ‘bewijzen’ kon slagen in haar beroep op de hardheidsclausule. Integendeel, het hof overweegt zowel in rov. 2.3 als in 2.4 dat verzoekster het een en ander niet aannemelijk heeft kunnen maken. Het hof heeft dus de juiste maatstaf gehanteerd.
Klacht 3
2.8.
Deze klacht begint met een korte inleiding, die ik als volgt samenvat. Het hof heeft vastgesteld dat verzoekster stappen in de goede richting heeft gezet (rov. 2.4). In dit verband heeft het hof gewezen op de omstandigheid dat verzoekster zich uit eigen beweging heeft ingezet om betalingsregelingen te treffen met haar schuldeisers en dat nagenoeg geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Hieruit volgt dat het hof heeft geoordeeld dat die omstandigheden op zichzelf bezien niet tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw kunnen leiden.
2.9.
Onderdeel 1 van de klacht voert vervolgens aan dat het hof hiermee van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, onder verwijzing naar HR 20 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3338, rov. 3.3.
2.10.
Onderdeel 2 klaagt dat de mening van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit de vaststelling dat verzoekster op de goede weg is zonder meer volgt dat het leven van verzoekster de voor toepassing van de hardheidsclausule benodigde stabiele wending heeft genomen.
2.11.
Onderdeel 1 verwijst naar een arrest van de Hoge Raad uit de maand oktober en naar rov. 3.3. Ik vermoed dat de raadsman van verzoekster bedoeld heeft te verwijzen naar HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3338, rov. 3.4.3, omdat de klacht anders onbegrijpelijk is. Ik zal hiervan uitgaan.
2.12.
De klacht in het eerste onderdeel treft geen doel. Het hof heeft, anders dan het onderdeel aanvoert, niet geoordeeld dat de betreffende omstandigheden op zichzelf bezien niet tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw kunnen leiden. Het hof heeft daarentegen aangenomen dat verzoekster weliswaar stappen in de goede richting heeft gezet, maar de doorgemaakte ontwikkeling (verzoekster werkt pas sinds juli 2017 en doet dit op basis van een 0-urencontract) van te korte duur en onvoldoende bestendig is om te kunnen concluderen dat sprake is van een voldoende stabiele situatie. De klacht faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Ten tweede merk ik op dat het onderdeel een onjuiste conclusie trekt uit rov. 3.4.3 van het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Uit die rechtsoverweging volgt niet dat een beroep op art. 288 lid 3 Fw moet slagen zodra de verzoeker aanvoert dat hij betalingsregelingen met zijn schuldeiser heeft getroffen, dat er nagenoeg geen nieuwe schulden zijn ontstaan en dat hij is geen werken. Er kunnen immers bijkomende omstandigheden of nuanceringen zijn – verzoeker werkt bijvoorbeeld weliswaar, maar nog niet lang – die erop duiden dat de verzoeker de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, (toch) nog niet (voldoende) onder controle heeft gekregen. Uit dit laatste volgt overigens dat ook de klacht in het tweede onderdeel faalt.
Klacht 4
2.13.
Verzoekster klaagt dat het hof ten eerste heeft miskend dat het leven van verzoekster al eerder een stabiele wending had genomen, dat wil zeggen voordat zij als chauffeuse in het personenvervoer startte. Ten tweede klaagt verzoekster dat het hof ook andere relevante feiten en omstandigheden had behoren mee te wegen bij de beoordeling van de bestendigheid waarmee verzoekster het goede pad op is gegaan.
2.14.
Ter motivering van de tweede stelling voert verzoekster het volgende aan:
i. Verzoekster heeft doen aanvoeren dat enkel een klein deel van de schuld is aangewend voor consumptiegoederen, dat zij afloste op de schuld aan Otto en Wehkamp, dat de schuld bij KPN het resultaat is van een niet gevoerd verweer tegen een dagvaarding waarin twee jaar abonnementskosten worden teruggevorderd, alsmede dat verzoekster een behoudend uitgavenpatroon heeft en dat zij kan rondkomen van een minimuminkomen. Verwezen wordt naar het gestelde sub 5 van de aanvulling van het hoger beroepschrift.
ii. Verzoekster heeft in sub 8 en 9 van de aanvulling van het hoger beroepschrift doen uiteenzetten wat de trieste omstandigheden waren waaronder haar schulden problematisch zijn geworden. Op 27 december 2015 is verzoekster slachtoffer geworden van een persoonlijk drama. De vader van haar dochter is doodgestoken bij haar woning. De dader is haar partner.
iii. Het hof heeft bij zijn kennisname van onder meer het dossier van de rechtbank, geen kenbare aandacht geschonken aan de brief van 1 juni 2017 van de Stichting MaDi aan de rechtbank. Hierin schrijft de stichting dat zij verwacht dat verzoekster zich aan de te maken afspraken zal houden.
2.15.
De eerste klacht treft geen doel. Immers, het hof heeft niet miskend dat het leven van verzoekster al eerder een stabiele wending had genomen. Het hof heeft daar juist oog voor gehad, gelet op hetgeen het hof overweegt in rov. 2.4. Het hof heeft ook overwogen dat de door verzoekster aangevoerde wijzigingen in haar leefsituatie vooralsnog van onvoldoende gewicht zijn om haar op dit moment toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.16.
Met betrekking tot de tweede klacht merk ik het volgende op. Mijns inziens heeft het hof geen aandacht hoeven te besteden aan de stellingen onder i en ii, althans niet in het kader van de beoordeling ex art. 288 lid 3 Fw. Deze stellingen hebben immers geen betrekking op de vraag of voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de stelling onder iii acht ik begrijpelijk nu deze stelling het karakter van een goed woordje van een maatschappelijke organisatie heeft. Als zodanig legt deze stelling weinig gewicht in de schaal. Overigens merk ik op dat volgens vaste jurisprudentie de rechter niet behoeft in te gaan op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten. Met name behoeft hij niet in te gaan op een min of meer terloops geponeerde stelling, of op een stelling die in het geheel niet is uitgewerkt, hoewel een nadere uitwerking ervan op de weg van de betrokken partij had gelegen.1.
Klacht 5
2.17.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 2.4 ten onrechte heeft gemeend dat de aard en de omvang van de baan van verzoekster als chauffeuse in het personenvervoer, een bij de beoordeling van de benodigde bestendigheid van de keer ten goede een rol speelt. Verzoekster doet in dit verband een beroep op rov. 3.5 van HR 27 mei 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP8708 [de P in dit ECLI-nummer berust vermoedelijk op een vergissing], waarin de Hoge Raad zou hebben uitgemaakt dat de enkele omstandigheid dat de verzoekster in die zaak (nog) niet in staat is om te werken, niet betekent dat zij zich niet kan inspannen om te voldoen aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen als bedoeld in art. 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw. Het onderdeel voert aan dat het hof had behoren in te zien dat de inspanningen van verzoekster om een betaalde baan te vinden, succesvol zijn geweest en dat te verwachten valt dat zij zich in dit verband zal blijven inspannen.
2.18.
Onderdeel 2 klaagt als volgt. Indien het hof van mening was dat verzoekster zich niet voldoende heeft ingespannen om aan een betaalde baan (die meer inhoudt dan een 0-uren contract) te komen, is het hof ofwel van een te strenge eis uitgegaan, dan wel is die mening, gelet op het gestelde in klacht 4, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
2.19.
Ik bespreek nu eerst het arrest HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8708, waarop onderdeel 1 een beroep doet. Het ging in dit arrest om een verzoekster (hierna: X) die in de jaren 2007, 2009 en 2010 ten onrechte kinderopvangtoeslag had ontvangen terwijl ze in 2009 wist dat zij deze diende te beëindigen. X leed ten tijde van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (nog) aan psychische klachten en eetstoornissen. De gemeentelijke sociale dienst had haar daarom vrijgesteld van haar sollicitatieplicht ingevolge de Wet werk en bijstand (thans de Participatiewet). Het hof wees het verzoek tot toepassing af, omdat X, hoewel zij op de goede weg was – er was inmiddels sprake van een sociaal vangnet en X had haar leven meer op orde –, nog niet in staat zou zijn om te voldoen aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende inspanningsverplichting om zoveel mogelijk inkomen te generen ten behoeve van de schuldeisers (zie art. 288 lid 1, onder c, Fw). Hiermee vulde het hof het criterium van art. 288 lid 3 Fw in met het vereiste van art. 288 lid 1, onder c, Fw. De Hoge Raad overwoog dat dit oordeel van het hof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting:
“[…]. De enkele omstandigheid dat X (nog) niet in staat is om te werken, betekent niet dat zij zich niet kan inspannen om te voldoen aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen als bedoeld in art. 288 lid 1, onder c, Fw. In het onderhavige geval bestaat de inspanningsverplichting erin dat X. zich dient in te spannen om weer arbeidsgeschikt te worden.”2.
De Hoge Raad vernietigde het arrest en verwees de zaak naar een ander hof.
2.20.
Ik acht het enerzijds begrijpelijk dat verzoekster in de onderhavige zaak een beroep doet op het zojuist besproken arrest van de Hoge Raad. Immers, als iemand die (nog) niet in loondienst werkt kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling met een beroep op art. 288 lid 3 Fw, dan toch zeker een ander die (inmiddels) wél in loondienst werkt ook?3.Anderzijds lijkt mij deze gevolgtrekking niet juist. Miskend wordt dan immers dat de verzoekster in het arrest van de Hoge Raad aan (voldoende ernstige) psychische klachten leed. Toepassing van lid 3 is in de opvatting van de Hoge Raad in een dergelijke situatie mogelijk als gebleken is dat die verzoekster zich voldoende heeft ingespannen weer arbeidsgeschikt te worden. Als dit het geval is, heeft die verzoekster de omstandigheden die aan de schuldenproblematiek ten grondslag hebben gelegen, onder controle. In de onderhavige zaak is van psychische klachten niet gebleken, althans ik kan niet uit het arrest van het hof afleiden dat psychische klachten de oorzaak van de schulden van verzoekster zijn geweest. Ik meen dan ook dat verzoekster in de onderhavige zaak ten onrechte een beroep doet op het zojuist besproken arrest van de Hoge Raad.
2.21.
Ik keer terug naar onderdeel 1. Anders dan het onderdeel stelt, kan bij de beoordeling ex art. 288 lid 3 Fw van belang zijn hoelang de verzoekster werkt en wat de aard is van de arbeidsovereenkomst. Immers, indien de arbeidsovereenkomst nog maar net bestaat, bijvoorbeeld sinds 2 of 3 maanden, kan uit het enkele bestaan van de arbeidsovereenkomst nog niet worden afgeleid dat de verzoekster de situatie onder controle heeft gekregen. De klachten van het onderdeel stuitten hierop af.
2.22.
De klachten in onderdeel 2 treffen geen doel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers niet overwogen dat verzoekster zich niet voldoende heeft ingespannen om aan een betaalde baan (die meer inhoudt dan een 0-uren contract) te komen. Het hof heeft overwogen dat verzoekster op de goede weg is, maar dat de doorgemaakte ontwikkeling vooralsnog onvoldoende bestendig is.
Klacht 6
2.23.
Verzoekster klaagt dat het hof ten onrechte niet het gestelde onder 10 van de aanvulling van het hoger beroepschrift heeft besproken, waar Moore de negatieve gevolgen van het bestreden vonnis heeft geschetst, althans dat het hof die stellingen op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze niet relevant heeft geacht.
2.24.
In nr. 10 van de aanvulling van het hoger beroepschrift staat het volgende:
“Gevolg van het bestreden vonnis van de rechtbank is dat de schuldhulpverlening is geëindigd. De belastingdienst zorgtoeslag inhoudt, en de kinderopvangtoeslag verrekent. De eerste schuldenaar heeft al beslag gelegd op de aanvullende bijstandsuitkering.”
2.25.
Ik merk het volgende over deze klacht op. Dat de gevolgen van de afwijzing door het hof vervelend zijn voor verzoekster, die de zorg heeft voor een kind van zes jaar oud, is te begrijpen. Er bestaat echter geen recht op toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De regeling is bedoeld voor schuldenaren die aan specifieke vereisten voldoen (zie art. 288 lid 1 Fw). Ook de hardheidsclausule is geschreven voor specifieke gevallen. Verzoekster hoort, zo heeft het hof overwogen, nog niet tot de groep die een beroep toekomt op de hardheidsclausule. Dit betekent dat de klacht geen doel treft.
De aanvullende klachten
2.26.
De drie klachten in het aanvullende verzoekschrift tot cassatie voeren aan dat het hof bepaalde stellingen van verzoekster en haar advocaat, ingenomen ter zitting van 3 oktober 2017 (waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, dat zich in het cassatiedossier bevindt) in zijn motivering had moeten betrekken. Ik merk (ook hier) op dat volgens vaste jurisprudentie de rechter niet behoeft in te gaan op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten.
2.27.
Ik zie aanleiding de drie klachten gezamenlijk te bespreken. De klachten 1 en 2 treffen geen doel, omdat uit rov. 2.4 blijkt dat het hof heeft opgemerkt dat verzoekster op de goede weg is. Ik acht het oordeel van het hof hierover voldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers kenbaar meegewogen dat verzoekster zich uit eigen beweging heeft ingezet om betalingsregelingen te treffen met haar schuldeisers, dat er nagenoeg geen nieuwe schulden zijn ontstaan en dat zij thans gedurende 24 tot 32 uren per week werkzaam is als chauffeuse in het personenvervoer. Deze feiten zijn relevant in het kader van de beoordeling ex art. 288 lid 3 Fw en het hof heeft hiermee mogen volstaan. Met betrekking tot klacht 3 verwijs ik naar hetgeen ik heb overwogen in onderdeel 2.25 van deze conclusie. De klacht treft geen doel. Ik merk in reactie op deze klacht nog op dat verzoekster blijkens het cassatiedossier één kind heeft, en niet meerdere ‘kinderen’, zoals blijkens het proces-verbaal de (toenmalige) advocaat van verzoekster ter zitting van 3 oktober 2017 heeft opgemerkt.
2.28.
Ik sluit af door op te merken dat verzoekster volgens het hof op de goede weg is. Als zij deze goede ontwikkeling enige tijd doorzet, met name op het gebied van haar werk, komt zij mogelijk wel in aanmerking voor toepassing van de schuldsaneringsregeling. Zij kan dan nogmaals een verzoek tot toepassing indienen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2017
Zie HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8708, rov. 3.5.
Ik merk in dit verband wel op dat mij niet bekend is hoe de zaak waarin werd beslist in HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8708, is afgelopen. De zaak werd doorverwezen naar het Hof Den Haag. Helaas ben ik er niet in geslaagd de betreffende uitspraak van dit hof te vinden.