Hof Amsterdam, 22-01-2015, nr. 23-004271-11
ECLI:NL:GHAMS:2015:128
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-01-2015
- Zaaknummer
23-004271-11
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:128, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑01‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1396, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
EeR 2015, afl. 2, p. 60
Uitspraak 22‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Veroordeling voor doodslag. Niet bewezen dat met voorbedachten rade is gehandeld. Bij doodslag past een lagere straf. Door veel noodzakelijk onderzoek in hoger beroep heeft de behandeling erg lang geduurd. De redelijke termijn is daardoor fors overschreden.
parketnummer: 23-004271-11
datum uitspraak: 22 januari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-656621-10 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2012 en 19 oktober 2012, 3 januari 2013, 15 januari 2013, 10 april 2013, 22 mei 2013, 15 augustus 2013, 9 en 11 oktober 2013, 27 november 2013, 17 en 18 december 2013, 12 en 16 juni 2014, 25 september 2014, 24 november 2014, 2 en 12 december 2014, en 8 januari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 25 juni tot en met 26 juni 2010 te Amsterdam opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [slachtoffer] met een een hamer, althans een zwaar en/of hard en/of puntig voorwerp een- of meerma(a)l(en) op/tegen zijn hoofd geslagen waardoor verstoring en/of verlies van de hersenfunctie is ingetreden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair:hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 25 juni tot en met 26 juni 2010 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met hamer, althans een zwaar en/of hard en/of puntig voorwerp een- of meerma(a)l(en) op/tegen zijn hoofd geslagen waardoor verstoring en/of verlies van de hersenfunctie is ingetreden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (met geweld), en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft zich - kort gezegd - primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte vanwege na te noemen - op zich zelf maar ook in onderling verband en samenhang bezien - vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek (ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv). Subsidiair dient met die vormverzuimen rekening te worden gehouden door matiging van de op te leggen straf dan wel dient in een enkel geval bewijsuitsluiting te volgen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Indien in een voorbereidend onderzoek in de strafzaak jegens de verdachte vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld - als bedoeld in artikel 359a Sv - en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Bij het bepalen van het rechtsgevolg dient rekening te worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg - naar vaste jurisprudentie - slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats indien het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het niet meten van de lichaamstemperatuur
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval direct bij het aantreffen van het stoffelijk overschot is verzuimd om de lichaamstemperatuur van het slachtoffer en de omgevingstemperatuur te meten. Dat is een grove fout. Het is evident dat een (rectale) temperatuurmeting van grote waarde is, omdat deskundigen op basis van dat gegeven in combinatie met de omgevingstemperatuur met gebruikmaking van het Henssge nomogram op wetenschappelijk verantwoorde wijze het tijdstip van overlijden kunnen bepalen. Aldus is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld en druist dit handelen in tegen de inspanningsverplichting, die van een overheidsinstantie als een Forensisch Opsporingsteam mag worden verwacht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaat dat de (rectale) lichaamstemperatuur (en de omgevingstemperatuur) van het slachtoffer niet meteen na het vinden van het stoffelijk overschot op de plaats delict is gemeten waardoor het Henssge nomogram voor het bepalen van de postmortale interval niet kon worden gebruikt. Ook staat vast dat het Henssge nomogram een wetenschappelijk gevalideerde methode is om zo nauwkeurig mogelijk de periode waarin het tijdstip van overlijden kan worden geplaatst, te begrenzen. Het hof volgt de raadsman echter niet waar hij stelt dat dit nalaten een vormverzuim behelst.
De stukken in het dossier geven blijk van de redenen waarom de lichaamstemperatuur niet is gemeten, welke redengeving het hof onder de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk acht. Immers, uit het op 26 juni 2010 door dr. P.J. Roest opgemaakte verslag betreffende niet natuurlijke dood blijkt dat het slachtoffer liggend op de buik is aangetroffen en dat na het verwijderen van de handdoek (die over het hoofd van het slachtoffer lag) meer dan 4 grote wonden op het achterhoofd en de kruin van het slachtoffer zichtbaar werden. Gezien de aard van de verwondingen was geen sprake van een natuurlijke dood en adviseerde hij uitgebreid technisch onderzoek en gerechtelijke sectie.
Voorts bevindt zich bij de stukken een brief van dr. mr. C. Das, hoofd afdeling forensische geneeskunde GGD Amsterdam van 3 maart 2011, inhoudende - naar het hof begrijpt - antwoorden op de aan Roest gestelde vragen. Uit die brief blijkt dat Roest ter plaatse in overleg met de recherche in verband met het nog te verrichten sporenonderzoek en mogelijke contaminatie geen rectaal meting heeft gedaan (en ook dat de temperatuur later wel is gemeten). Een en ander vindt bevestiging in het door de verbalisanten [1] en [2] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2010, waaruit blijkt dat met het onderzoek aan het lichaam is gewacht tot de schouwarts van de GGD (dr. Roest) aanwezig was, dat vervolgens twee handdoeken die om het hoofd van het slachtoffer heen lagen, zijn verwijderd en dat het tweede laken besmeurd en doordrenkt van bloed bleek. Het hoofd lag op de linker zijkant, was grotendeels bebloed en had diepe beschadigingen in het kalende gedeelte van het achterhoofd en de kruin. Onder het hoofd lag een plas met dik bloed. Gelet op de hoekige vorm en de diepte van de beschadigingen werd (door de schouwarts en door ons verbalisanten) gedacht aan geweld door gebruikmaking van een stomp voorwerp. Ook bevreemdde de houding van het slachtoffer: de benen van het slachtoffer lagen recht naast elkaar en waren ter hoogte van de enkels over elkaar gekruist. Gelet op deze bevindingen werd besloten de plaats delict te verlaten en is de plaats delict unit (het hof begrijpt: de unit die voor het forensisch onderzoek en voor de doorzoeking in de woning van het slachtoffer verantwoordelijk is) opgestart.
Het hof begrijpt voornoemde gang van zaken aldus. Ter plaatse is, gelet op de specifieke omstandigheden waaronder het slachtoffer is aangetroffen, een keuze gemaakt ten faveure van het te verrichten nader sporenonderzoek in de woning. Naar het oordeel van het hof is door het onder die omstandigheden niet meten van de lichaamstemperatuur en omgevingstemperatuur geen belangrijk strafvorderlijk vormvoorschrift of rechtsbeginsel geschonden. De enkele stelling van de raadsman - wat daarvan ook zij - dat in ieder geval achteraf gezien een andere keuze beter was geweest, volstaat in dat verband niet. Voor zover de raadsman meent dat de verdachte door deze gang van zaken in zijn verdediging is geschaad, staat daar tegenover dat zoals hierna nog zal worden besproken, op verschillende wijzen is getracht het tijdstip van overlijden in relatie tot het tijdstip waarop de verwondingen zijn toegebracht, binnen zo nauwkeurig mogelijke grenzen te benaderen. Het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft ter zake nog op het “Ina Post-arrest” gewezen (HR 23 juni 2009, na rapport CEAS). Het hof overweegt dat het daar om een geheel andere kwestie ging. Immers, in die zaak was aanvankelijk bepaald dat het tijdstip van overlijden moet hebben gelegen - kort gezegd - tussen 18.00 uur (het tijdstip waarop de verdachte volgens haar verklaring naar de woning van het slachtoffer is vertrokken) en 19.10 uur (het tijdstip waarop het slachtoffer dood is aangetroffen). Gebleken is echter dat in die zaak de lichaamstemperatuur van het slachtoffer en de omgevingstemperatuur wel waren gemeten. Die gegevens zijn evenwel niet aangewend voor het inroepen van een oordeel van een deskundige omtrent de vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, terwijl de beantwoording van die vraag door een deskundige ook overigens geen voorwerp van onderzoek is geweest. Door een deskundige van het NFI is later verklaard dat bij de gemeten lichaams- en omgevingstemperatuur, volgens het zogenoemde Henssge nomogram, het tijdstip van overlijden niet rond of na 18.00 uur kan hebben gelegen maar dat de dood vermoedelijk tussen 15.00 uur en 17.00 uur, of nog eerder is ingetreden, hetgeen zoals bekend, uiteindelijk tot vrijspraak heeft geleid. Het hof stelt vast dat in de zaak Ina Post de beschikbare temperatuurgegevens - ten onrechte - niet waren gebruikt in de bewijsvoering. In de onderhavige zaak hebben beide temperatuurmetingen niet plaatsgevonden, zodat reeds om die reden naar het oordeel van het hof beide zaken niet vergelijkbaar zijn. Voor zover de raadsman met zijn verwijzing het belang van die metingen heeft willen onderstrepen, heeft ook het hof hiervoor reeds aangegeven dat het Henssge nomogram een wetenschappelijk gevalideerde methode is om het tijdstip van overlijden zo nauwkeurig mogelijk te benaderen.
Het vernietigen van het t-shirt
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de verdachte door het enkele dagen na inbeslagname van het t-shirt om hygiënische redenen vernietigen van het t-shirt van het slachtoffer zijn geschaad. Wellicht was voornoemd handelen niet in strijd met enige wettelijke regel, maar het vernietigen van zo’n belangrijk stuk van overtuiging om de opgegeven reden is onzorgvuldig en onbehoorlijk. Ook hier zijn de belangen van de verdachte ernstig geschaad, omdat hem de mogelijkheid is ontnomen om deugdelijk onderzoek naar zijn onschuld te doen verrichten. Het feit dat in dit geval nog onderzoek is verricht aan de neschentapes compenseert slechts minimaal, aangezien een neschentape in beginsel voor vezelonderzoek en niet voor vergelijkend DNA-onderzoek is bedoeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2010 van de verbalisanten [1] en [2] is voorafgaand aan het onderzoek van de schouwarts waarbij de kleding van het slachtoffer zou worden gemanipuleerd, de door het slachtoffer gedragen kleding afgeplakt in verband met het veiligstellen van mogelijk aanwezige haren en vezels. De kleding van het slachtoffer (een deels bebloed zwart t-shirt, een spijkerbroek met bruin lederen riem, een zwarte onderbroek, een paar grijze sokken en een paar zwarte schoenen) is veiliggesteld en voor onderzoek inbeslaggenomen.
De raadsman heeft op 9 oktober 2013 ten eerste male verzocht om op het t-shirt van het slachtoffer DNA-onderzoek te laten verrichten, omdat in het bloedspooronderzoek is gesteld dat het lichaam is verplaatst. Nu het slachtoffer niet aan het onderlichaam is verplaatst, moet - aldus de raadsman - het aan het bovenlichaam zijn verplaatst, hetgeen nader onderzoek rechtvaardigt.
Naar aanleiding daarvan heeft verbalisant [3] bij proces-verbaal van 15 oktober 2013 kenbaar gemaakt dat het t-shirt op 20 december 2010 was vernietigd en dat het door de raadsman verzochte onderzoek derhalve niet meer kon worden uitgevoerd. In het bijzonder heeft hij verklaard dat het t-shirt door de Forensische Opsporing voor eventueel nader onderzoek was meegenomen. Gelet op het feit dat het t-shirt geheel met bloed was doordrenkt alsmede de verdere toestand van het t-shirt, is er voor gekozen om geen verder onderzoek te doen. Aangezien het t-shirt bij het Tactische Team was gedeponeerd, is hij ervan uitgegaan dat het was onderzocht en dat er ten aanzien van het t-shirt verder géén bijzonderheden meer waren. [3] heeft als hulpofficier van justitie de beslissing genomen om het t-shirt te laten vernietigen. De reden hiervoor was de onhygiënische toestand waarin het t-shirt op dat moment verkeerde. Het met (opgedroogd) bloed doordrenkte t-shirt zat, naar [3] meent zich te herinneren, in een papieren zak. De binnenzijde van de zak was eveneens bebloed. Mede gezien het feit dat het Landelijk Beslaghuis destijds niet was toegerust op het bewaren van dergelijke voorwerpen (t-shirt met opgedroogd bloed) alsmede gelet op het (veiligheids)risico dat kan ontstaan indien de opgedroogde bloeddeeltjes vanuit de papieren zak in de omgevingslucht zouden komen, heeft hij het besluit genomen om het t-shirt te laten vernietigen, hetgeen op 20 december 2010 is gebeurd.
Het hof merkt op dat de stelling van de raadsman dat het t-shirt daags na de inbeslagneming ervan is vernietigd, feitelijk onjuist is. Het hof merkt voorts op dat, gelet op hetgeen [3] ter zake heeft gerelateerd, niet is gebleken dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is gehandeld zodat van een vormverzuim geen sprake is. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat bij het aantreffen van het lichaam de enkels en voeten van het slachtoffer in een onnatuurlijke houding over elkaar bleken te liggen en dat deze mogelijk (zo begrijpt het hof) juist zo zijn neergelegd. Dat daarom is gekozen voor het voor DNA-onderzoek bemonsteren van het zichtbare gedeelte van de sokken en de onderzijde van de broekspijpen acht het hof in dat licht bezien begrijpelijk en gerechtvaardigd. Het enkele feit dat toen niet tevens het t-shirt voor DNA-onderzoek is bemonsterd, brengt nog niet met zich dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is gehandeld.
Het hof acht in dit verband van belang dat naast al het (DNA)onderzoek dat wel is verricht (waaronder bijvoorbeeld aan de handdoeken die op het hoofd van het slachtoffer lagen), het hof op verzoek van de raadsman heeft beslist tot het doen verrichten van nader DNA-onderzoek aan de op de neschentapes aangetroffen (en derhalve van het t-shirt afkomstige) huidschilfers en hoofdharen (morfologisch en mitochondriaal) en op de achterzijde van de broek en het zich aan de achterzijde bevindende deel van de riem (zowel de binnen als de buitenzijde) zodat voor het door de raadsman gestelde nadeel in voldoende mate compensatie is geboden.
Gelet op het voorgaande volgt het hof derhalve op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden de raadsman niet in zijn stelling dat het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en verwerpt het verweer.
Het vernietigen van overig materiaal
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging door het vernietigen van de monsters van het oogvocht van het slachtoffer en van diens maag- en darminhoud in zijn belangen is geschaad omdat verificatieonderzoek in relatie tot het tijdstip van overlijden/toebrengen van letsel met behulp hiervan thans niet meer mogelijk is. Het spreekt voor zich dat indien de recherche opzettelijk dan wel met grove schuld heeft gehandeld, dit de integriteit van het onderzoek raakt. Van opzet kan vooralsnog niet worden gesproken, van grove nalatigheid wel. Dit onzorgvuldige handelen raakt de beginselen van een goede procesorde.
Het hof acht in dit verband de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Op het moment dat de raadsman in een laat stadium ter terechtzitting in hoger beroep een verzoek tot onderzoek van het oogvocht en de maag- en darminhoud deed, bleken de onderhavige monsters toen reeds door het NFI te zijn vernietigd, overeenkomstig de destijds geldende en afgesproken bewaartermijnen van onderzoeksmateriaal. Dit kan het openbaar ministerie niet worden verweten, ook niet als vorm van grove nalatigheid. Van een vormverzuim is derhalve geen sprake. Daarnaast merkt het hof op dat dergelijk onderzoek van het oogvocht volgens de deskundige dr. B. Kubat voor het bepalen van het tijdstip van overlijden onbetrouwbaar en niet gevalideerd is en onderzoek van de maag- en darminhoud bovendien ongeschikt is voor het bepalen van het tijdstip van overlijden, zeker als niet bekend is wanneer het slachtoffer voor het laatst heeft gegeten. Het verweer wordt verworpen.
Het ontbreken van het sluitzegel
De raadsman heeft erop gewezen dat verpakking van de hamer niet conform het DNA-besluit is verzegeld (de verpakking was met nietjes gesloten, niet met het vereiste sluitzegel), waardoor de “chain of evidence” is verbroken. Dat is onzorgvuldig en de belangen van de verdediging zijn hierdoor geschaad omdat niet meer kan worden getoetst of er iets geks met de hamer is gebeurd. Zelfstandig maar ook in onderlinge samenhang met andere onherstelbare vormfouten dient dit primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de bemonstering/inbeslagneming van de hamer zo onzorgvuldig is geweest dat de sporen die op de hamer zijn aangetroffen, dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het DNA-besluit) bepaalt dat de opsporingsambtenaar ervoor zorgt dat het voorwerp zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij van een sluitzegel heeft voorzien, bij het NFI wordt bezorgd. Het DNA-besluit verbindt aan het ontbreken van een sluitzegel geen rechtsgevolgen. Doel van een dergelijk sluitzegel is om te kunnen vaststellen dat de desbetreffende verpakking niet meer is geopend totdat het door het NFI is ontvangen, een en ander vanzelfsprekend ter vermijding van contaminatie van sporen op het voorwerp.
In het onderhavige geval ontbrak het sluitzegel. Er was dus sprake van een vormverzuim. Gelet echter op het feit dat de deskundige dr. H.N. Bauer van het NFI ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat de verpakking waarin de hamer zich bevond, ongeschonden en deugdelijk afgesloten door het NFI is ontvangen, brengt het voorgaande met zich dat er geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat het ontbreken van het sluitzegel de resultaten van het onderzoek aan de hamer (op enigerlei wijze) heeft beïnvloed. In dit verband zij overigens nog opgemerkt dat de raadsman zich ook niet op dat standpunt heeft gesteld. Voor de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie op deze grond is dan ook geen plaats. Het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft onder verwijzing naar een arrest van de HR (NJ 2011, 324), inhoudende dat het ontbreken van alleen een sluitzegel wellicht niet verplicht tot bewijsuitsluiting, maar dat een en ander wel noopt tot behoedzaamheid bij het gebruik ervan voor het bewijs, bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek aan de hamer bepleit. Ook dit subsidiair verweer wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.
Conclusie
Het hof is derhalve van oordeel dat alle verweren die de raadsman ten aanzien van vormverzuimen heeft gevoerd - elk op zich zelf maar ook in onderling verband en samenhang bezien - dienen te worden verworpen en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Ook voor de subsidiair bepleite bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek aan de hamer bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van de - naar het hof begrijpt primair impliciet subsidiair - tenlastegelegde doodslag.
Hij heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Op 26 juni 2010 omstreeks 09:12 uur is het levenloze lichaam van [slachtoffer] [in zijn woning] in Amsterdam aangetroffen. [slachtoffer] bleek meermalen met een hamer op het hoofd te zijn geslagen. Op die hamer is, zo blijkt uit onderzoek van het NFI aan de bemonsteringen #03 en #04, lichaamsmateriaal van de verdachte aangetroffen. Het is jammer dat het contra-extract AAACK2859NL#04C is zoekgeraakt, waardoor het FLDO zich heeft moeten bedienen van het werkextract AAACK2859NL#04 van het NFI, op grond waarvan het FLDO geen eenduidige conclusies heeft kunnen trekken. Dit laat onverlet de eerdere bevindingen van het NFI, die niet strijdig zijn met die beperkte conclusie van het FLDO, te weten dat op de hamer lichaamsmateriaal is aangetroffen van [slachtoffer] én van de verdachte (en verder van niemand anders).
Op de door de ‘[winkel]’-camera 1 gefilmde beelden van de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] is de verdachte omstreeks 11:29 en omstreeks 12:08 uur te zien bij de woning van [slachtoffer]. Blijkens de door verbalisant [10] gegeven beschrijving van die beelden, in samenhang met de door [getuige A] gegeven uitleg van de werking van de ‘[winkel]’-camera, moet een tussentijds vertrek van de verdachte bij de woning van [slachtoffer] op die beelden zichtbaar zijn geweest. Nu dit niet het geval is, moet de verdachte dus bij, en wel in die woning zijn gebleven. De [winkel]-camera legt in standaardmodus iedere 2,5 seconde één beeld vast, waardoor het vrijwel onmogelijk is om de woning van [slachtoffer] “ongezien” te benaderen en te betreden. Hoewel het, gezien de werking van het systeem, niet volledig is uit te sluiten dat een ander in dat tijdvak de woning van [slachtoffer] is binnengegaan moet die mogelijkheid wel als zeer onwaarschijnlijk worden aangemerkt, ook al omdat ‘die ander’ in dat geval tweemaal niet op beeld is vastgelegd. Aangezien de voordeur dicht was en de achteruitgangen van binnenuit waren vergrendeld, kan worden uitgesloten dat de dader de woning ná het toebrengen van de verwondingen aan [slachtoffer] aan de achterzijde heeft verlaten. [slachtoffer] is voor het laatst op beeld vastgelegd op 25 juni 2010 omstreeks 9:45 uur. Voor zover getuigen hebben verklaard dat zij [slachtoffer] nog hebben gezien ná 12:08 uur, geldt dat uit onderzoek is gebleken dat zij zich hebben vergist. Omdat [slachtoffer] de voordeur moet hebben opengedaan voor de verdachte volgt daaruit dat [slachtoffer] kan zijn overleden op elk tijdstip tussen 25 juni 2010 omstreeks 11:29 uur (het hof begrijpt: het tijdstip waarop de verdachte door [slachtoffer] is binnengelaten) en 26 juni 2010 omstreeks 9:15 uur. Ook de deskundigen die daarover hebben gerapporteerd en verklaard komen tot een tijdstip binnen die tijdsspanne zowel voor het toebrengen van de verwondingen als voor het overlijden. Dat [slachtoffer] in die periode is overleden en wel in de periode dat de verdachte binnen was, vindt ook bevestiging in de op 26 juni 2010 omstreeks 9:17 uur in de woning van [slachtoffer] aangetroffen wekkerradio waarvan de klok knipperend het tijdstip 21:11 uur aangaf. Uit onderzoek is gebleken dat de stroom van de wekkerradio op enig moment is onderbroken, maar omstreeks 12:06 uur weer is ingeschakeld. Het is niet aannemelijk dat [slachtoffer] dit zelf heeft gedaan. In dat geval zou hij de klok wel op tijd hebben ingesteld of in ieder geval het hinderlijk knipperen hebben gedeactiveerd. Er is dus iets in de woning gebeurd waardoor de stroom is onderbroken en de persoon die toen in de woning was, was hierbij of bij de afwikkeling ervan betrokken. Naast [slachtoffer] kan alleen de verdachte omstreeks dat tijdstip in de woning worden geplaatst.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de gepresenteerde bewijsmiddelen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, ontoereikend zijn voor een bewezenverklaring.
In het bijzonder heeft hij erop gewezen dat het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] (door het niet meten van diens lichaamstemperatuur) onzeker is. Naar zijn mening zijn de deskundigen het er wel over eens zijn dat het tijdstip van overlijden kort na het tijdstip van het toebrengen van het letsel zal liggen waardoor de door dr. Kubat gestelde maximale grens van achttien uur niet erg waarschijnlijk is.
Bovendien komt aan de resultaten van de vele DNA-onderzoeken (aan t-shirt, postelastiek, handdoeken, hamer, neschentapes enz.) in dit geval geen doorslaggevende betekenis ten nadele van de verdachte toe. Immers, die resultaten zijn op z’n slechtst neutraal en sluiten op z’n best de verdachte als potentiële dader uit. Ten aanzien van de bevindingen op de DNA-bemonsteringen #03 en #04 van de hamer wijst de raadsman erop dat ook als ervan wordt uitgegaan dat DNA van de verdachte op die hamer is aangetroffen, dat nog niet betekent dat sprake is van een daderspoor, omdat de verdachte immers heeft verklaard die hamer op een ander moment bij de steel te hebben vastgehad en ten aanzien van het aan de onderzijde aangetroffen DNA-materiaal sprake kan zijn van secundary transfer. De raadsman stelt ook dat de op de plaats delict aangetroffen schoenzool afdruk die gezien moet worden als daderspoor, wijst in de richting van een andere dader nu de verdachte dergelijke schoenen niet draagt. Ten slotte kan de door de advocaat-generaal genoemde wekkerradio niet bijdragen aan het bewijs omdat de stroomonderbreking moet zijn hersteld op een tijdstip dat Hagen op de beelden buiten wordt gezien. Dit brengt de raadsman tot een alternatief scenario, te weten de niet uit te sluiten mogelijkheid dat de dader via de achterkant de woning van [slachtoffer] heeft betreden via het raam dan wel de deur van de slaapkamer. Voorts geldt dat verdachtes verklaring dat hij op 25 juni 2010 niet bij [slachtoffer] binnen is geweest, aannemelijk is, althans niet kan worden uitgesloten op basis van de beeldfragmenten van de [winkel]-camera. Naar het oordeel van de raadsman zitten er hiaten tussen de beeldopnamen die dermate groot zijn dat de reële mogelijkheid bestaat dat de verdachte de afstand van de woning van [slachtoffer] tot de hoek van de straat omstreeks 11:29:23 uur en vice versa omstreeks 12:08:50 uur heeft kunnen afleggen zonder door de camera te worden geregistreerd.
Overwegingen en oordeel van het hof
Op 26 juni 2010 omstreeks 09:17 uur is in de woning op [het adres] in Amsterdam het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer]). [slachtoffer] is, zo blijkt uit het pathologisch onderzoek van dr. B. Kubat, niet overleden als gevolg van een natuurlijke oorzaak maar door verstoring en/of uitval van de hersenfuncties ontstaan door inwerking van herhaaldelijk en zeer heftig botsend geweld op het hoofd met - naar later is gebleken - een in de woning van het slachtoffer aangetroffen hamer (in het dossier ook wel moker genoemd, hierna voor de duidelijkheid telkens als hamer aangeduid).
Het hof acht het anders dan de raadsman uitgesloten dat de dader anders dan via de voordeur de woning van [slachtoffer] heeft betreden. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [1] en [2] met betrekking tot het uitgebreide sporenonderzoek in de woning van [slachtoffer] blijkt dat aan de binnen- en buitenzijde van de voordeur geen sporen van braak zichtbaar waren en dat de ramen aan de voorzijde waren afgesloten. Ten aanzien van de achterzijde van de woning (grenzend aan een afgesloten binnentuin) is gebleken dat de achterdeur (in de slaapkamer) was afgesloten met slot en grendels, de achterdeur (in de keuken) was afgesloten door de onderste grendel en dat de ramen aan de achterzijde waren afgesloten door dichtgedraaide grendels.
Het hof zal achtereenvolgens de volgende vragen bespreken:
I - Wanneer is het letsel bij [slachtoffer] toegebracht?
II - Wat zeggen de camerabeelden over de gedragingen van de verdachte?
III - Wat blijkt uit het DNA-onderzoek?
I - Wanneer is het letsel bij [slachtoffer] toegebracht?
Bij de beantwoording van die vraag zijn het premortale en het postmortale interval van belang.
Ten aanzien van het premortale interval geldt het volgende.
Het hof zal anders dan de raadsman uitgaan van de bevindingen van dr. B. Kubat (NFI). Zij heeft onder meer op de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2013 uitgelegd dat ten aanzien van bepaalde weefselveranderingen standaarden zijn ontwikkeld in een gepubliceerd en gevalideerd dateringssysteem om de tijdsduur tussen het trauma en het overlijden te bepalen. Deze gevalideerde methoden bestaan ten aanzien van subdurale haematomen, axonale beschadigingen en het proces van wondgenezing. In deze zaak kan op grond van de aangetroffen axonale beschadigingen/bulbs het tijdstip tussen het toebrengen van het letsel en het overlijden geschat worden op 12 tot 18 uur, waarbij zij het moment eerder legt in de richting van 12 uur dan 18 uur. De periode van 12 tot 18 uur beperkt tevens de periode die uit de kenmerken van het subdurale haematoom kan worden afgeleid. In diverse briefrapporten is dit onderzoek nader toegelicht waarbij wordt benadrukt dat de tijdsintervallen nooit 100% exact kunnen zijn, omdat reparatieve processen persoonsgebonden zijn. Het door dr. F.R.W. van de Goot verrichte wonddateringsonderzoek (Verilabs, van 19 juli 2013) op twee bij de sectie uitgenomen verwondingen/huiddelen (F en G) heeft - mede doordat de onderzochte wondfragmenten vriesschade hadden opgelopen, omdat zij niet voor dit doel waren bewaard - niet tot een eenduidige conclusie geleid. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2013 heeft Van de Goot toegelicht dat hij bij beide letsels een vorderende wondgenezing van vele uren en mogelijk een dag of dagen heeft geconstateerd.
Bij letsel G is door hem ook recent letsel met een jonge fase van wondgenezing gezien, maar dergelijk recent letsel kan ook vanuit het andere oudere letsel zijn voortgekomen. Van de Goot weerspreekt hier zijn eerdere door de raadsman geciteerde opmerking dat de bevindingen in met name letsel G erop zouden duiden dat [slachtoffer] kort na het oplopen van het letsel zou zijn overleden.
Ten aanzien van het postmortale interval geldt het volgende.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, zijn bij het aantreffen van het lijk de lichaamstemperatuur en omgevingstemperatuur niet direct opgemeten, zodat het tijdstip van overlijden niet met behulp van het nomogram van Henssge op wetenschappelijk gevalideerde wijze zo nauwkeurig mogelijk kan worden benaderd. Diverse deskundigen hebben nadien getracht de postmortale interval nader te bepalen. Tot een eenduidig tijdsspanne of tijdstip van overlijden heeft dit echter niet geleid. Daarbij is van belang dat, zoals dr. D. Botter heeft verklaard, indien het nomogram van Henssge niet kan worden gebruikt, de interpretatie van het postmortale interval aan de hand van overige postmortale verschijnselen aan vele individuele- en omgevingsfactoren onderhevig is en derhalve indicatief is. Dr. P. Roest heeft, uitgaand van het moment van aantreffen van het lijk, het postmortale interval (schattenderwijs) op 8 uur bepaald, en dr. Botter op 3 tot 6 uur. Dr. D. Spendlove komt in zijn door de raadsman overgelegde rapport Forensisch Pathologische rapportage (paragraaf 16 en paragraaf 18 ad e) - zakelijk weergegeven - tot een bandbreedte van ten minste 11 uur tot tegen de 4 uur voor het aantreffen van [slachtoffer].
Uit deze bevindingen met betrekking tot beide intervallen kan - onder de kanttekening dat er grote individuele verschillen kunnen bestaan - worden afgeleid dat het letsel zou kunnen zijn toegebracht maximaal 29 uur (18 + 11 uur) en derhalve op zijn vroegst op 25 juni om 4:15 uur en minimaal 15 uur (12 + 3) en derhalve uiterlijk op 25 juni om 18:15 uur voor het aantreffen van het lijk, waarbij op basis van de uitlatingen van dr. Kubat de maximale termijn eerder tendeert naar een tijdstip gelegen tenminste 23 uur (12 + 11) voor het aantreffen, zijnde 25 juni omstreeks 10:15 uur.
Het hof merkt op dat het feit dat de gordijnen niet dicht waren en [slachtoffer] is aangetroffen in de kleding die hij, zoals op de foto’s is te zien, die ochtend bij Albert Heijn droeg, aanwijzingen zijn dat de verwondingen niet laat in de avond of ’s nachts dan wel in de vroege ochtend van 26 juni 2010 zijn toegebracht.
Bij het bepalen van het tijdstip waarop het letsel is toegebracht, is verder van belang dat [slachtoffer] niet meer ná 25 juni 2010 om 09:46:40 uur op beelden van het [winkel]-camerasysteem is vastgelegd toen hij met zijn rollator van een bezoek aan de Albert Heijn op de Nieuwmarkt terugkwam. Voor zover getuigen hebben verklaard dat zij [slachtoffer] nog hebben gezien ná 25 juni 2010 om 12:08 uur - het tijdstip dat de verdachte op de beelden van de [winkel-camera] is te zien terwijl hij van de woning van [slachtoffer] wegloopt - geldt dat uit onderzoek is gebleken dat zij zich in het tijdstip dan wel in de datum hebben vergist.
Bovenstaande leidt het hof tot de conclusie dat aannemelijk is dat het letsel is toegebracht op 25 juni 2010 in de periode tussen 09:46 uur en omstreeks 18:15 uur.
De vraag rijst of een nadere precisering van het tijdstip waarop het letsel is toegebracht, kan worden gevonden in de in de woning van [slachtoffer] aangetroffen knipperende elektrische wekkerradio. Uit de verklaring van [broer van het slachtoffer] blijkt dat deze wekkerradio, die direct rechts bij binnenkomst in de kamer op een vitrine stond, altijd met muziek aan stond en de juiste tijd aangaf. Uit onderzoek is gebleken dat de stroom van die wekkerradio op enig moment is onderbroken, terwijl er op 25 juni 2010 geen algemene stroomonderbreking in de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] is geweest. Met de advocaat-generaal meent het hof dat aannemelijk is dat de stroomonderbreking gerelateerd is geweest aan het incident dat zich in de woning heeft afgespeeld. De wekkerradio gaf op 26 juni 2010 om 09:17 uur een tijd aan van 21:11 uur. Dit betekent dat de stroom op 25 juni 2010 om 12:06 uur (actuele tijd en gebaseerd op uren en minuten) weer is ingeschakeld. Met de advocaat-generaal acht ook het hof het niet aannemelijk dat [slachtoffer] dit zelf heeft gedaan; dan had immers voor de hand gelegen dat hij de klok op de juiste tijd had ingesteld en het hinderlijk knippen had gestopt. Vaststaat dat er tijdsverschil is tussen de actuele tijd en de hierboven vermelde systeemtijd van het [winkel]-camerasysteem. Over dat tijdsverschil bestaat echter geen duidelijkheid, nu in het dossier door verbalisant [10] zowel een verschil van 4:25 minuten als een gemiddeld verschil van 4:54 minuten wordt genoemd terwijl verbalisant T048 na vergelijking met de NOS-teleteksttijd vaststelt dat de systeemtijd 2:57 minuten voorloopt op de actuele tijd. Het hof hecht meer waarde aan deze laatste geobjectiveerde waarneming dan aan de proefondervindelijk vastgestelde bevindingen van verbalisant [10]. Maar ook als het hof van de tijdwaarneming van [10] zou uitgaan, zou de conclusie van het hof niet veranderen. Immers, de wekkerradio geeft de tijd enkel in enkel uren en minuten weer en niet in seconden (de tijdstippen 21:11:00 en 21:11:59 worden door de wekkerradio beiden afgerond naar 21:11 uur). Ook het tijdstip van 09:17 uur waarop de verbalisanten stellen na de melding van 09:12 uur ter plekke te zijn gekomen, is geen exacte tot op de seconde nauwkeurige tijdwaarneming.
Het hof stelt dan ook vast dat het weer inschakelen van de wekkerradio vrijwel samenvalt met het tijdstip waarop de verdachte weer buiten bij de voordeur van [slachtoffer] wordt gezien. Gelet hierop deelt het hof niet het standpunt van de raadsman dat is uitgesloten dat de verdachte de stroomonderbreking kan hebben hersteld, alvorens hij om 12:08:50 uur buiten bij de voordeur van [slachtoffer] wordt gezien.
II - Wat zeggen de camerabeelden over de gedragingen van de verdachte in die periode?
In het onderzoek is gebruik gemaakt van de opnames van het camerasysteem van de [winkel]’ gelegen op het [adres] in Amsterdam. Dit camerasysteem bestaat uit vijf camera’s waarvan er één (camera 1) op de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] was gericht in de richting van de [straat 1]. De tijd van dit [winkel]-camerasysteem loopt enigszins voor op de actuele tijd. Omwille van de leesbaarheid wordt hieronder in deze paragraaf II steeds de systeemtijd bedoeld, tenzij is vermeld dat het om de actuele tijd gaat.
Verbalisant [10] heeft alle beelden van 25 juni 2010 om 07:00 uur tot 26 juni 2010 om 09:12 uur uitgekeken. Daaruit is - voor zover hier van belang - gebleken dat de verdachte op beeld is vastgelegd, toen hij om 11:29:08 uur vanuit de [straat 1] de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] in kwam lopen, tot hij om 11:29:23 uur bij de voordeur van [slachtoffer] stond. Daarna is de verdachte niet meer op beeld vastgelegd tot 12:08:50 uur, op welk tijdstip hij tussen de twee karretjes voor de woning van [slachtoffer] verschijnt en (van de woning van [slachtoffer]) in de richting van de camera en ten slotte langs de camera in de richting van de [straat 3] loopt. De vraag die aldus moet worden beantwoord, is of de verdachte op 25 juni 2010 in de periode van 11:29:23 tot 12:08:50 uur in de woning van [slachtoffer] is geweest. Daarbij is van belang dat verbalisanten bij het uitkijken van de beelden geen andere personen dan de verdachte bij de voordeur van de woning van [slachtoffer] hebben waargenomen. De verdachte heeft verklaard, zoals hieronder nog ter sprake zal komen, dat hij beide keren dat hij die dag bij de voordeur van [slachtoffer] was, heeft aangeklopt, gewacht en gebukt door de brievenbus heeft gekeken, weer rechtop is gaan staan en is weggegaan. Verbalisant [10] heeft geen van deze handelingen op de beelden waargenomen. Dat geldt ook voor de eigen waarnemingen van het hof.
De werking van het camerasysteem
Het hof begrijpt op basis van de stukken in het dossier en de verklaringen van [getuige A] ter terechtzitting in hoger beroep de opzet en de werking van het systeem aldus. Camera 1 is gericht in de richting van de voordeur van het slachtoffer en bestrijkt de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] tot aan het einde bij de kruising met de [straat 1]. Aan weerszijde van de deur van de woning van het slachtoffer stonden het invalidenwagentje van het slachtoffer en een brombakfiets. Het was alleen mogelijk om tussen de beide voertuigen door naar deze voordeur te lopen. Tussen het invalide wagentje en de gevel en tussen de bakfiets en de gevel was daarvoor te weinig ruimte. Het zicht op de voordeur van de woning van [slachtoffer] werd, blijkens de beelden, deels belemmerd door de invalidekar die voor de woning stond en deels door een vlag van [winkel]. Het kan niet (geheel) worden uitgesloten dat een persoon die precies achter de vlag en het karretje staat op een door deze camera vastgelegde beeld onzichtbaar blijft terwijl hij voor de voordeur van [slachtoffer] stilstaat.
Het systeem kent twee opnamemodi, een snelle modus en een tragere standaard modus.
In de snelle modus registreert het systeem met meerdere beelden per seconde alles wat er in de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] gebeurt en legt die beelden ook vast met de recorder. Het hof stelt vast dat zolang de snelle modus actief is, het onmogelijk is om de woning van het slachtoffer te benaderen of te verlaten zonder dat dat door de camera wordt geregistreerd en vastgelegd. De afstand tussen [de woning van het slachtoffer] en de camera bedraagt 17.40 meter. De snelle modus treedt in ieder geval in werking bij bewegingen op een maximale afstand van 6 tot 10 meter van de camera. Dat betekent dat als een persoon uit de richting van de camera komt en loopt in de richting van de deur van de woning van [slachtoffer] hij altijd de snelle modus zal activeren en op beeld zal worden vastgelegd. Het is dan ook onmogelijk om van die kant (de kant van [winkel]/de [straat 3]) de woning van [slachtoffer] ongezien te benaderen. De afstand tussen de woning van [slachtoffer] en de hoek van de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] met de [straat 1] bedraagt ruim 18 meter. Bij een gewone wandelsnelheid van 5 km/u duurt het 13 seconden voordat een persoon komende vanuit de [straat 1] bij de deur van de woning van [slachtoffer] arriveert of visa versa. Het hof stelt dan ook vast dat indien de tijd tussen twee opeenvolgende opnamen in snelle modus kleiner of gelijk is aan 13 seconden het uitgesloten is dat verdachte de afstand tussen hoek van de straat en voordeur van het slachtoffer wandelend heeft overbrugd zonder dat hij op één van de opeenvolgende beelden in de snelle modus zichtbaar is.
In de trage (standaard) modus wordt achtereenvolgens elke (ongeveer) 2,5 seconden een opname met één van de vijf camera’s gemaakt. Met camera 1 die buiten aan de gevel hangt, wordt in de trage modus dan ook maar één beeldopname per (ongeveer) 15 seconden gemaakt. In theorie is het dan ook mogelijk om binnen de tijd tussen twee opnamen in langzame modus lopend vanuit de [straat 1] voor de voordeur van de woning van [slachtoffer] te arriveren. Staat de verdachte daarbij precies achter de vlag, dan is hij niet zichtbaar. Daarbij komt dat niet iedere beeldopname die om de 15 seconden in de standaard modus wordt gemaakt, op de recorder wordt opgeslagen. Of een beeldopname wordt opgeslagen, is - zo blijkt uit de verklaring van [getuige A] - afhankelijk van de vraag of het systeem de verandering in het straatbeeld groot genoeg vindt. Als de verschillen volgens het systeem te gering zijn, wordt soms alleen het oude en soms alleen het nieuwe beeld bewaard. Het is dan ook mogelijk dat één beeld onder twee of meer verschillende tijdstippen is opgeslagen, omdat het systeem de veranderingen van de in tijd opeenvolgende opnames niet groot genoeg vond. In de langzame modus correspondeert de tijdsaanduiding bij een opname daarmee niet altijd met de werkelijke (systeem)tijd van de opname. Hierdoor is het mogelijk dat er in een bepaalde tijdspanne maar één opname per 30 seconden (maar dan wel opgeslagen onder twee verschillende tijdstippen), één per 45 seconden, of in theorie zelfs maar één opname per 5 minuten werd opgeslagen. Deze ene opname is dan wel met verschillende tijdsaanduidingen. Voor zover er maar één opname per 30 seconden of langer wordt vastgelegd worden de mogelijkheden voor de verdachte om ongezien naar de voordeur van de woning van het slachtoffer te lopen aanzienlijk groter. Het hof stelt dan ook vast dat het zolang de standaard modus actief is (één beeld per 15 seconde), mogelijk is om de woning van [slachtoffer] te benaderen of te verlaten zonder dat dat door de camera wordt geregistreerd en vastgelegd. Voor zover niet ieder beeld ook daadwerkelijk is vastgelegd, wordt die kans vele malen groter.
De camerabeelden
Uit het dossier blijkt, zoals eerder vermeld, dat de verdachte die dag tweemaal bij de voordeur van de woning door de camera is geregistreerd. In zijn (latere) verklaringen bevestigt hij dit ook en herkent hij zichzelf op de beelden. De eerste keer is de verdachte zichtbaar als hij om 11:29:08 komt aanlopen en blijft hij zichtbaar tot 11:29:23 (het moment waarop hij voor de deur van [slachtoffer] staat). Volgens de verdachte is hij de woning niet binnengegaan, maar is hij meteen weggelopen in de richting van de [straat 1]. Op de beelden is dat weglopen niet zichtbaar. De tweede keer dat de verdachte bij de woning zichtbaar is, om 12:08:50 uur, loopt hij bij de woning weg. Volgens de verdachte is hij vlak voor dit tijdstip bij de woning aan komen lopen vanuit de [straat 1] en is hij, omdat [slachtoffer] de deur niet opendeed, doorgelopen. Op de beelden niet zichtbaar dat de verdachte naar de woning kwam lopen.
Het hof heeft verbalisant [10] opdracht gegeven om de twee minuten ná de aankomst van de verdachte om 11:29:23 uur én de twee minuten voorafgaand aan zijn vertrek om 12:08:50 uur nogmaals minutieus te analyseren. Verbalisant [10] heeft die twee keer twee minuten beeld voor beeld beschreven in zijn proces-verbaal van 12 december 2013. Daaruit blijkt dat niet is te zien dat de verdachte zich van de voordeur verplaatst (ná 11.29.23 uur), respectievelijk zich naar de voordeur verplaatst (vóór 12:08:50 uur).
De beelden direct ná 11:29:23 uur
Het hof leidt uit de beschrijving van [10] ten aanzien van de twee minuten ná 11:29:23 uur het volgende af. De verdachte staat om 11:29:23 uur voor deur van de woning van [slachtoffer] tussen de invalidekar en de brombakfiets. Het hof heeft de beelden op de zitting van 17 december 2013 bekeken. Ten aanzien van de beelden gemaakt op 11:29:23 uur heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de eerste vier beelden van die seconde zichtbaar is bij het groene invalidekarretje van [slachtoffer], waarbij hij op het tweede beeld wat afstand van de woning van [slachtoffer] neemt en het erop lijkt dat hij op het laatste (vierde) beeld zich weer iets meer in de richting van de woning van [slachtoffer] begeeft. Op het vijfde beeld van die seconde is de verdachte niet meer zichtbaar. De verdachte, daarnaar nadrukkelijk door het hof gevraagd, heeft verklaard dat hij nadat hij op de genoemde beelden zichtbaar was, gewoon rustig is weggegaan: ‘hij weet dat gewoon nog’. Het hof stelt echter vast dat dat weggaan dan zichtbaar had moeten zijn op de beelden aangezien de camera op dat moment in de snelle modus stond en het, zoals het hof eerder vaststelde, in de snelle modus onmogelijk is om de woning van [slachtoffer] te verlaten zonder dat dat door de camera wordt geregistreerd en vastgelegd. Nu de verdachte niet zichtbaar is op de beelden, stelt het hof daarmee vast dat de verklaring van de verdachte dat hij nadat hij op de beelden zichtbaar werd meteen is weggegaan, onjuist is. Het hof stelt vast dat de verdachte zich weer in de richting van de voordeur van de woning heeft bewogen. Nog in dezelfde seconde (11:29:23 uur) komt een man in beeld die komend vanaf de camera richting de [straat 1] loopt. Van deze man zijn ruim 20 beelden in het dossier aanwezig tot het moment dat hij voor de woning van [slachtoffer] langsloopt. Dit is een afstand van ongeveer 17 meter waarover de persoon met een gemiddelde wandelsnelheid van 5 kilometer per uur ongeveer 12 seconden doet. De verdachte is op geen van die beelden te zien terwijl hij, gelet op het feit dat die man zowel ter hoogte van de [de woning van het slachtoffer] meermalen op verschillende beelden is vastgelegd, wel op beeld had moeten zijn vastgelegd indien hij daadwerkelijk direct was weggelopen.
Het hof concludeert dat de verdachte in de twaalf seconden ná 11:29:23 uur niet bij de woning van [slachtoffer] is weggelopen maar zich om 11:29:23 uur - anders dan de verdachte heeft verklaard - vanaf zijn positie tussen de invalidekar en de brombakfiets opnieuw in de richting van de voordeur van [slachtoffer] heeft begeven en daarna (tot 12:08:50) uur niet meer op de beelden zichtbaar is geweest.
De beelden direct voorafgaand aan 12:08:50 uur
Het hof heeft eerder vastgesteld dat het, indien de tijd tussen twee opeenvolgende opnamen in snelle modus kleiner of gelijk is aan 13 seconden, uitgesloten is dat de verdachte de afstand tussen de hoek van de straat en de voordeur van [slachtoffer] wandelend heeft overbrugd zonder dat hij op één van de opeenvolgende beelden in de snelle modus zichtbaar is. Direct voorafgaande aan het zichtbaar worden van de verdachte om 12:08:50 uur heeft de camera in snelle modus gedraaid van 12:07:59 tot 12:08:02, van 12:08:05 tot 12:08:05, van 12:08:22 uur tot 12:08:25 uur, van 12:08:29 tot 12:08:32, van 12:08:39 tot 12:08:43 en vanaf 12:08:50 (het moment waarop de verdachte zichtbaar wordt). Alleen tussen de opnamen van 12:08:05 en 12:08:22 zit een gat van meer dan 13 seconden en zou de mogelijkheid voor de verdachte kunnen hebben bestaan ongezien naar de voordeur te lopen.
Van 12:08:05 tot 12:08:22 uur (17 seconden) staat het systeem in de trage modus. Op de beelden van zowel 12:08:05 als op de beelden van 12:08:22 zijn een man met een rood t-shirt en een man met zwart t-shirt te zien die in de snelle modus op 12:08:05 nog ter hoogte van de [directe omgeving van de woning van het slachtoffer] lopen en om 12:08:22 uur (begin nieuwe snelle modus) aan het einde van de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] lopen.
Tussen de beelden uit de twee snelle modi zit echter nog een beeld waarin de mannen lopen ter hoogte van de invalidenkar van [slachtoffer] en ook op dat beeld is de verdachte (nog) niet in de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] zichtbaar. Dat had hij wel moeten zijn indien de verdachte vóór 12:08:22 bij de woning van [slachtoffer] was gearriveerd. Hieruit concludeert het hof dat de verdachte ook ten tijde van het draaien in de langzame modus tussen 12:08:05 en 12:08:22 niet bij de woning [slachtoffer] is gearriveerd.
Het hof stelt dan ook op basis van de beschikbare beelden vast dat de verdachte niet tussen 12:07:59 en 12:08:50 bij de woning van het slachtoffer kan zijn teruggekeerd.
Het hof acht het daarbij volstrekt onaannemelijk dat de verdachte gedurende die gehele tijd van 12:07:59 tot 12:08:50 uur roerloos precies achter de vlag van de scooterzaak voor de deur van [slachtoffer] heeft staan wachten zonder dat of zijn gele tas of zijn lichaam bij de deur van de woning of op straat zichtbaar zou zijn geweest. Op basis van de beelden stelt het hof dan ook vast dat de verdachte niet kort vóór 12:08:50 uur bij de woning van [slachtoffer] is gearriveerd.
Persoon tussen 12:07:20 en 12:07:59
De raadsman heeft bij pleidooi, door hem omschreven als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, bepleit dat hij buiten de zitting om de beelden van de camera heeft bekeken en dat het op basis van zijn waarneming goed mogelijk is dat de persoon die, komende van de [straat 1] en gaande in de richting van de [straat 3], in de periode van 12:07:20 tot 12:07:59 uur op beeld is vastgelegd, de verdachte is, althans zou kunnen zijn.Het hof verwerpt dit verweer nu deze persoon blijkens het proces-verbaal van de verbalisant [10] van 12 december 2013 niet in het bezit was van een grote gele tas die de verdachte om 12:08:50 uur wel bij zich heeft op het moment dat hij weer zichtbaar wordt.
De wisselende verklaringen van de verdachte
Het hof heeft eveneens acht geslagen op hetgeen de verdachte heeft verklaard.
Uit het dossier is gebleken dat de verdachte [slachtoffer] ongeveer 6 jaar kende. De verdachte kwam, naar
eigen zeggen, in de maanden voor 25 juni 2010 wekelijks - meestal op woensdag - bij [slachtoffer]
koffie drinken. De verdachte is op 28 juni 2010 naar de Canarische Eilanden vertrokken. Voor vertrek heeft hij op AT5 Nieuws gelezen dat in de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] het lichaam was aangetroffen van een 63-jarige man. De verdachte dacht toen, naar eigen zeggen, dat het wel eens om [slachtoffer] kon gaan. Hij heeft vervolgens op 29 juni 2010 vanaf zijn vakantieadres naar de schoonmaker van [cafe D]gebeld, die bevestigde dat het inderdaad om [slachtoffer] ging. Een week later (6 juli 2010) heeft de verdachte nogmaals naar [die schoonmaker] gebeld voor nieuws. Op 13 juli 2010 is de verdachte teruggekeerd naar Nederland en is hij op verdenking van doodslag/moord op [slachtoffer] aangehouden.
Het hof stelt vast dat de verdachte verklaart dat hij al op 29 juni 2010, vier dagen nadat [slachtoffer] in zijn woning is overleden, van de dood van [slachtoffer] op de hoogte was. Bij de rechtbank verklaart de verdachte dat hij op dat moment dacht: ‘Goh wat merkwaardig, ik ben daar vrijdag nog langs geweest.’ Het hof acht het ook aannemelijk dat de wetenschap van het overlijden en het tweede telefoontje op 6 juli 2010 naar [die schoonmaker] hebben geleid tot enig nadenken over de laatste keer dat hij de overledene heeft gezien, nog los van de realisatie dat hij een belangrijke getuige kon zijn over het tijdstip waarop [slachtoffer] nog in leven was.
De verdachte kan zich tijdens zijn verhoor bij de politie op 13 juli 2010 tot in detail herinneren dat en hoe hij met het openbaar vervoer heeft gereisd, dat hij op 25 juni 2010 geld heeft gestort op het postkantoor en een ticket bij Arke heeft gekocht. Dergelijke gegevens zouden bij enig onderzoek van de politie onmiddellijk duidelijk zijn geworden. De verdachte rept echter met geen woord over zijn bezoek aan de woning van [slachtoffer], terwijl hij toch op verdenking van doodslag is aangehouden. Hij weet waarover het politieonderzoek gaat. Als de politie de verdachte dan confronteert met informatie uit het politieonderzoek, te weten het feit dat hij die ochtend niet op de Nieuwezijdsvoorburgwal (zoals de verdachte aanvankelijk heeft verklaard) maar bij het metrostation Nieuwmarkt is uitgestapt, herinnert hij zich dat hij die dag naar de wasserette/stomerij is gegaan. Ook dan rept hij echter met geen woord over zijn poging om bij [slachtoffer] op bezoek te gaan. Als de verdachte vervolgens wordt geconfronteerd met de door de politie inbeslaggenomen camerabeelden uit de [straat 1], de straat waar de[straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] op uitkomt, herinnert hij zich kennelijk zijn voorgenomen bezoek aan [slachtoffer] nog steeds niet. Geconfronteerd met camerabeelden uit de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen], stelt de verdachte zich op het standpunt dat hij door die straat moet zijn gelopen maar dat hij niet bij [slachtoffer] heeft aangeklopt of binnen is geweest. Pas in zijn 3e verhoor herinnert de verdachte zich dat hij (eenmaal) bij [slachtoffer] heeft aangeklopt, maar dat niet werd opengedaan. Als de verdachte duidelijk wordt gemaakt dat er blijkens de camerabeelden 40 minuten zijn verstreken tussen het moment dat hij omstreeks 11:30 uur bij de woning van [slachtoffer] is en het moment dat hij omstreeks 12:08 van die woning wegloopt, kan hij daar geen verklaring voor geven en beroept hij zich vervolgens op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2011 verklaart de verdachte in zijn schriftelijke verklaring vervolgens dat hij denkt dat een en ander als volgt is gegaan. Als het klopt dat hij die dag omstreeks 11:25 uur door de [straat 1] is gelopen dan kan hij degene zijn die omstreeks die tijd op de beelden zichtbaar is. Hij denkt dat hij omdat [slachtoffer]) blijkbaar niet thuis was, heeft besloten om koffie te gaan drinken bij [een koffiehuis] om vervolgens nog een keer bij [slachtoffer] langs te gaan om te kijken of hij dan wel thuis was. Hij denkt dat hij dan dat hij vanuit de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] rechtsaf de [straat 1] is ingeslagen en over de Kloveniersburgwal naar [een koffiehuis] is gelopen. Later verklaart de verdachte nog dat hij misschien in de tussentijd koffie heeft gedronken bij [een koffiehuis] op de Zeedijk. De herinnering dat hij op 25 juni 2010 om 11:29 uur inderdaad aan de deur is geweest, koffie is gaan drinken en daarna weer is teruggekomen, is een aantal maanden voor de zitting bij hem opgekomen. Hij weet wel zeker dat hij niet bij [slachtoffer] naar binnen is gegaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte bij laatstgenoemde verklaring gebleven, maar merkt hij wel op dat hij zich het weggaan na zijn eerste komst op 11:29:23 uur nog zeer goed kan herinneren: ‘Ik weet dat gewoon nog’.
Het hof leidt uit bovenstaande weergave af dat de verdachte, terwijl hij zich vier dagen na de dood van [slachtoffer] [10] realiseert daar die vrijdag te zijn geweest en hij ook met een zeer speciaal doel die vrijdag bij [slachtoffer] langs ging (hij wilde vertellen twee weken op vakantie te gaan en zodoende geen kattenvoer te kunnen brengen) bij de politie eerst zijn aanwezigheid die vrijdag bij de woning van [slachtoffer] ontkent, en vervolgens stelselmatig zijn verklaringen over zijn aanwezigheid bij de woning van [slachtoffer] aan de bevindingen in het dossier lijkt aan te passen. Het hof hecht dan ook, mede in het licht van hetgeen hiervoor omtrent de vastgelegde camerabeelden is vastgesteld, geen waarde aan de verklaring van de verdachte dat hij tussen 11:29:23 uur en 12:08:50 uur niet bij [slachtoffer] binnen is geweest.
Het hof acht, gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat de verdachte op 25 juni 2010 gedurende ongeveer 40 minuten (tussen 11:29 en 12:08) in de woning van [slachtoffer] aanwezig is geweest.
Voorwaardelijk verzoek
De [getuige A] heeft verklaard dat het onmogelijk is om de woning van [slachtoffer] vanuit de [straat waaraan de woning van het slachtoffer is gelegen] te bereiken zonder dat dit op beeld (door camera 1) zou zijn vastgelegd. De raadsman heeft verzocht om - indien het hof die zinsnede voor het bewijs zal bezigen - het onderzoek te heropenen en nader onderzoek te doen instellen door een beelddeskundige bij het NFI of TNO naar die gestelde onmogelijkheid.
Het hof bezigt de desbetreffende zinsnede niet voor het bewijs, hetgeen betekent dat het hof niet toekomt aan beoordeling van en beslissing op het door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoek.
III - Wat blijkt uit het DNA-onderzoek?
De hamer (kenmerk AACK2859NL, bemonsteringen #04 steel en #03 onderrand steel).
Niet ter discussie staat dat de hamer die achter een radiator in de woning van [slachtoffer] is aangetroffen, voor het toebrengen van het hoofdletsel is gebruikt. Het hof bespreekt hieronder de onderzoeken van het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) op de bemonsteringen #04 en #03 en het tegenonderzoek uitgevoerd door het FLDO (Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek).
Steel hamer #04
Op 13 augustus 2010 stelt het NFI ten aanzien van bemonstering #04 steel hamer vast dat sprake is van een mengprofiel waarbij de DNA-kenmerken van de verdachte matchen met de afgeleide DNA-kenmerken van de tweede celdonor. Onder de in het rapport genoemde aannames is de kans dat een ander dan de verdachte met dit DNA-profiel matcht, kleiner dan een op een miljard. Dr. H.N. Bauer is daarover ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 september 2011 bevraagd. Hij heeft bevestigd dat na uitsluiting van enkele duidelijk herkenbare bijeffecten/artefacten op telkens 15 loci de volledige profielen van twee donoren zijn aangetroffen; daarbij is het mengprofiel eerst vergeleken met het DNA-profiel van [slachtoffer] hetgeen bleek te matchen, vervolgens is op basis van piekintensiteit het profiel van de tweede donor herleid. Dit tweede profiel matchte met het DNA-profiel van de verdachte. De eerder genoemde geringe afwijkingen daargelaten zijn er geen kenmerken van derden aangetroffen.
Het FLDO heeft aan deze bemonstering #04 in eerste instantie geen contra-onderzoek uitgevoerd. Dit was ook niet noodzakelijk omdat de verdachte reeds had aangegeven dat hij die hamer enige tijd voor 25 juni 2010 bij de steel had vastgepakt. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2013 heeft de verdachte aangegeven dit tegenonderzoek wel te wensen omdat hij op een eerder tijdstip mogelijk niet deze maar een andere hamer zou hebben vastgepakt, zodat er op de aangetroffen hamer DNA-sporen van iemand anders zouden moeten zitten. Op 23 september 2013 rapporteerde het FLDO dat geen betrouwbaar DNA-profiel was verkregen. Deze conclusie bleek te berusten op een menselijke fout. Aangezien vervolgens bleek dat het contra-extract niet meer traceerbaar was, heeft het FLDO vervolgens autosomaal DNA-onderzoek verricht op het (geringe) restant van het werkextract #04 van het NFI waarbij een consensus DNA-mengprofiel kon worden vastgesteld op 13 loci die zijn vergeleken met het DNA-profiel van [slachtoffer] en de verdachte. Het DNA-profiel van [slachtoffer] past op 11 van de 13 loci binnen dit consensus DNA-mengprofiel, het DNA-profiel van de verdachte op 9 van de 13 loci, Op de overige loci passen de profielen voor één of twee allelen niet binnen het consensus DNA-mengprofiel. Op grond hiervan concludeert het FLDO dat het niet mogelijk is een eenduidige conclusie te trekken, nu niet kan worden uitgesloten dat allelic drop out is opgetreden. Aansluitend is door het FLDO nog getracht een Y-chromosomaal onderzoek uit te voeren op eerder vermeld gering restant werkextract #04 van het NFI, hetgeen niet geleid heeft tot een betrouwbaar en reproduceerbaar Y-chromosomaal DNA-profiel.
Onderrand/onderzijde steel hamer #03
Door Dr. B. Kokshoorn (NFI) is nader onderzoek verricht op de bemonstering #03 waarbij van een LCN-DNA-analysegebruik is gemaakt. Deze LCN-DNA-analyse is, zo verklaart drs. J. Klaver (NFI) ter terechtzitting van 17 december 2013, uitgevoerd door extra vermeerderingsstappen met de bedoeling daardoor meer DNA-kenmerken van de celdonoren zichtbaar te maken. Naar het hof begrijpt hoe meer kopieen van het DNA van de te onderzoeken loci zijn verkregen, des te beter kunnen de DNA kenmerken van die loci worden geanalyseerd. Volgens Kokshoorn kunnen de verdachte en [slachtoffer] niet worden uitgesloten als donoren van celmateriaal in het na LCN-DNA-analyse verkregen onvolledig consensus-DNA-mengprofiel van minimaal twee personen. Dr. Kokshoorn merkt daarbij op dat additionele, niet-reproduceerbare pieken in het mengprofiel, die artefacten kunnen zijn of DNA-kenmerken, niet bij het vergelijkend DNA-onderzoek zijn betrokken. Deze bevindingen zijn niet statistisch geëvalueerd vanwege de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek van #04.
Ter terechtzitting van 17 december 2013 heeft de deskundige drs. T. Kraaijenbrink (FLDO) verklaard dat in die bemonstering hamer #03 naast de twee daar aangetroffen onvolledige profielen geen additionele kenmerken van een derde persoon zijn aangetroffen.Het FLDO komt ten aanzien van de bemonstering #03C niet tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van DNA van de verdachte en [slachtoffer] in het consensus DNA-mengprofiel van 10 loci. Het DNA-profiel van [slachtoffer] past voor twee loci voor een allel niet binnen het profiel en het DNA-profiel van de verdachte past voor 3 loci voor een allel niet binnen het profiel. Ter terechtzitting van 17 december 2013 heeft drs. T. Kraaijenbrink (FLDO) aangegeven dat zij op basis van de gegevens van het NFI het door het NFI gevonden consensusprofiel wel begrijpelijk vond.
Aansluitend is door het FLDO Y-chromosomale onderzoek uitgevoerd op bemonstering #03C en het restant van het NFI werk-extract van de bemonstering #03, hetgeen heeft geleid tot een consensus DNA-mengprofiel op 7 loci. Op 5 loci passen de DNA-profielen van [slachtoffer] en de verdachte telkens binnen dit consensus DNA-mengprofiel. Omdat niet kan worden uitgesloten dat allelic drop out is opgetreden in welk geval het resultaat voor de twee niet overeenkomende loci dient te worden geschrapt, komt het FLDO tot de conclusie dat [slachtoffer] en de verdachte niet kunnen worden uitgesloten als donor.
De gestreepte handdoek (kenmerk AAAF0964NL, bemonsteringen #02 en #04)
De gestreepte handdoek is aangetroffen over het hoofd van [slachtoffer].
Ten aanzien van de gestreepte handdoek #02 komt dr. H.N.Bauer van het NFI in het rapport van 13 december 2010 tot de conclusie dat naast het hoofdprofiel waarvan [slachtoffer] de donor is, DNA-nevenkenmerken zijn aangetroffen. Hoewel niet alle DNA-kenmerken van de verdachte daarin zichtbaar zijn, kan de verdachte niet als donor van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal in deze bemonstering worden uitgesloten. Vanwege de onvolledigheid van het verkregen DNA-mengprofiel is een statistische berekening van de wetenschappelijke bewijswaarde van deze match niet mogelijk. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 september 2011 heeft dr. Bauer toegelicht dat sprake is van een geringe bijdrage en dat hij tot die kwalificatie is gekomen, omdat er voor een positieve match pieken hadden moeten zijn die nu mogelijk door de minimale bijdrage in een stotterpiek of een daadwerkelijke piek van de hoofddonor wegvallen; beide verschijnselen kunnen zich voordoen als meer vermeerderingsreacties worden gebruikt dan gewoonlijk het geval is. In deze bemonstering ontbreken een aantal kenmerken, hetgeen ertoe leidt dat er wel referentiekenmerken van de verdachte zijn aangetroffen, maar niet genoeg om er statistisch iets van te vinden. De kenmerken die zijn aangetroffen, passen bij de verdachte en daarom kan de verdachte niet als donor worden uitgesloten. Tevens heeft dr. Bauer toegelicht hoe hij bij elke afzonderlijke bemonstering tot zijn oordeel met betrekking tot de aangetroffen pieken komt door weging van het profiel van het spoor in zijn geheel.
Dr. B. Kokshoorn komt in zijn rapport van 9 april 2013 ten aanzien van de bemonstering gestreepte handdoek #04 tot eenzelfde conclusie, te weten dat de verdachte niet als donor van celmateriaal kan worden uitgesloten. Omdat niet alle DNA-kenmerken van de verdachte zichtbaar zijn, wordt ten aanzien van deze bevinding gekozen voor een statistische benadering op activiteitenniveau, namelijk dat deze match veel waarschijnlijker is (likelihood ratio interval 100-10.000) als de bemonstering gestreepte handdoek #04 celmateriaal bevat van [slachtoffer] en de verdachte dan wanneer deze celmateriaal van [slachtoffer] en een willekeurige niet aan [slachtoffer] of de verdachte verwante man bevat. De deskundige drs. J. Klaver heeft ter terechtzitting van het hof van 17 december 2013 verklaard dat zij nogmaals een analyse heeft uitgevoerd op de bemonsteringen van de gestreepte handdoek en dat die nieuwe analyse eenzelfde beeld gaf als de eerder uitgevoerde analyses.
Het FLDO komt in het rapport van 26 mei 2014 tot de conclusie dat de verdachte als donor van het celmateriaal in de bemonstering #02C kan worden uitgesloten. Anders dan het NFI heeft het FLDO nu zij ten aanzien van de nevenbijdrage slechts een profiel van 10 loci konden vaststellen, die conclusie op een vergelijking met het totale DNA-consensusprofiel gebaseerd; reeds daarom zijn die bevindingen van het FLDO niet geheel met de bevindingen van het NFI te vergelijken. Ten aanzien van de bemonstering #04C heeft het FLDO naast de hoofdbijdrage in het consensus DNA-mengprofiel ten aanzien van de nevenbijdrage slechts 3 loci kunnen vaststellen op grond waarvan het FLDO geen uitspraak over de eventuele donor daarvan kan doen.
Overweging
Het hof is van oordeel dat de bevindingen uit het DNA-onderzoek met betrekking tot de zowel de hamer als de gestreepte handdoek tot bewijs kunnen dienen dat de verdachte het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht. Het hof komt tot die conclusie op grond van hetgeen in eerste aanleg door de deskundige dr. Bauer naar voren is gebracht en hetgeen in de wederzijdse review door NFI en FLDO van 11 december 2013 uiteen is gezet en door de deskundigen drs. Klaver en drs. Kraaijenbrink ter terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2013 is verklaard. Daaruit ontstaat het volgende beeld.
In deze zaak is ten aanzien van de betrokken DNA bemonsteringen telkens sprake van DNA-mengprofielen op basis van vaak slechts een geringe hoeveelheid DNA, en veelal onvolledig. Dat heeft tot gevolg dat getracht is met gevoelige technieken tot vermeerdering van het DNA-materiaal te komen teneinde over een zo volledig mogelijk consensus DNA-profiel te beschikken. Het aantal loci waarop kenmerken zijn vastgesteld, kan immers bij de beoordeling een rol spelen. Bij een onvolledig consensus-DNA-profiel zullen niet alle DNA-kenmerken uit het DNA-profiel van de verdachte (of [slachtoffer]) kunnen worden aangetroffen. De vaststelling van het consensus DNA-mengprofiel vergt interpretatie van de bevindingen waarna de vergelijkingsfase volgt. Bij de interpretatie en vergelijking doen zich ongewisheden voor. Het hof noemt de volgende. Indien bij het bepalen van de DNA (consensus)profielen uiterst gevoelige technieken zijn gebruikt omdat sprake is van geringe DNA bijdragen, kunnen zich artefacten en allele drop-outs voordoen. Artefacten/stotterpieken zijn piekjes, veelal voor een hoge piek, die ontstaan doordat het kenmerk niet optimaal vermenigvuldigt, zodat er ten onrechte kenmerken van een andere persoon aanwezig lijken te zijn. Een allele dropout houdt in dat tijdens het vermeerderingsproces niet alle DNA-kenmerken worden vermeerderd waardoor ten onrechte een DNA-kenmerk geheel of gedeeltelijk uitvalt. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat verschillen tussen het DNA-profiel van een persoon en het DNA-profiel van de bemonstering betekent dat die persoon geen donor kan zijn geweest. Ook kan het gebruik van verschillende kits die niet steeds dezelfde loci onderzoeken, leiden tot een andere waardering van het onderzochte DNA-monster en daarmee tot andere bevindingen. Ten slotte kan een andere waardering ook ontstaan door de wijze waarop de resultaten op basis van gedeeltelijk verschillende criteria worden beoordeeld en geïnterpreteerd. Deze ongewisheden die zich met name bij DNA-mengprofielen met een geringe bijdrage aan celmateriaal voordoen, leiden ertoe dat het uiteindelijk de ervaring van de deskundige is die de (subjectieve) interpretatie bepaalt.
Het hof stelt met de advocaat-generaal vast dat - met bovenstaande kanttekening in gedachten - ook het FLDO ten aanzien van de bemonsteringen van de hamer de verdachte uiteindelijk niet als mogelijke donor uitsluit. Ten aanzien van de bevindingen met betrekking tot de gestreepte handdoek is de conclusie van het FLDO ten aanzien van #02C niet vergelijkbaar (gelet op de wijze van totstandkoming van het consensus DNA-profiel) met de bevinding van het NFI en heeft het FLDO ten aanzien van #04C geen uitspraak kunnen doen, zodat het hof te dien aanzien waarde hecht aan de conclusie van het NFI dat de verdachte niet kan worden uitgesloten. Het hof merkt daarnaast op dat het de indruk heeft dat het NFI bij zijn bevindingen meer rekening houdt met de door de deskundige verkregen totaalindruk van de verkregen nevenprofielen terwijl het FLDO zijn bevindingen primair baseert op de vergelijking van telkens een allelenpaar per locus afzonderlijk. Zo licht dr. Bauer in zijn schriftelijke reactie van 5 september 2011 op vragen van de voormalig raadsvrouw van de verdachte toe dat voor de donor van een relatief geringe bijdrage geldt dat DNA-kenmerken verscholen kunnen gaan onder de kenmerken van het afgeleide DNA-hoofdprofiel. Waar dit aannemelijk is, wordt voor de nevendonor elke combinatie van DNA-kenmerken op een locus die op basis van het verkregen mengprofiel mogelijk is, beschouwd.
Daarnaast heeft het hof de verklaringen van de verdachte ten aanzien van de hamer en het gebruik van een handdoek in de woning van [slachtoffer] op hun aannemelijkheid beoordeeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij enige tijd voor 25 juni 2010 in de woning van [slachtoffer] een hamer
- van het in de woning van [slachtoffer] aangetroffen als slagwapen gebruikte model - heeft gezien en met een hand bij de steel heeft vastgepakt. Volgens de verdachte had [slachtoffer] gezegd dat die hamer nodig was om (de as van) zijn invalidewagentje te repareren. Uit verklaringen blijkt echter dat het invalidewagentje niet (meer) door [slachtoffer] werd gebruikt en geen gebreken vertoonde die, zoals de verdachte suggereert, met een klap van een hamer konden worden hersteld. Zijn verklaring die het aantreffen van DNA-materiaal zou kunnen verklaren, mist naar het oordeel van het hof derhalve overtuigingskracht. Wat daar ook van zij, nu enerzijds het DNA-profiel in de bemonstering #04 matcht met dat van de verdachte en anderzijds de verdachte (naast [slachtoffer]) niet als donor van het DNA-profiel in de bemonsteringen #03 kan worden uitgesloten en geen DNA van een derde persoon is aangetroffen, beschouwt het hof het van de verdachte aangetroffen DNA op de hamer als een daderspoor.
In het verhoor van 19 augustus 2010 heeft de verdachte verklaard dat hij na het handenwassen zijn handen droogde aan een handdoek of wat er hing. Ter terechtzitting op 12 september 2011 heeft hij verklaard dat hij slechts eenmaal, twee of drie maanden voor 25 juni 2010, zijn handen in de keuken van [slachtoffer] heeft gewassen en dat hij zijn handen toen heeft afgedroogd aan een klein vaatdoekje. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2013 heeft de verdachte herhaald dat hij een vaatdoekje van zo’n 40x40 cm bedoelt en zeker geen handdoek. Deze laatste verklaringen maken dat het aantreffen van een DNA-mengprofiel op de gestreepte handdoek, waarbij de verdachte niet als een van de donoren kan worden uitgesloten, of het zelfs veel waarschijnlijker is als deze bemonstering celmateriaal van [slachtoffer] en de verdachte bevat dan wanneer dit celmateriaal van [slachtoffer] en een willekeurige andere persoon afkomstig zou zijn, aanmerkelijk relevanter dan wanneer de mogelijkheid zou bestaan dat de verdachte wel zijn handen aan de gestreepte handdoek zou hebben afgedroogd. Naar het oordeel van het hof vormen de bevindingen van het NFI, nu deze niet uitdrukkelijk in het contra-onderzoek worden weersproken, een duidelijke ondersteuning van de dadersporen op de hamer.
Conclusie
Uit bovenstaande in onderling verband bezien volgt dat het hof bewezen acht dat de verdachte op 25 juni 2010 met deze hamer het letsel dat tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid, heeft toegebracht.
Het hof merkt ten slotte op dat de bevindingen uit het DNA-onderzoek van enkele op de neschentapes aangetroffen huidschilfers en uit het mitochondriaal DNA-onderzoek van twee op die neschentapes aangetroffen haren die niet wijzen naar de verdachte, dat niet anders maken. De stelling van de raadsman dat de dader op de achterzijde van het t-shirt van [slachtoffer] DNA zou moeten hebben achtergelaten, wordt door het hof niet gedeeld.
Overige verweren
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte als dader moet worden uitgesloten, omdat - kort gezegd - de bij de verdachte aangetroffen schoenen qua zoolprofiel, maatvoering en merk niet overeenkomen met de op de plaats delict aangetroffen schoenzoolafdruk(ken) van het merk “Memphis”, terwijl die afdrukken als daderspoor moeten worden aangemerkt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof kan meegaan met het standpunt van de raadsman dat het een daderspoor betreft, aangezien de sporen in vers bloed zijn gezet. Het hof deelt echter niet het door de raadsman ingenomen standpunt dat op grond van hetgeen ter zake bekend is geworden, de verdachte als dader moet worden uitgesloten. De stelling van de verdediging dat de verdachte orthopedische schoenen zou dragen die - zo begrijpt het hof - niet door “Memphis” worden gemaakt en die niet van een profielzool gelijkend op de onderzochte sporen zijn voorzien, is daartoe volstrekt onvoldoende.
Uit het dossier blijkt het volgende. Verbalisant [11] heeft het schoenspoor (SIN AAAQ9546NL) vergeleken met drie paar schoenen van de verdachte. Het betrof een op een stuk uitgesneden linoleum vloerzeil aanwezig in bloed gezet spoor. De schoenen van de verdachte hadden een afwijkend profiel vergeleken met dit schoenspoor. Het is echter onbekend welke schoenen de verdachte op 25 juni 2010 droeg en of [11] de toen door de verdachte gedragen schoenen in zijn onderzoek heeft betrokken. Tevens blijkt uit het proces-verbaal dat op grond van voormeld schoenspoor geen schoenmaat was vast te stellen omdat het spoor daarvoor te onvolledig was. Verbalisant [12] vermeldt dat van twee in de woning van [slachtoffer] gefotografeerde schoensporen dat deze dermate onduidelijk zijn dat niet is vast te stellen dat ze met dezelfde schoen zijn gemaakt en dat ze ongeschikt zijn voor identificatiedoeleinden. Uit het proces-verbaal van [2] en [1] van 15 april 2013 blijkt dat verbalisant [11] het in de woning aangetroffen (deel van) een schoenprofiel heeft vergeleken met een hem ter beschikking staand bestand schoenzoolafdrukken in een programma met de naam TRIS. Uit dat bestand was de schoenzoolafdruk van het merk “Memphis” de enige die als veroorzaker van dit spoor in aanmerking kwam. Naar her oordeel van het hof valt op grond van dit onderzoek niet uit te sluiten dat een ander merk schoen dat niet in dit bestand voorkomt, de schoenzoolafdruk heeft veroorzaakt. Op grond van bovengenoemde onzekerheden en onduidelijkheden zijn de schoenzoolafdrukken niet op te vatten als een bewijsmiddel in belastende dan wel ontlastende zin.
Voor zover de raadsman anderszins gemotiveerd heeft aangevoerd dat de verdachte niet als dader kan worden aangemerkt, wordt hetgeen hij heeft aangevoerd weerlegt door de bewijsmiddelen.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet aldus de gelegenheid hebben gehad over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te hebben geven. Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de precieze gang van zaken van het toen in de woning van [slachtoffer] voorgevallene (hetgeen uiteindelijk tot diens dood heeft geleid) niet komen vast te staan, zodat niet vaststaat dat de verdachte gelegenheid heeft gehad tot nadenken over en zich rekenschap heeft gegeven van de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Met de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte, maar anders dan de rechtbank, is het hof derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld, zodat de verdachte van de hem tenlastegelegde moord dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair (impliciet subsidiair):
hij omstreeks 25 juni 2010 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [slachtoffer] met een hamer, meermalen tegen zijn hoofd geslagen waardoor verstoring en/of verlies van de hersenfuncties is ingetreden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen primair (impliciet subsidiair) meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde levert op:
doodslag
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de primair (impliciet primair) tenlastegelegde moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaar met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen omtrent het beslag.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft hij gevorderd dat het hof ten aanzien van het beslag dezelfde beslissingen neemt als de rechter in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De destijds 70-jarige verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf, te weten doodslag. Hij heeft de 63-jarige [slachtoffer] omstreeks 25 juni 2010 meermalen met een grote hamer tegen het hoofd geslagen, waardoor verstoring en/of verlies van diens hersenfuncties is ingetreden, ten gevolge waarvan [slachtoffer] uiteindelijk is overleden. De gevolgen zijn onomkeerbaar. Dat hij door zulk bruut, zinloos geweld om het leven is gekomen, moet een ingrijpende ervaring zijn voor diegenen met wie hij in zijn leven verbonden was. Dat geen duidelijkheid is verkregen over hetgeen de aanleiding tot dit misdrijf is geweest, moet voor hen een hard gelag zijn. Het behoeft geen betoog dat door een dergelijk misdrijf de rechtsorde ernstig wordt geschokt. Met zijn handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een groot gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Dit alles acht het hof buitengewoon ernstig en rekent het de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 juni 2014, waaruit blijkt dat hij eerder, zij het voor andersoortige feiten, strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof heeft voorts kennis genomen van het Pro Justitia psychiatrisch onderzoek van 2 oktober 2010, opgemaakt door dr. I. Maksimovic, psychiater. Uit dit rapport blijkt dat de verdachte heeft geweigerd om aan het onderzoek mee te werken, naar eigen zeggen op advies van zijn advocaat en op grond van zijn overtuiging dat hij geen psychiatrische stoornis heeft. De vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens (en of dit het geval was ten tijde van het ten laste gelegde), is daardoor niet te beantwoorden.
Het hof heeft ook kennis genomen van het Pro Justitia psychologisch onderzoek van 7 januari 2011, opgemaakt door drs. A.E. Haan, psycholoog. Uit dit rapport blijkt dat bij de verdachte geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens is vastgesteld en dat daarvan, voor zover kan worden overzien, ten tijde van het tenlastegelegde feit ook geen sprake was. Geadviseerd wordt derhalve om de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het hof neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Het hof constateert dat sprake is van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Immers, tussen het instellen van het hoger beroep op 13 oktober 2011 en het wijzen van arrest door het hof op 22 februari 2015 is een periode verstreken van drie jaren en ruim vier maanden. Bij een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt, geldt als het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak gedurende de gedingfase in hoger beroep binnen een termijn van zestien maanden dient te zijn afgerond. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat het hof toen de uitspraak aanzienlijk langer op zich liet wachten dan werd beoogd, de verdachte op 24 december 2014 tot de uitspraak heeft geschorst. Dat betekent dat matiging van een op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient plaats te vinden. Het hof hecht er wel aan op te merken dat de duur van het geding in hoger beroep goeddeels, maar niet uitsluitend het gevolg is geweest van de toewijzing van de vele verzoeken tot nader onderzoek van de raadsman van de verdachte. Het hof zou zonder evengenoemde constatering van termijnoverschrijding, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren hebben opgelegd. Thans moet worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Bij weging van een en ander is oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De ernst van het feit noopt hier bepaaldelijk toe. Het hof dient echter rekening te houden met het feit dat de verdachte thans wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde moord en zal zich bij de strafoplegging dienen te richten op de strafmaat - hoe wisselend ook - die in het algemeen voor doodslag door de strafrechter wordt gehanteerd. Dat betekent dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen die lager is dan door de advocaat-generaal is gevorderd. In hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd, kan, met inachtneming van het voorgaande, geen grond worden gevonden voor het opleggen van een lagere straf dan als hierna is bepaald.
Beslag
Het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp (29). Dit voorwerp zal daarom worden verbeurd verklaard.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte primair (impliciet subsidiair) begane feit aangetroffen (26, 27 en 28). Het betreft voorwerpen waarop bloed van (onder andere) het slachtoffer is aangetroffen. Gelet op de (veiligheids)risico die kunnen ontstaan wanneer (opgedroogde) bloeddeeltjes in de omgevingslucht komen, is het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen in strijd is met het algemeen belang. Deze voorwerpen zullen daarom aan het verkeer worden onttrokken.
Een beslissing van het hof is niet nodig ten aanzien van de onder (1) vermelde geluid- en beelddrager van het GVB, metrostation Nieuwmarkt (3872055) nu uit de stukken in het dossier blijkt dat dit voorwerp reeds is teruggegeven. Datzelfde geldt voor de kleding die de verdachte bij zijn aanhouding droeg, te weten een blauwe broek (31), een paar witte sokken (32) en een blouse met wit, blauw en rode strepen (33), voor de onder de verdachte in beslag genomen zwarte sporttas met diverse kledingstukken (34), de zilverkleurige (schouder)tas (tnt-tas) met diverse reis- en bankbescheiden (35), en voor de onder (30) vermelde computer, Samsung notebook, kleur zwart (3896787) nu dit hetzelfde goed betreft als onder (7) vermeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast teruggave aan erven van [slachtoffer] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(2)- een invalidenwagen Canta (3988256)
(3)- geld euro 1 x 50, 2 x 20, 3 x 0,20, 3 x 0,10, 1 x 0,05, 2 x 0,02 en 2 x 0,01 (3884708)
(4)- een hamer (3882034)
(5)- vijf hamers (3882035)
(6)- geld euro 11 x 50 (aangetroffen in een oranje envelop ING) (3905445).
(36)- een ijzeren kastgreep afgenomen van houten ladekast in de woning (3881229)
(37)- twee chroomkleurige sleutels, meterkastsleutel met 2e sleutel en blauwe ring (3905319)
(38)- een Cube wekkerradio, kleur oranje (3926551).
Gelast teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(1)- ING bankafschriften rekeningnummer 4624279 (3898054)
(7)- een computer Samsung notebook, kleur zwart (3876787)
(8)- bescheiden lotto/staatsloterij uit tnt tas (3939651)
(9)- een notitieblokje, kleur zwart uit tnt tas (3939654)
(10)- een mapje met pasjes en medisch paspoort (3939658)
(11)- een schrift uit tnt tas met rode kaft (3939662)
(12)- papieren Arke uit tnt tas (3939667)
(13)- reisdocumenten Iberia uit tnt tas (3939669)
(14)- papieren bescheiden in gele map (3939671)
(15)- geld euro 1 x 5, 1 x 20, 3 x 1, 1 x 2, l x.0,50, l x 0,10 en 1 x 0,05 (3880426)
(16)- een gele tas JUMBO (3877045)
(17)- een klauwhamer voorzien van een bruine steel (3877064)
(18)- een zwarte klauwhamer (3877071)
(19)- een kleine hamer voorzien van een oude bruine steel (3977079)
(20)- een kleine hamer voorzien van een lichtbruine steel (3877080)
(21)- geld euro 6 x 100 (3877098)
(22)- geld euro 40 x 50 (3877100)
(23)- een bruin elastiek aangetroffen om bundel eurobiljetten (3878562).
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
(29)- een hamer van achter de radiator in de keuken (3869535).
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(26)- een handdoek meerkleurig (bij bordje 3, lag om het hoofd van het slachtoffer) (3866504)
(27)- een roze handdoek (bij bordje 4, lag gedeeltelijk om hoofd van het slachtoffer) (3866505)
(28)- een blauwe spijkerbroek van het slachtoffer (3866511).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
(24)- een geluid- en beeldapp/drager, merk Everfocus Edr 900 (van Boka scooterverhuur) (3867602).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Gonggrijp-van Mourik, mr. P. Greve en mr. N.F. van Manen, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 januari 2015.