Hof 's-Hertogenbosch, 24-04-2007, nr. R200700120
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4893
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-04-2007
- Zaaknummer
R200700120
- LJN
BA4893
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4893, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑04‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2007/104 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 24‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Samenvatting R200700120 Gerechtelijke vaststelling vaderschap van vader die de kinderen reeds postnataal erkend heeft.
Partij(en)
RD
24 april 2007
Sector civiel recht
Rekestnummer R200700120
Zaaknummer eerste aanleg 144656/FA RK 06-2514
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. N.J.W.M. de Leeuw.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 november 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
- 2.
Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 februari 2007, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en haar inleidend verzoek alsnog gegrond te verklaren; kosten rechtens.
- 2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. H.K. Jap-A-Joe;
- -
de heer [A.], hierna te noemen: de man, als belanghebbende;
- -
de bijzondere curator mevrouw mr. A.Ph. Krans.
- 2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2006;
- -
de door de advocaat van de vrouw ter zitting overhandigde conclusie van de advocaat-generaal in de zaak Hof Arnhem, rekestnummer 30/2006.
- 3.
De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
- 4.
De beoordeling
- 4.1.
Uit de affectieve relatie van de man en de vrouw zijn geboren:
- -
[B.],
- -
[C.],
- -
[D.],
welke, thans nog minderjarige kinderen alle drie zijn geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar]. Op 19 oktober 2004 zijn de kinderen door de man erkend.
De man en de vrouw leven duurzaam samen in gezinsverband met voormelde kinderen. De vrouw heeft de Nigeriaanse nationaliteit en de man de Nederlandse. De vrouw heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht gerechtelijk vast te stellen dat [A.] de vader is van de kinderen.
- 4.2.
Bij beschikking van 22 augustus 2006 is mevrouw mr. A.Ph. Krans tot bijzondere curator benoemd.
- 4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voormeld verzoek afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 1:207 BW niet is bedoeld voor een situatie als deze. De wettekst noch de wetsgeschiedenis geven enig aanknopingspunt voor de gedachte dat deze wijze van vaststellen van het vaderschap, naast of bovenop de reeds vastgestelde familierechtelijke betrekking tussen het kind en de vader, binnen de sfeer van dit artikel is te brengen. Immers, de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is in het leven geroepen om in geval de (vermeende) biologische vader daartoe weigerachtig is, deze te dwingen zijn medewerking te verlenen aan de vaststelling van diens vaderschap. Daarvan is in dit geval geen sprake. De man is immers in het geheel niet weigerachtig, zoals blijkt uit de reeds gedane erkenning en het gegeven dat hij het verzoek van de vrouw ondersteunt. Hieraan kan volgens de rechtbank niet afdoen dat als gevolg van de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna te noemen: RWN) kinderen door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de man kunnen verkrijgen dan door erkenning. Het hiermee gemoeide belang van de kinderen is immers geen belang dat beschermd wordt door artikel 1:207 BW, dat slechts ziet op vaststelling van een juridische vader.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en komt daarvan in beroep.
- 4.4.
Het hof overweegt het volgende.
- 4.4.1.
Blijkens artikel 1:207 lid 2 sub a BW kan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet geschieden indien een kind twee ouders heeft. De man heeft de kinderen op 19 oktober 2004 erkend, waardoor een familierechtelijke band tussen hem en de kinderen is ontstaan. Nu de man de juridische vader is van de kinderen en de kinderen derhalve twee ouders hebben, is gerechtelijke vaststelling van het vaderschap gelet op de letterlijke wettekst niet mogelijk.
- 4.4.2.
De vraag die voorligt is of die wetsbepaling ook van toepassing is in het onderhavige geval van een gerechtelijke vaststelling van vaderschap van dezelfde man die al eerder het kind heeft erkend, waardoor het aantal ouders niet toeneemt.
- 4.4.3.
Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1995-1996, 24649, nr. 3, onder 2 sub f) kan de gerechtelijke vaststelling worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker – zo nodig na zijn overlijden – tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning.
- 4.4.4.
In casu heeft de man de kinderen erkend waardoor het vaderschap van de man vast staat. Hier doet zich niet voor de situatie dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de laatste mogelijkheid is om een familierechtelijke band tussen de man en de kinderen te vestigen omdat deze daartoe zelf niet bereid is of omdat deze is overleden. De man is juist wel bereid gebleken het juridisch vaderschap van de kinderen op zich te nemen. Weliswaar krijgen de kinderen er door een eventuele gerechtelijke vaststelling geen derde ouder bij, maar dat betekent niet dat de wetgever in het licht van bovenstaande wetsgeschiedenis bij de invoering van art. 1:207 lid 2 sub a BW beoogd heeft ook in situaties als de onderhavige een extra mogelijkheid in het leven te roepen voor het langs deze weg creëren van een afstammingsband (anders: Hof Arnhem 14 juni 2005, 2004/901 LJN: AT7505).
- 4.4.5.
Door de vrouw en de man en de bijzondere curator is op de mondelinge behandeling nog naar voren gebracht dat de kinderen een eigen belang hebben bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
- 4.4.5.1.
Ten eerste wordt door de vrouw gesteld dat van de postnatale erkenning geen terugwerkende kracht uitgaat, terwijl dit wel het geval is bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en dat dit gebrek aan terugwerkende kracht op zichzelf al een beschermd belang vormt. De vrouw heeft noch in het beroepschrift noch ter zitting een concrete invulling aan dit in tijdsduur beperkte (de erkenning heeft reeds twee maanden na de geboorte plaatsgevonden) belang gegegeven. Door de wetgever is bovendien bewust onderscheid gemaakt tussen de rechtshandeling van de erkenning die geen terugwerkende kracht heeft en de waarheidshandeling van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap die wel terugwerkende kracht heeft.
Het hof zal hieraan derhalve voorbij gaan.
- 4.4.5.2.
De vrouw stelt ten tweede dat de kinderen er belang bij hebben dat de biologische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de juridische werkelijkheid. Nu dit inmiddels is geschied omdat de man de kinderen twee maanden na de geboorte heeft erkend dient ook deze stelling van de vrouw te worden gepasseerd.
- 4.4.5.3.
Ten derde stelt de vrouw dat de kinderen een nationaliteitsbelang hebben bij de onderhavige gerechtelijke vaststelling. Nu de man de kinderen na hun geboorte heeft erkend, kunnen de kinderen immers niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Op grond van art. 6 lid 1 sub c RWN kan een kind bij erkenning door een man met de Nederlandse nationaliteit slechts de Nederlandse nationaliteit verkrijgen indien het kind na de erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaar door deze man is verzorgd en opgevoed. De vrouw wijst daarbij op de huidige onzekerheid ten aanzien van de verblijfsstatus van haar en haar kinderen ten gevolge van het feit dat zij voor de geboorte van haar kinderen enige maanden gescheiden van de man geleefd heeft. Het feit dat als gevolg van de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap een kind door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de vader kan verkrijgen dan door (postnatale) erkenning, is naar het oordeel van het hof geen belang dat beschermd wordt door artikel 1:207 BW. Dit artikel ziet slechts toe op het belang voor het kind om een afstammingsband te doen ontstaan tussen de verwekker, in casu de man, en degene die daarmee gelijk gesteld wordt.
In dit verband en mede in het licht van de stelling van de vrouw dat de kinderen voor de verlening van het Nederlanderschap in geval van de procedure van art. 6 RWN afhankelijk zijn van de toestemming van de staat, wijst het hof op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 januari 2007, LJN: AZ1624, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een postnatale erkenning in combinatie met bewijs van verwekkerschap voor wat betreft de nationaliteitsgevolgen gelijk gesteld kan worden aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, zodat de procedure ex art. 17 RWN op grond van genoemde uitspraak voor de man en de vrouw open staat om hun beoogde doel te bereiken.
De stelling van de vrouw dat de ambtenaar van de burgerlijke stand verzuimt heeft de man en de vrouw te wijzen op het verschil in rechtsgevolgen tussen postnatale erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doet, daargelaten of deze feitelijk juist is, aan het bovenstaande niet af.
- 4.4.6.
Op grond van het bovenstaande zal de beschikking waarvan beroep mitsdien worden bekrachtigd.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 november 2006.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Schaafsma-Beversluis, Van Soest-van Dijkhuizen en Raab en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 april 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.