Einde inhoudsopgave
Verzamelbesluit Lijfrenten
4.5.1 Vanaf 2006 geen premieaftrek meer voor overbruggingslijfrente; eerbiedigende werking
Geldend
Geldend vanaf 01-06-2019. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 16-05-2019
- Bronpublicatie:
16-05-2019, Stcrt. 2019, 30558 (uitgifte: 31-05-2019, regelingnummer: 2019-115021)
- Inwerkingtreding
01-06-2019, terugwerkend tot: 16-05-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-05-2019, Stcrt. 2019, 30558 (uitgifte: 31-05-2019, regelingnummer: 2019-115021)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Persoonsgebonden aftrek
Inkomstenbelasting / Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Met ingang van 1 januari 2006 is geen premieaftrek meer mogelijk voor tijdelijke lijfrenteverzekeringen die voorafgaan aan de pensioendatum (overbruggingslijfrenten). Wel is het mogelijk om in de toekomst nog overbruggingslijfrenten te bedingen voor zover er sprake is van op 31 december 2005 bestaande aanspraken (artikel 10a.1 Wet IB 2001). Deze eerbiedigende werking is overigens beperkt tot aanspraken waarvan de premies vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Als voorwaarde voor de eerbiedigende werking geldt op grond van de wettekst dat de polis (mede) betrekking heeft op een overbruggingslijfrente. Dit houdt in dat de overbruggingslijfrente uitdrukkelijk (mede) verzekerd moet zijn. In vele bestaande lijfrentepolissen worden overbruggingslijfrenten echter niet met zoveel woorden genoemd. Meestal zijn uitsluitend de oudedagslijfrenten in de polis opgenomen, met als achterliggende gedachte dat op grond van de Wet IB 2001 (wettekst tot en met 2005) een fiscaal geruisloze omzetting in een overbruggingslijfrente steeds mogelijk is.
Ik wil voorkomen dat lijfrentepolissen die op 31 december 2005 niet (mede) betrekking hadden op een overbruggingslijfrente niet zouden kunnen leiden tot een overbruggingslijfrente. Daarom keur ik op grond van artikel 63 AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat op 31 december 2005 bestaande lijfrenten waarbij de overbruggingslijfrente niet (mede) in de lijfrentepolis is opgenomen, mogen worden omgezet in een overbruggingslijfrente. Dat geldt ook voor lijfrenten die zijn bedongen in het kader van de omzetting in een lijfrente van de fiscale oudedagsreserve en/of in het kader van de omzetting van stakingswinst.
Het voorgaande geldt eveneens voor stamrechten die in het verleden zijn bedongen met toepassing van de artikelen 19 (oud) en artikel 44j (oud) Wet IB 1964. Dergelijke stamrechten mochten worden omgezet in een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 en vervolgens in een overbruggingslijfrente. De omzetting van een stamrecht in een overbruggingslijfrente kon ook plaatsvinden na het kalenderjaar 2005. Voor de hoogte van de overbruggingslijfrente verwijs ik naar onderdeel 9.4.