Zie het proces-verbaal van bevindingen “Uitkijken camerabeelden Interpower Amsterdam, Albert Heijn en Stadstoezicht’ van 14 juli 2010, bewijsmiddel 9. Hieruit volgt dat het tijdstip van de opgenomen beelden 4.25 minuten voor loopt op de actuele tijd. Reden waarom op andere plaatsen in de nadere bewijsoverweging soms ook het beginpunt wordt aangeduid met 09:42 uur.
HR, 05-07-2016, nr. 15/01422
ECLI:NL:HR:2016:1396
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/01422
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1396, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:585, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:128, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:585, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1396, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/01422
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2015, nummer 23/004271-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.A.F. Lucas, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Doodslag. HR: art. 80a RO.
Nr. 15/01422 Zitting: 14 juni 2016 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 22 januari 2015 de verdachte ter zake “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof voorwerpen als in het arrest genoemd verbeurd verklaard, de onttrekking aan het verkeer bevolen en de teruggave aan de rechthebbende(n) c.q de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Mr. N. Tanoglu heeft namens de verdachte cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. J.A.F. Lucas, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen zal ik eerst de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen weergeven.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks 25 juni 2010 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, [slachtoffer] met een hamer, meermalen tegen zijn hoofd geslagen waardoor verstoring en/of verlies van de hersenfuncties is ingetreden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. De bewezenverklaring steunt, met weglating van verwijzingen, blijkens de aanvulling verkort arrest op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen van 26 juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één of meer van hen:
Op 26 juni 2010 om 09:12 uur kregen wij, verbalisanten, opdracht te gaan naar de [a-straat] 7 (het hof begrijpt: te Amsterdam). Om 09:17 uur waren wij ter plaatse. De melder, [betrokkene 1] , wonende op de [a-straat] 9 , stond ons op te wachten. Hij heeft de voordeur met een sleutel geopend. Hij verklaarde dat hij elke ochtend met (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) [slachtoffer] koffie dronk. Hij liep dan via de achterzijde het balkon op en kon via de keukendeur naar binnen omdat [slachtoffer] die deur ‘s ochtends voor hem van het slot afhaalde. Wij zijn de woning in gegaan en vanaf de hal een trap opgelopen. In de woonkamer zagen wij een man op zijn buik liggen met twee handdoeken over zijn hoofd. Wij zagen donkere vlekken op de handdoeken. Wij zagen aan de rechterzijde een radiowekker op een witte meubelkast staan. De radiowekker gaf een tijdstip aan van 21:11 uur. Wij zagen dat het tijdstip knipperde, duidend op een mogelijke stroomuitval. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb mijn latex handschoenen aangetrokken en heb de handdoek die ter hoogte van de neus en mond lag omhoog getild om te kijken hoe het slachtoffer er bij lag. Ik zag een bebloed gezicht en heb de handdoek over het slachtoffer teruggelegd. Ik heb aan het linkerbeen gevoeld. Het slachtoffer voelde koud aan. Om 09:19 uur kwam de ambulance ter plaatse. De ambulancemedewerkers hebben de dood van het slachtoffer geconstateerd.
2. Een verslag betreffende een niet natuurlijke dood, opgemaakt door dr. P. Roest op 11 oktober 2010. Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
P. Roest, lijkschouwer van de gemeente Amsterdam, Amstelland en Zaanstreek Waterland, verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
Schouwverslag
Naam: [slachtoffer]
Adres: [a-straat] 7 te Amsterdam
Geslacht: Man
Geboren: [geboortedatum] -1946 te [geboorteplaats]
Oorzaak van overlijden: Geweld
Specifieke oorzaak: Stomp voorwerp
Toelichting: Slagen op het hoofd
Lijkvlekken: Afwezig
Lijkstijfheid: Beginnend
Lichaamstemperatuur:
Omgevingstemperatuur:
Schatting hoe lang dood: 8 uren
Ontbindingsverschijnselen: geen
Bijzonderheden ten aanzien van lijk: 4 wonden op het hoofd zichtbaar van minstens 4 cm lengte
Tekenen van geweld: Jazeker op het hoofd.
3. Een deskundigenrapport pathologie, opgemaakt door arts-patholoog dr. B. Kubat op 3 september 2010 (NFI-nummer 2010.06.25.039, sectienummer 2010212K045). Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Overledene: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats] .
Bij de sectie werden tekenen van herhaaldelijke inwerking van zeer heftig uitwendig mechanisch kantig en/of vlak botsend geweld op het hoofd gevonden (1). Met name één van deze letsels had een (deels) vierhoekig patroon, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat het letsel mogelijk met een (deels) vierhoekig voorwerp was toegebracht. Het inschatten van de vorm van voorwerpen op grond van (met name hoofd-) huidletsels is slechts beperkt mogelijk. De letsels aan het hoofd waren bij leven toegebracht. Zij hebben geleid tot inwendige letsels (2) en verklaren zo het overlijden door verstoring en/of verlies van de hersenfuncties. Er waren geen aanwijzingen voor een toxilogische beïnvloeding va het slachtoffer en geen aanwijzingen voor een toxilogische bijdrage aan het overlijden (10).
Er waren (op grond van de bij de sectie tot dusver verkregen informatie) geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn. De (het hof begrijpt: voordien reeds bestaande) ziekelijke veranderingen van het hart hebben (mede gezien de zeer ernstige schedelhersenletsels) geen bijdrage geleverd aan het overlijden en de oprekking van het hart was in het kader van het overlijden, als verwikkeling van de ernstige toestand ontstaan.
Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door verstoring en/of uitval van hersenfuncties ontstaan door inwerking van herhaaldelijk en zeer heftig botsend geweld op het hoofd.
4. Een deskundigenrapport neuropathologie, opgemaakt door arts-patholoog dr. B. Kubat op 29 november 2010 (NFI-nummer 2010.06.25.039, sectienummer 2010212). Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Conclusie
Het neuropathologisch onderzoek van de hersenen toont uitgebreide traumatische beschadiging: een minder dan geschat circa 1½ dag oud subduraal hematoom, uitgebreide, recente traumatische intraventriculaire bloeding, contusiehaarden aan de onderzijde van de rechterfrontaal- en rechtertemporaalkwab en een kleinere contusie aan de onderzijde van de linkerfrontaalkwab, tevens een contusiehaard aan de convexiteit rechts pariëto-occipitaal. Voorts werden tekenen van diffuse axonale beschadiging gevonden (ouderdom geschat circa 12 tot 18 uren).
5. Een proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één of meer van hen:
Wij zagen dat de voordeur was voorzien van een enkel cilinderslot en een penslot. Aan de binnen- en buitenzijde van de voordeur waren geen sporen van braak zichtbaar. De ramen aan de voorzijde waren allen gesloten. De achterzijde van de woning grensde aan een afgesloten binnentuin. In de woning bleken twee achterdeuren aanwezig te zijn die toegang gaven tot deze binnentuin. Een deur was gesitueerd in de slaapkamer en bleek afgesloten te zijn met een slot en twee grendels. Tevens was de toegang gesperd door een bed. De tweede achterdeur was gesitueerd in de keuken en was afgesloten door de onderste grendel. Deze grendel was uitsluitend vanuit de woning te vergrendelen. Beide deuren vertoonden geen sporen van braak. Ook de ramen die aan de binnentuin grensden, waren door vanuit de woning dichtgedraaide grendels afgesloten. Wij zagen dat de gordijnen in de woning allen geopend waren en dat de verlichting uit was.
Op 1 juli 2010 werd vervolgonderzoek in de woning verricht. Tijdens het zoeken zag ik, eerste verbalisant, achter de radiator, de bovenzijde van een houten steel, die ik herkende als de steel van een hamer. Vervolgens heb ik verbalisant [verbalisant 4] geroepen en hebben wij samen gezien dat er een hamer lag. Nadat ik de ligging van dit object fotografisch had vastgelegd heb ik de steel voorzichtig met steriele handschoenen aan de bovenzijde vastgepakt en het geheel achter de radiator weggepakt. Wij zagen dat het een grootmodel hamer betrof en dat er aan een van de slagvlakken een rode substantie waarneembaar was. Met een tetra-basetest hebben wij onderzocht of dit bloed betrof. Het testresultaat leverde een blauwe verkleuring op hetgeen op de mogelijke aanwezigheid van bloed duidt.
Wij hebben het voorwerp inbeslaggenomen en omschreven als:
3869535 Groot model hamer met houten steel, met rode substantie aan
slagvlak, aangetroffen achter de radiator in het keukengedeelte.
SIN AACK2859NL.
6. Een deskundigenrapport ‘forensisch pathologisch en antropologisch onderzoek in het kader van onderzoek aan het schedeldak van [slachtoffer] ’, opgemaakt door arts-forensisch antropoloog drs. R.R.R. Gerretsen en arts-patholoog dr. B. Kubat op 3 februari 2011 (NFI-nummer 2010.06.25.039, sectienummer 2010-212).
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Onderzoeksmateriaal
AACE1930NL schedeldak
AACK2859NL hamer, model vuist, met houten steel en rode substan-
tie aan het slagvlak (3869535)
De letsels in het gereconstrueerde schedeldak AACE1930NL zijn het resultaat van herhaaldelijk heftig botsend geweld door een stomp voorwerp. De aangetroffen hamer AACK2859NL komt op basis van de vorm van de hamerkop in aanmerking als mogelijk stomp voorwerp. Het minimaal aantal geweldsinwerkingen op basis; van de waargenomen letsels in de weke delen van de schedel bedraagt, indien alle letsels direct het gevolg waren van inwerking van botsend geweld, minimaal zeven en maximaal dertien maal. Er waren geen letsels die onmogelijk bij de (kop van de) hamer AACK2859NL of door rek ten gevolge van het geweld passen.
7. Een deskundigenrapport ‘onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek’, opgemaakt door drs H.N. Bauer op 15 juli 2010 (NFI-nummer 2010.06.25.039). Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Onderzoek naar biologische sporen
De hamer [AACK2859NL] is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zijn op een slagvlak van de kop en op de steel van de hamer bloedsporen aangetroffen. Twee bloedsporen zijn bemonsterd en veiliggesteld als respectievelijk [AACK2859NL]#01 (van het slagvlak van de kop van de hamer) en [AACK2859NL]#02 (van drie beschadigingen in de steel van de hamer) voor DNA-onderzoek.
Van het DNA in de bemonsteringen [AACK2859NL]#01 en #02 van de hamer zijn DNA- profielen verkregen van een man. Deze DNA-profielen matchen met elkaar en met het DNA- profiel van het slachtoffer [slachtoffer] [AACE1925NL], Dit betekent dat het bloed in de bemonsteringen [AACK2859NL]#01 en #02 afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] . De berekende frequentie van elk van de verkregen DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met één van deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
8. Een deskundigenrapport ‘onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek’, opgemaakt door drs H.N. Bauer op 13 augustus 2010 (NFI-nummer 2010.06.25.039). Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
AACK2859NL hamer, model vuistje
AACE1925NL een referentiemonster bloed van het slachtoffer [slachtoffer]
RAAL1734NL een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte.
Hamer [AACK2859NL]
Biologische contactsporen
De hele steel van de hamer [AACK2859NL] is bemonsterd. De bemonstering is veiliggesteld als [AACK2859NL]#04 voor een DNA-onderzoek. De bemonstering [AACK2859NL]#04 is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen.
Bemonstering [AACK2859NL)#04 van de steel van de hamer
Van het DNA in de bemonstering [AACK2859NL]#04 is een DNA-mengprofïel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van minimaal twee personen, waarvan tenminste één man.
Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] [AACE1925NL] matcht met het DNA mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de donoren kan zijn van het celmateriaal in de bemonstering [AACK2859NL] #04. Onder de aannames dat:
- het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk celmateriaal heeft bijgedragen aan de bemonstering [AACK2859NL]#04,
- alle DNA-kenmerken in het DNA-mengprofiel zichtbaar zijn,
- de hij (DA: bij) het vergelijkend DNA-onderzoek betrokken DNA-kenmerken afkomstig zijn van twee personen,
zijn uit het DNA-mengprofiel DNA-kenmerken afgeleid van de tweede celdonor.
Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [RAAL1734NL] matcht met de afgeleide DNA kenmerken. Dit betekent dat de bemonstering [AACK2859NL]#04 een mengsel van celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie van afgeleide DNA-kenmerken is kleiner dan één op één miljard.
9. Een proces-verbaal van bevindingen ‘Uitkijken camerabeelden Interpower Amsterdam, Albert Heijn en Stadstoezicht’ van 14 juli 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Uit onderzoek is gebleken dat in de [a-straat] 10-12 Interpower Amsterdam is gevestigd. Deze winkel is voorzien van en camerasysteem met 5 camera’s, waarvan een camera uitkijkt op de [a-straat]. De opgenomen beelden van Interpower Amsterdam zijn van een zogenaamde motion detector camera. Dat wil zeggen dat er wordt opgenomen wanneer er bewegingen worden waargenomen. Het tijdstip van de opgenomen beelden loopt 4.25 minuten voor op de actuele tijd. Hieronder is de tijd afkomstig van de beelden weergegeven. De camerabeelden van Stadstoezicht zijn eveneens in beslag genomen. Het betreft camera 23 in de Bethaniënstraat gericht op de Oudezijds Achterburgwal en camera 24 in de Oude Hoogstraat/Oudezijds Achterburgwal gericht op de Damstraat. De tijden van de camerabeelden lopen niet synchroon met de daadwerkelijke tijd. Het verschil is per camera anders en kan liggen tussen de vier minuten na en vier minuten voor de daadwerkelijke tijd. De buurtregisseur heeft beelden van de Albert Heijn in beslag genomen, gelegen aan de Nieuwmarkt 18 te Amsterdam. Dit betreft de beelden van 25 juni 2010. Collega S. Blijd heeft bovengenoemde beelden vanaf 25 juni 2010 om 07.00 uur tot en met de 1 melding op 26 juni 2010 (het hof begrijpt: 09.12 uur) bekeken.
Nadere overweging van het hof
Het hof heeft in het verkort arrest steeds vermeld dat verbalisant Al alle beelden heeft bekeken. Dat betreft een verschrijving. Uit het voorgaande blijkt immers dat verbalisant Blijd de beelden heeft bekeken en dat verbalisant Al het proces-verbaal van 14 juli 2010 heeft opgemaakt.
Tijdstip | Beelden | Waarneming |
08.34.43 (p.10046) | Interpower | Uit de [a-straat] 7 verschijnt [slachtoffer] met zijn rollator. [slachtoffer] staat met zijn rollator tussen de twee karretjes |
08.34.43 (p.10047) | Interpower | [slachtoffer] loopt met zijn rollator aan de rechterzijde in de [a-straat] in de richting van de Bethaniënstraat. |
08.32 uur (p.10048) | Albert Heijn | [slachtoffer] loopt met zijn rollator de Albert Heijn binnen. Zijn signalement luidt: oudere man, vermoedelijk kaal of kort geschoren haar, brildragend, zwart T-shirt, blauwe spijkerbroek, bruine riem en donkere schoenen. |
8.42 uur (p.10049) | Albert Heijn | [slachtoffer] verlaat de Albert Heijn. Tegelijkertijd is te zien dat getuige [getuige] op de fiets bij de Albert Heijn komt. [getuige] doet de fiets op slot. [slachtoffer] Doorrman loopt met de rollator langs de getuige. Te zien is dat de getuige omkijkt en iemand groet, [slachtoffer] is dan niet meer in beeld te zien. [getuige] is door collega [verbalisant 6] herkend als zijnde een getuige in dit onderzoek. |
9.16.51 (p.10050) | Interpower | Een medewerker van Interpower Amsterdam hangt buiten een. vlag op hetgeen het zicht op de [a-straat] 7 bemoeilijkt. |
9.44.18 (p.10051) | Interpower | [slachtoffer] loopt in de [a-straat] naar zijn woning. Op de foto zijn de benen en de rollator van [slachtoffer] zichtbaar. |
9.45.51 (p.10052) | Interpower | [betrokkene 2] verlaat [a-straat] 9 en pakt een fiets die tegen de muur staat. Tevens is te zien dat Renate [betrokkene 3] perceel 9 verlaat. [betrokkene 2] staat vlakbij [slachtoffer] . [slachtoffer] staat dan nog voor [a-straat] 7. Noot verbalisant: [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn op 26 juni 2010 als getuige gehoord. |
9.46.40 (p.10054) | Interpower | [slachtoffer] loopt in de richting van de toegangsdeur van de [a-straat] 7 en verdwijnt uit beeld. |
11:18:31 (p.10055) | Stadstoezicht (camera 23) | Gerard [verdachte] komt uit de richting van de Oudezijds Achterburgwal (Stoofbrug) en loopt de Bethaniënstraat in. [verdachte] heeft een grote tas in zijn linkerhand. Halverwege de Bethaniënstraat kijkt [verdachte] nog even achterom en loopt vervolgens richting de [a-straat]. |
11.29.08 (p.10059) | Interpower | Op de foto linksboven, midden in de cirkel, is een persoon te zien. Vermoedelijk [verdachte] |
11.29.23 (p.10061) | Interpower | Op de foto is een gele vlek te zien. De persoon “staat” tussen de twee karretjes die voor de woning van [a-straat] 7. De persoon is hoogstwaarschijnlijk eerder genoemde [verdachte]. |
12.08.50 (p.10062) | Interpower | [verdachte] verschijnt tussen de karretjes die bij de [a-straat] 7 staan. Vervolgens is op de foto’s van bladzijde 28 t/m 37 halverwege te zien dat [verdachte] in de [a-straat] loopt richting van de Oude Hoogstraat, [verdachte] heeft een gele, grote tas, model big shopper in zijn linkerhand. |
12.00.26 (p.10071) | Stadstoezicht (camera 24) | [verdachte] loopt aan de rechterzijde van de Damstraat over de brug van de Oudezijds Voorburgwal. [verdachte] heeft een tas in zijn linkerhand. Uit onderzoek is gebleken dat dit een tas is van de Jumbo supermarkt. |
Nadere overweging van het hof
Het hof merkt met betrekking tot het hierboven genoemde tijdstip 12.00.26 uur van camera 24 van Stadstoezicht op dat uit het door verbalisant [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 8 december 2010 blijkt dal het gemiddelde tijdsverschil tussen de openbare orde camera (van Stadstoezicht) en de Interpower camera 9.39 minuten is, zodat deze waarneming, uitgaande van de tijd van het camerasysteem van Interpower, om 12.10.05 uur was gedaan.
Na het bekijken van eerdergenoemde camerabeelden is gebleken dat [slachtoffer] voor het laatst op 25 juni 2010 om 09.42.15 uur (daadwerkelijke tijd) door de camera van Interpower in de [a-straat] is vastgelegd, kort nadat hij met zijn buurvrouwen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gesproken. Tevens blijkt uit de beelden van Interpower dat - buiten [verdachte] om - geen mensen via de toegangsdeur het perceel [a-straat] 7 zijn binnengegaan en/of zijn uitgekomen tussen 25 juni 2010 09.42 uur en het aantreffen van [slachtoffer] op 26 juni 2010 omstreeks 09.15 uur.
10. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb mijzelf herkend op de beelden rond 11.30 uur en rond 12.00 uur op 25 juni 2010. Ik liep met die gele jumbotas in de [a-straat] in Amsterdam.”
6. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest van 22 januari 2015 ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, nog het volgende overwogen:
“Overwegingen en oordeel van het hof
Op 26 juni 2010 omstreeks 09:17 uur is in de woning op het adres [a-straat] 7 in Amsterdam het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). [slachtoffer] is, zo blijkt uit het pathologisch onderzoek van dr. B. Kubat, niet overleden als gevolg van een natuurlijke oorzaak maar door verstoring en/of uitval van de hersenfuncties ontstaan door inwerking van herhaaldelijk en zeer heftig botsend geweld op het hoofd met - naar later is gebleken - een in de woning van het slachtoffer aangetroffen-hamer (in het dossier ook wel moker genoemd, hierna voor de duidelijkheid telkens als hamer aangeduid).
Het hof acht het anders dan de raadsman uitgesloten dat de dader anders dan via de voordeur de woning van [slachtoffer] heeft betreden. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] met betrekking tot het uitgebreide sporenonderzoek in.de woning van [slachtoffer] blijkt dat aan de binnen- en buitenzijde van de voordeur geen sporen van braak zichtbaar waren en dat de ramen aan de voorzijde waren afgesloten. Ten aanzien van de achterzijde van de woning (grenzend aan een afgesloten binnentuin) is gebleken dat de achterdeur (in de slaapkamer) was afgesloten met slot en grendels, de achterdeur (in de keuken) was afgesloten door de onderste grendel en dat de ramen aan de achterzijde waren afgesloten door dichtgedraaide grendels.
Het hof zal achtereenvolgens de volgende vragen bespreken:
I Wanneer is het letsel bij [slachtoffer] toegebracht?
II Wat zeggen de camerabeelden over de gedragingen van de verdachte?
III Wat blijkt uit het DNA-onderzoek?
I Wanneer is het letsel bij [slachtoffer] toegebracht?
Bij de beantwoording van die vraag zijn het premortale en het postmortale interval van belang.
Ten aanzien van het premortale interval geldt het volgende.
Het hof zal anders dan de raadsman uitgaan van de bevindingen van dr. B. Kubat (NFI). Zij heeft onder meer op de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2013 uitgelegd dat ten aanzien van bepaalde weefselveranderingen standaarden zijn ontwikkeld in een gepubliceerd en gevalideerd dateringssysteem om de tijdsduur tussen het trauma en het overlijden te bepalen. Deze gevalideerde methoden bestaan ten aanzien van subdurale haematómen, axonale beschadigingen en het proces van wondgenezing. In deze zaak kan op grond van de aangetroffen axonale beschadigingen/bulbs het tijdstip tussen het toebrengen van het letsel en het overlijden geschat worden op 12 tot 18 uur, waarbij zij het moment eerder legt in de richting van 12 uur dan 18 uur. De periode van 12 tot 18 uur beperkt tevens de periode die uit de kenmerken van het subdurale haematoom kan worden afgeleid. In diverse briefrapporten is dit onderzoek nader toegelicht waarbij wordt benadrukt dat de tijdsintervallen nooit 100% exact kunnen zijn, omdat reparatieve processen persoonsgebonden zijn. (…)
Ten aanzien van het postmortale interval geldt het volgende.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, zijn bij het aantreffen van het lijk de lichaamstemperatuur en omgevingstemperatuur niet direct opgemeten, zodat het tijdstip van overlijden niet met behulp van het nomogram van Henssge op wetenschappelijk gevalideerde wijze zo nauwkeurig mogelijk kan worden benaderd. Diverse deskundigen hebben nadien getracht de postmortale interval nader te bepalen. Tot een eenduidig tijdsspanne of tijdstip van overlijden heeft dit echter niet geleid. Daarbij is van belang dat, zoals dr. D. Botter heeft verklaard, indien het nomogram van Henssge niet kan worden gebruikt, de interpretatie van het postmortale interval aan de hand van overige postmortale verschijnselen aan vele individuele- en omgevingsfactoren onderhevig is én derhalve indicatief is. Dr. P. Roest heeft, uitgaand van het moment van aantreffen van het lijk, het postmortale interval (schattenderwijs) op 8 uur bepaald, en dr. Botter op 3 tot 6 uur. Dr. D. Spendlove komt in zijn door de raadsman overgelegde rapport Forensisch Pathologische rapportage (paragraaf 16 en paragraaf 18 ad e) - zakelijk weergegeven - tót een bandbreedte van ten minste 11 uur tot tegen de 4 uur voor het aantreffen van [slachtoffer] .
Uit deze bevindingen met betrekking tot beide intervallen kan - onder de kanttekening dat er grote individuele verschillen kunnen bestaan - worden afgeleid dat het letsel zou kunnen zijn toegebracht maximaal 29 uur (18+ 11 uur) en derhalve op zijn vroegst op 25 juni om 4:15 uur en minimaal 15 uur (12 + 3) en derhalve uiterlijk op 25 juni om 18:15 uur voor het aantreffen van het lijk, waarbij op basis van de uitlatingen van dr. Kubat de maximale termijn eerder tendeert naar een tijdstip gelegen tenminste 23 uur (12 + 11) voor het aantreffen, zijnde 25 juni omstreeks 10:15 uur.
Het hof merkt op dat het feit dat de gordijnen niet dicht waren en [slachtoffer] is aangetroffen in de kleding die hij, zoals op de foto’s is te zien, die ochtend bij Albert Heijn droeg, aanwijzingen zijn dat de verwondingen niet laat in de avond of ’ s nachts dan wel in de vroege ochtend van 26 juni 2010 zijn toegebracht.
Bij het bepalen van het tijdstip waarop het letsel is toegebracht, is verder van belang dat [slachtoffer] niet meer na 25 juni 2010 om 09:46:40 uur op beelden van het Interpower-camerasysteem is vastgelegd toen hij met zijn rollator van een bezoek aan de Albert Heijn op de Nieuwmarkt terugkwam. Voor zover getuigen hebben verklaard dat zij [slachtoffer] nog hebben gezien na 25 juni 2010 om 12:08 uur - het tijdstip dat de verdachte op de beelden van de Interpowercamera is te zien terwijl hij van de woning van [slachtoffer] wegloopt - geldt dat uit onderzoek is gebleken dat zij zich in het tijdstip dan wel in de datum hebben vergist.
Bovenstaande leidt het hof tot de conclusie dat aannemelijk is dat het letsel is toegebracht op 25 juni 2010 in de periode tussen 09:46 uur en omstreeks 18:15 uur.
De vraag rijst of een nadere precisering van het tijdstip waarop het letsel is toegebracht, kan worden gevonden in de in de woning van [slachtoffer] aangetroffen knipperende elektrische wekkerradio. Uit de verklaring van [betrokkene 4] blijkt dat deze wekkerradio, die direct rechts bij binnenkomst in de kamer op een vitrine stond, altijd met muziek aan stond en de juiste tijd aangaf. Uit onderzoek is gebleken dat de stroom van die wekkerradio op enig moment is onderbroken, terwijl er op 25 juni 2010 geen algemene stroomonderbreking in de [a-straat] is geweest. Met de advocaat-generaal meent het hof dat aannemelijk is dat de stroomonderbreking gerelateerd is geweest aan het incident dat zich in de woning heeft afgespeeld. De wekkerradio gaf op 26 juni 2010 om 09:17 uur een tijd aan van 21:11 uur. Dit betekent dat de stroom op 25 juni 2010 om 12:06 uur (actuele tijd en gebaseerd op uren en minuten) weer is ingeschakeld. Met de advocaat-generaal acht ook het hof het niet aannemelijk dat [slachtoffer] dit zelf heeft gedaan; dan had immers voor de hand gelegen dat hij de klok op de juiste tijd had ingesteld en het hinderlijk knippen had gestopt. (…)
Het hof stelt dan ook vast dat het weer inschakelen van de wekkerradio vrijwel samenvalt met het tijdstip waarop de verdachte weer buiten bij de voordeur van [slachtoffer] wordt gezien. Gelet hierop deelt het hof niet het standpunt van de raadsman dat is uitgesloten dat de verdachte de stroomonderbreking kan hebben hersteld, alvorens hij om 12:08:50 uur buiten bij de voordeur van [slachtoffer] wordt gezien.
II Wat zeggen de camerabeelden over de gedragingen van de verdachte in die periode?
In het onderzoek is gebruik gemaakt van de opnames van het camerasysteem van de winkel ‘Interpower’ gelegen op het adres Bethaniëndwarsstraat 10-12 in Amsterdam. Dit camerasysteem bestaat uit vijf camera’s waarvan er één (camera 1) op de [a-straat] was gericht in de richting van de Bethaniënstraat. De tijd van dit Interpower-camerasysteem loopt enigszins voor op de actuele tijd. Omwille van de leesbaarheid wordt hieronder in deze paragraaf II steeds de systeemtijd bedoeld, tenzij is vermeld dat het om de actuele tijd gaat.
Verbalisant [verbalisant 5] heeft alle beelden van 25 juni 2010 om 07:00 uur tot 26 juni 2010 om 09:12 uur uitgekeken. Daaruit is - voor zover hier van belang - gebleken dat de verdachte op beeld is vastgelegd, toen hij om 11:29:08 uur vanuit de Bethaniënstraat de [a-straat] in kwam lopen, tot hij om 1.1:29:23 uur bij de voordeur van [slachtoffer] stond. Daarna is de verdachte niet meer op beeld vastgelegd tot 12:08:50 uur, op welk tijdstip hij tussen de twee karretjes voor de woning van [slachtoffer] verschijnt en (van de woning van [slachtoffer] ) in de richting van de camera en ten slotte langs de camera in de richting van de Oude Hoogstraat loopt. De vraag die aldus moet worden beantwoord, is of de verdachte op 25 juni 2010 in de periode van 11:29:23 tot 12:08:50 uur in de woning van [slachtoffer] is geweest. Daarbij is van belang dat verbalisanten bij het uitkijken van de beelden geen andere personen dan de verdachte bij de voordeur van de woning van [slachtoffer] hebben waargenomen. De verdachte heeft verklaard, zoals hieronder nog ter sprake zal komen, dat hij beide keren dat hij die dag bij de voordeur van [slachtoffer] was, heeft aangeklopt, gewacht en gebukt door de brievenbus heeft gekeken, weer rechtop is gaan staan en is weggegaan. Verbalisant [verbalisant 5] heeft geen van deze handelingen op de beelden waargenomen. Dat geldt ook voor de eigen waarnemingen van het hof.
(…)
De camerabeelden
Uit het dossier blijkt, zoals eerder vermeld, dat de verdachte die dag tweemaal bij de voordeur van de woning door de camera is geregistreerd. In zijn (latere) verklaringen bevestigt hij dit ook en herkent hij zichzelf op de beelden. De eerste keer is de verdachte zichtbaar als hij om 11:29:08 komt aanlopen en blijft hij zichtbaar tot 11:29:23 (het moment waarop hij voor de deur van [slachtoffer] staat). Volgens de verdachte is hij de woning niet binnengegaan, maar is hij meteen weggelopen in de richting van de Bethaniënstraat. Op de beelden is dat weglopen niet zichtbaar. De tweede keer dat de verdachte bij de woning zichtbaar is, om 12:08:50 uur, loopt hij bij de woning weg. Volgens de verdachte is hij vlak voor dit tijdstip bij de woning aan komen lopen vanuit de Bethaniënstraat en is hij, omdat [slachtoffer] de deur niet opendeed, doorgelopen. Op de beelden niet zichtbaar dat de verdachte naar de woning kwam lopen.
Het hof heeft verbalisant [verbalisant 5] opdracht gegeven om de twee minuten na de aankomst van de verdachte om 11:29:23 uur én de twee minuten voorafgaand aan zijn vertrek om 12:08:50 uur nogmaals minutieus te analyseren. Verbalisant [verbalisant 5] heeft die twee keer twee minuten beeld voor beeld beschreven in zijn proces-verbaal van 12 december 2013. Daaruit blijkt dat niet is te zien dat de verdachte zich van de voordeur verplaatst (na 11.29.23 uur), respectievelijk zich naar de voordeur verplaatst (vóór 12:08:50 uur).
De beelden direct na 11:29:23 uur
Het hof leidt uit de beschrijving van [verbalisant 5] ten aanzien van de twee minuten na 11:29:23 uur het volgende af. De verdachte staat om 11:29:23 uur voor deur van de woning van [slachtoffer] tussen de invalidekar en de brombakfiets. Het hof heeft de beelden op de zitting van 17 december 2013 bekeken. Ten aanzien van de beelden gemaakt op 11:29:23 uur heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de eerste vier beelden van die seconde zichtbaar is bij het groene invalidekarretje van [slachtoffer] , waarbij hij op het tweede beeld wat afstand van de woning van [slachtoffer] neemt en het erop lijkt dat hij op het laatste (vierde) beeld zich weer iets meer in de richting van de woning van [slachtoffer] begeeft. Op het vijfde beeld van die seconde is de verdachte niet meer zichtbaar. De verdachte, daarnaar nadrukkelijk door het hof gevraagd, heeft verklaard dat hij nadat hij op de genoemde beelden zichtbaar was, gewoon rustig is weggegaan: ‘hij weet dat gewoon nog’. Het hof stelt echter vast dat dat weggaan dan zichtbaar had moeten zijn op de beelden aangezien de camera op dat moment in de snelle modus stond en het, zoals het hof eerder vaststelde, in de snelle modus onmogelijk is om de woning van [slachtoffer] te verlaten zonder dat dat door de camera wordt geregistreerd en vastgelegd. Nu de verdachte niet zichtbaar is op de beelden, stelt het hof daarmee vast dat de verklaring van de verdachte dat hij nadat hij op de beelden zichtbaar werd meteen is weggegaan, onjuist is. Het hof stelt vast dat de verdachte zich weer in de richting van de voordeur van de woning heeft bewogen. Nog in dezelfde seconde (11:29:23 uur) komt een man in beeld die komend vanaf de camera richting de Bethaniënstraat loopt. Van deze man zijn ruim 20 beelden in het dossier aanwezig tot het moment dat hij voor de woning van [slachtoffer] langsloopt. Dit is een afstand van ongeveer 17 meter waarover de persoon met een gemiddelde wandelsnelheid van 5 kilometer per uur ongeveer 12 seconden doet. De verdachte is op geen van die beelden te zien terwijl hij, gelet op het feit dat die man zowel ter hoogte van de [a-straat] 11,9 als 7 meermalen op verschillende beelden is vastgelegd, wel op beeld had moeten zijn vastgelegd indien hij daadwerkelijk direct was weggelopen.
Het hof concludeert dat de verdachte in de twaalf seconden na 11:29:23 uur niet bij de woning van [slachtoffer] is weggelopen maar zich om 11:29:23 uur - anders dan de verdachte heeft verklaard - vanaf zijn positie tussen de invalidekar en de brombakfiets opnieuw in de richting van de voordeur van [slachtoffer] heeft begeven en daarna (tot 12:08:50) uur niet meer op de beelden zichtbaar is geweest.
De beelden direct voorafgaand aan 12:08:50 uur
Het hof heeft eerder vastgesteld dat het, indien de tijd tussen twee opeenvolgende opnamen in snelle modus kleiner of gelijk is aan 13 seconden, uitgesloten is dat de verdachte de afstand tussen de hoek van de straat en de voordeur van [slachtoffer] wandelend heeft overbrugd zonder dat hij op één van de opeenvolgende beelden in de snelle modus zichtbaar is. Direct voorafgaande aan het zichtbaar worden van de verdachte om 12:08:50 uur heeft de camera in snelle modus gedraaid van 12:07:59 tot 12:08:02, van 12:08:05 tot 12:08:05, van 12:08:22 uur tot 12:08:25 uur, van 12:08:29 tot 12:08:32, van 12:08:39 tot 12:08:43 en vanaf 12:08:50 (het moment waarop de verdachte zichtbaar wórdt). Alleen tussen de opnamen van 12:08:05 en 12:08:22 zit een gat van meer dan 13 seconden en zou de mogelijkheid voor de verdachte kunnen hebben bestaan ongezien naar de voordeur te lopen.
Van 12:08:05 tot 12:08:22 uur (17 seconden) staat het systeem in de trage modus. Op de beelden van zowel 12:08:05 als op de beelden van 12:08:22 zijn een man met een rood t-shirt en een man met zwart t- shirt te zien die in de snelle modus op 12:08:05 nog ter hoogte van de [a-straat] 9 lopen en om 12:08:22 uur (begin nieuwe snelle modus) aan het einde van de [a-straat] lopen.
Tussen de beelden uit de twee snelle modi zit echter nog een beeld waarin de mannen lopen ter hoogte van de invalidenkar van [slachtoffer] en ook op dat beeld is de verdachte (nog) niet in de [a-straat] zichtbaar. Dat had hij wel moeten zijn indien de verdachte vóór 12:08:22 bij de woning van [slachtoffer] was gearriveerd. Hieruit concludeert het hof dat de verdachte ook ten tijde van het draaien in de langzame modus tussen 12:08:05 en 12:08:22 niet bij de woning [slachtoffer] is gearriveerd. Het hof stelt dan ook op basis van de beschikbare beelden vast dat de verdachte niet tussen 12:07:59 en 12:08:50 bij de woning van het slachtoffer kan zijn teruggekeerd.
Het hof acht het daarbij volstrekt onaannemelijk dat de verdachte gedurende die gehele tijd van 12:07:59 tot 12:08:50 uur roerloos precies achter de vlag van de scooterzaak voor de deur van [slachtoffer] heeft staan wachten zonder dat of zijn gele tas of zijn lichaam bij de deur van de woning of op straat zichtbaar zou zijn geweest. Op basis van de beelden stelt het hof dan ook vast dat de verdachte niet kort vóór 12:08:50 uur bij de woning van [slachtoffer] is gearriveerd.
(…)
De wisselende verklaringen van de verdachte
Het hof heeft eveneens acht geslagen op hetgeen de verdachte heeft verklaard.
Uit het dossier is gebleken dat de verdachte [slachtoffer] ongeveer 6 jaar kende. De verdachte kwam, naar eigen zeggen, in de maanden voor 25 juni 2010 wekelijks - meestal op woensdag - bij [slachtoffer] koffie drinken. De verdachte is op 28 juni 2010 naar de Canarische Eilanden vertrokken. Voor vertrek heeft hij op AT5 Nieuws gelezen dat in de [a-straat] het lichaam was aangetroffen van een 63-jarige man. De verdachte dacht toen, naar eigen zeggen, dat het wel eens om [slachtoffer] kon gaan. Hij heeft vervolgens op 29 juni 2010 vanaf zijn vakantieadres naar de schoonmaker van café [A] gebeld, die bevestigde dat het inderdaad om [slachtoffer] ging. Een week later (6 juli 2010) heeft de verdachte nogmaals naar Arie gebeld voor nieuws. Op 13 juli 2010 is de verdachte teruggekeerd naar Nederland en is hij op verdenking van doodslag/moord op [slachtoffer] aangehouden.
Het hof stelt vast dat de verdachte verklaart dat hij al op 29 juni 2010, vier dagen nadat [slachtoffer] in zijn woning is overleden, van de dood van [slachtoffer] op de hoogte was. Bij de rechtbank verklaart de verdachte dat hij op dat moment dacht: ‘Goh wat merkwaardig, ik ben daar vrijdag nog langs geweest.’ Het hof acht het ook aannemelijk dat de wetenschap van het overlijden en het tweede telefoontje op 6 juli 2010 naar Arie hebben geleid tot enig nadenken over de laatste keer dat hij de overledene heeft gezien, nog los van de realisatie dat hij een belangrijke getuige kon zijn over het tijdstip waarop [slachtoffer] nog in leven was.
De verdachte kan zich tijdens zijn verhoor bij de politie op 13 juli 2010 tot in detail herinneren dat en hoe hij met het openbaar vervoer heeft gereisd, dat hij op 25 juni 2010 geld heeft gestort op het postkantoor en een ticket bij Arke heeft gekocht. Dergelijke gegevens zouden bij enig onderzoek van de politie onmiddellijk duidelijk zijn geworden. De verdachte rept echter met geen woord over zijn bezoek aan de woning van [slachtoffer] , terwijl hij toch op verdenking van doodslag is aangehouden. Hij weet waarover het politieonderzoek gaat. Als de politie de verdachte dan confronteert met informatie uit het politieonderzoek, te weten het feit dat hij die ochtend niet op de Nieuwezijdsvoorburgwal (zoals de verdachte aanvankelijk heeft verklaard) maar bij het metrostation Nieuwmarkt is uitgestapt, herinnert hij zich dat hij die dag naar de wasserette/stomerij is gegaan. Ook dan rept hij echter met geen woord over zijn poging om bij [slachtoffer] op bezoek te gaan. Als de verdachte vervolgens wordt geconfronteerd met de door de politie inbeslaggenomen camerabeelden uit de Bethaniënstraat, de straat waar de [a-straat] (waarin [slachtoffer] woonde) op uitkomt, herinnert hij zich kennelijk zijn voorgenomen bezoek aan [slachtoffer] nog steeds niet. Geconfronteerd met camerabeelden uit de [a-straat], stelt de verdachte zich op het standpunt dat hij door die straat moet zijn gelopen maar dat hij niet bij [slachtoffer] heeft aangeklopt of binnen is geweest. Pas in zijn 3e verhoor herinnert de verdachte zich dat hij (eenmaal) bij [slachtoffer] heeft aangeklopt, maar dat niet werd opengedaan. Als de verdachte duidelijk wordt gemaakt dat er blijkens de camerabeelden 40 minuten zijn verstreken tussen het moment dat hij omstreeks 11:30 uur bij de woning van [slachtoffer] is en het moment dat hij omstreeks 12:08 van die woning wegloopt, kan hij daar geen verklaring voor geven en beroept hij zich vervolgens op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 september 2011 verklaart de verdachte in zijn schriftelijke verklaring vervolgens dat hij denkt dat een en ander als volgt is gegaan; Als het klopt dat hij die dag omstreeks 11:25 uur door de Bethaniënstraat is gelopen dan kan hij degene zijn die omstreeks die tijd op de beelden zichtbaar is. Hij denkt dat hij omdat [slachtoffer] (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer] ) blijkbaar niet thuis was, heeft besloten om koffie te gaan drinken bij De Latei om vervolgens nog een keer bij [slachtoffer] langs te gaan om te kijken of hij dan wel thuis was. Hij denkt dat hij dan dat hij vanuit de [a-straat] rechtsaf de Bethaniënstraat is ingeslagen en over de Kloveniersburgwal naar De Latei is gelopen. Later verklaart de verdachte nog dat hij misschien in de tussentijd koffie heeft gedronken bij De Latei op de Zeedijk. De herinnering dat hij op 25 juni 2010 om 11:29 uur inderdaad aan de deur is geweest, koffie is gaan drinken en daarna weer is teruggekomen, is een aantal maanden voor de zitting bij hem opgekomen. Hij weet wel zeker dat hij niet bij [slachtoffer] naar binnen is gegaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte bij laatstgenoemde verklaring gebleven, maar merkt hij wel op dat hij zich het weggaan na zijn eerste komst op 11:29:23 uur nog zeer goed kan herinneren: ‘Ik weet dat gewoon nog’.
Het hof leidt uit bovenstaande weergave af dat de verdachte, terwijl hij zich vier dagen na de dood van [slachtoffer] al realiseert daar die vrijdag te zijn geweest en hij ook met een zeer speciaal doel die vrijdag bij [slachtoffer] langs ging (hij wilde vertellen twee weken op vakantie te gaan en zodoende geen kattenvoer te kunnen brengen) bij de politie eerst zijn aanwezigheid die vrijdag bij de woning van [slachtoffer] ontkent, en vervolgens stelselmatig zijn verklaringen over zijn aanwezigheid bij de woning van [slachtoffer] aan de bevindingen in het dossier lijkt aan te passen. Het hof hecht dan ook, mede in het licht van hetgeen hiervoor omtrent de vastgelegde camerabeelden is vastgesteld, geen waarde aan de verklaring van de verdachte dat hij tussen 11:29:23 uur en 12:08:50 uur niet bij [slachtoffer] binnen is geweest.
Het hof acht, gelet, op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat de verdachte op 25 juni 2010 gedurende ongeveer 40 minuten (tussen 11:29 en 12:08) in de woning van [slachtoffer] aanwezig is geweest.
(…)
III Wat blijkt uit het DNA-onderzoek?
(…)
Overweging
Het hof is van oordeel dat de bevindingen uit het DNA-onderzoek met betrekking tot de zowel de hamer als de gestreepte handdoek tot bewijs kunnen dienen dat de verdachte het letsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht. Het hof komt tot die conclusie op grond van hetgeen in eerste aanleg door de deskundige dr. Bauer naar voren is gebracht en hetgeen in de wederzijdse review door NFI en FLDO van 11 december 2013 uiteen is gezet en door de deskundigen drs. Klaveren drs. Kraaijenbrink ter terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2013 is verklaard. Daaruit ontstaat het volgende beeld.
In deze zaak is ten aanzien van de betrokken DNA bemonsteringen telkens sprake van DNA- mengprofielen op basis van vaak slechts een geringe hoeveelheid DNA, en veelal onvolledig. Dat heeft tot gevolg dat getracht is met gevoelige technieken tot vermeerdering van het DNA-materiaal te komen teneinde over een zo volledig mogelijk consensus DNA-profiel te beschikken. (…)
Het hof stelt met de advocaat-generaal vast dat - met bovenstaande kanttekening in gedachten - ook het FLDO ten aanzien van de bemonsteringen van de hamer de verdachte uiteindelijk niet als mogelijke donor uitsluit. Ten aanzien van de bevindingen met betrekking tot de gestreepte handdoek is de conclusie van het FLDO ten aanzien van #02C niet vergelijkbaar (gelet op de wijze van totstandkoming van het consensus DNA-profiel) met de bevinding van het NF1 en heeft het FLDO ten aanzien van #04C geen uitspraak kunnen doen, zodat het hof te dien aanzien waarde hecht aan de conclusie van het NFI dat de verdachte niet kan worden uitgesloten. Het hof merkt daarnaast op dat het de indruk heeft dat het NFI bij zijn bevindingen meer rekening houdt met de door de deskundige verkregen, totaal indruk van de verkregen nevenprofielen terwijl het FLDO zijn bevindingen primair baseert op de vergelijking van telkens een allelenpaar per locus afzonderlijk. Zo licht dr. Bauer in zijn schriftelijke reactie van 5 september 2011 op vragen van de voormalig raadsvrouw van de verdachte toe dat voor de donor van een relatief geringe bijdrage geldt dat DNA-kenmerken verscholen kunnen gaan onder de kenmerken van het afgeleide DNA-hoofdprofiel. Waar dit aannemelijk is, wordt voor de nevendonor elke combinatie van DNA-kenmerken op een locus die op basis van het verkregen mengprofiel mogelijk is, beschouwd.
Daarnaast heeft het hof de verklaringen van de verdachte ten aanzien van de hamer en het gebruik van een handdoek in de woning van [slachtoffer] op hun aannemelijkheid beoordeeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij enige tijd voor 25 juni 2010 in de woning van [slachtoffer] een hamer - van het in de woning van [slachtoffer] aangetroffen als slagwapen gebruikte model - heeft gezien en met een hand bij de steel heeft vastgepakt. Volgens de verdachte had [slachtoffer] gezegd dat die hamer nodig was om (de as van) zijn invalidewagentje te repareren. Uit verklaringen blijkt echter dat het invalidewagentje niet (meer) door [slachtoffer] werd gebruikt en geen gebreken vertoonde die, zoals de verdachte suggereert, met een klap van een hamer konden worden hersteld. Zijn verklaring die het aantreffen van DNA-materiaal zou kunnen verklaren, mist naar het oordeel van het hof derhalve overtuigingskracht. Wat daar ook van zij, nu enerzijds het DNA-profiel in de bemonstering #04 matcht met dat van de verdachte en anderzijds de verdachte (naast [slachtoffer] ) niet als donor van het DNA-profiel in de bemonsteringen #03 kan worden uitgesloten en geen DNA van een derde persoon is aangetroffen, beschouwt het hof het van de verdachte aangetroffen DNA op de hamer als een daderspoor.
In het verhoor van 19 augustus 2010 heeft de verdachte verklaard dat hij na het handenwassen zijn handen droogde aan een handdoek of wat er hing. Ter terechtzitting op 12 september 2011 heeft hij verklaard dat hij slechts eenmaal, twee of drie maanden voor 25 juni 2010, zijn handen in de keuken van [slachtoffer] heeft gewassen en dat hij zijn handen toen heeft afgedroogd aan een klein vaatdoekje. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2013 heeft de verdachte herhaald dat hij een vaatdoekje van zo’n 40x40 cm bedoelt en zeker geen handdoek. Deze laatste verklaringen maken dat het aantreffen van een DNA-mengprofiel op de gestreepte handdoek, waarbij de verdachte niet als een van de donoren kan worden uitgesloten, of het zelfs veel waarschijnlijker is als deze bemonstering celmateriaal van [slachtoffer] en de verdachte bevat dan wanneer dit celmateriaal van [slachtoffer] en een willekeurige andere persoon afkomstig zou zijn, aanmerkelijk relevanter dan wanneer de mogelijkheid zou bestaan dat de verdachte wel zijn handen aan de gestreepte handdoek zou hebben afgedroogd. Naar het oordeel van het hof vormen de bevindingen van het NFI, nu deze niet uitdrukkelijk in het contra-onderzoek worden weersproken, een duidelijke ondersteuning van de dadersporen op de hamer.
Conclusie
Uit bovenstaande in onderling verband bezien volgt dat het hof bewezen acht dat de verdachte op 25 juni 2010 met deze hamer het letsel dat tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid, heeft toegebracht.
(…)”
7. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring en strekt ten betoge “dat de bewezenverklaring van de doodslag niet volgt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat de vaststellingen en gevolgtrekkingen van het hof op basis van deze bewijsmiddelen niet begrijpelijk zijn.”
8. Het weinig duidelijke middel klaagt in de kern bezien over de vaststelling door het hof van het tijdstip van overlijden van het slachtoffer tussen 11:29:23 en 12:08:50 uur. Daarmee gaat de steller van het middel voorbij aan de omstandigheid dat het hof in de bewezenverklaring geen overlijdenstijdstip heeft opgenomen en in de nadere bewijsoverweging door het hof slechts een tijdspanne is vastgesteld, tussen 09:46 uur en omstreeks 18:15 uur,1.waarin het (dodelijk) letsel kan zijn toegebracht.2.Het middel berust daarmee op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 5 en 6 weergegeven bewijsvoering heeft het hof genoegzaam kunnen afleiden dat het de verdachte is geweest die op 25 juni 2010 met een hamer het letsel heeft toegebracht dat tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer] heeft geleid. Hetgeen de steller van het middel verder nog heeft aangevoerd met betrekking tot de in feitelijke aanleg naar voren gebrachte alternatieve scenario’s, maakt dat niet anders. De klacht kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
9. Het middel is evident kansloos.
10. Het tweede middel keert zich tegen de motivering van het oordeel van het hof dat sprake is van een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte.
11. Blijkens de toelichting doelt de steller van het middel hiermee op de hiervoor onder 6 aangehaalde verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 17 december 2013 in hoger beroep. Uit die verklaring ter terechtzitting volgt dat de verdachte blijft bij zijn eerdere verklaring dat hij op 25 juni 2010 omstreeks 11:29:23 uur inderdaad aan de deur bij [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) is geweest, vervolgens (DA: elders) koffie is gaan drinken en daarna om 12:08:50 uur weer terug is gekomen. Aanvullend verklaart de verdachte ter terechtzitting dat hij zich het weggaan na zijn komst op 11:29:23 nog zeer goed kan herinneren: “Ik weet dat gewoon nog”.
12. In het verkort arrest (en in de aanvulling verkort arrest) heeft het hof overwogen “geen waarde te hechten” aan de verklaring van de verdachte dat hij tussen 11:29:23 en 12:08:50 niet bij het slachtoffer [slachtoffer] binnen is geweest. Anders dan de steller van het middel betoogt, is het oordeel van het hof derhalve niet dat de verklaring van de verdachte, zoals hiervoor bedoeld, “kennelijk leugenachtig” is. Aldus berust ook het tweede middel op een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag.
13. Het tweede middel is evident kansloos.
14. Het derde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het hof is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat een ander dan de verdachte het letsel aan het slachtoffer heeft toegebracht waardoor hij is komen te overlijden. Blijkens de toelichting beoogt het middel met “een ander” de broer van het slachtoffer [slachtoffer] .
15. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig een door hem overgelegde pleitnota. Deze houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De gerechtvaardigde gedachte rijst dan ook op dat er een ander motief was en een andere dader. De verdediging heeft u al in eerder stadium te kennen gegeven dat zij denkt dat de broer, [betrokkene 4] , de daadwerkelijke dader is geweest. Een heel hoog percentage, ik meen 70% van alle moorden vindt plaats in de familiesfeer.
De stelling vindt ook steun in het dossier, ik citeerde eerder een vriendin van [betrokkene 4] al uitvoerig in mijn opheffings/schorsingsverzoek van 18 december 2013 (verklaring [betrokkene 5]). Ik volsta met verwijzing daarnaar.
Waarom [betrokkene 4] verdachte-af is geworden, is meer ingegeven door gevoel dan door rede. Zo is onbegrijpelijk voor de verdediging waarom nooit is gevraagd aan hem, wat hij vrijdag en vrijdag op zaterdag allemaal heeft gedaan, is geweest en dit te staven met beeldmateriaal (De Arola van [betrokkene 4] is in de ochtend door de Bethanienstraat gereden en 's-middags door de [a-straat]) Waarom hij blijkens beelden van 23 Juni 2010 in de ochtend eerst komt om koffie te brengen, vertrekt, en na een kwartier weer terugkomt en na een half uur - [slachtoffer] is er niet - pas weer vertrekt. Wat doet hij daar? Waarom [betrokkene 4] spreekt over handdoeken in afgeluisterde telefoongesprekken en over het verpatsen van die Dinky Toys op zaterdagavond reeds, waarom nooit is gevraagd of hij vrijwillig DNA-materiaal af wilde staan en hij vrijwillig zijn schoenen wilde laten zien, om hem op die wijze uit te sluiten als zetter van schoensporen of aanraker van een hamer en/of handdoeken, die de dader moet hebben beetgepakt.
Enfin, we zullen het wel nooit te weten komen, nu [betrokkene 4] , gedurende het proces in eerste aanleg inmiddels is overleden aan de gevolgen van kanker, van welke diagnose hij 2 dagen voor de vondst van het lichaam van zijn broer voor het eerst had vernomen. Zowel Y-chromosomaal als mitochondriaal vergelijkend onderzoek zal niet nuttig zijn om deze broer te linken aan het delict, aannemende dat sprake is van dezelfde vader en moeder.”
16. Voor zover het pleidooi van de raadsman in hoger beroep al moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is het op zichzelf juist dat het hof geen bijzondere overweging heeft gewijd aan de mogelijkheid dat de broer van het slachtoffer, [betrokkene 4] , degene is geweest die het dodelijk letsel bij het slachtoffer [slachtoffer] heeft toegebracht. Ik begrijp het middel aldus dat het hof daarmee, naar steller’s overtuiging, de mogelijkheid heeft opengelaten dat een ander dan de verdachte op enig moment in de woning is geweest en vervolgens het fatale letsel heeft toegebracht. Derhalve gaat de steller van het middel voorbij aan de omstandigheid dat het standpunt zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen en de uitgebreide aanvullende bewijsoverweging.3.Daarin ligt de nadere motivering besloten van de weerlegging van hetgeen ik als niets meer dan een suggestie zou willen bestempelen. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
17. Het derde middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
18. Het vierde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het hof is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ertoe strekkende “dat de tweede beweerde bezoekpoging van de verdachte aan de woning van het slachtoffer wel is vastgelegd op de camerabeelden en dus geen sprake kan zijn van een (kennelijk) leugenachtige verklaring van de verdachte op dit punt”.
19. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2014 heeft de raadsman aldaar het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig een door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt in – kort samengevat – en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, dat de persoon die tussen 12:07:20 en 12:07:59 op de camerabeelden verschijnt dezelfde persoon is als die om 12:08:50 vanaf de woning van [slachtoffer] in de richting van de camera van Interpower komt lopen en door het hof is aangeduid als de verdachte. Hieruit zou volgen dat het door de verdachte geschetste scenario, waarin hij op dat moment een tweede poging deed om een bezoek te brengen aan [slachtoffer] , aannemelijk is “althans niet valt uit te sluiten aan de hand van de camerabeelden”.4.
20. Het hof heeft het onder 19 vervatte standpunt bij (verkort) arrest van 22 januari 2015 als volgt samengevat en verworpen:
“Persoon tussen 12:07:20 en 12:07:59
De raadsman heeft bij pleidooi, door hem omschreven als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, bepleit dat hij buiten de zitting om de beelden van de camera heeft bekeken en dat het op basis van zijn waarneming goed mogelijk is dat de persoon die, komende van de Bethanienenstraat en gaande in de richting van de Oude Hoogstraat, in de periode van 12:07:20 tot 12:07:59 uur op beeld is vastgelegd, de verdachte is, althans zou kunnen zijn.
Het hof verwerpt dit verweer nu deze persoon blijkens het proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 5] van 12 december 2013 niet in het bezit was van een grote gele tas die de verdachte om 12:08:50 uur wel bij zich heeft op het moment dat hij weer zichtbaar wordt.”
21. Voor zover het middel naar de letter van de tekst inhoudt dat het ter terechtzitting gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt mede behelst de omstandigheid dat “geen sprake kan zijn van een (kennelijk) leugenachtige verklaring”, volsta ik met de constatering dat de verdediging bij pleidooi slechts heeft aangevoerd dat het door de verdachte geschetste scenario ‘aannemelijk’ is. Aldus berust het middel op een verkeerde lezing van de pleitnota en is het kansloos.
22. Ook wanneer ik het middel welwillend lees in die zin dat het de klacht behelst dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gerespondeerd op het ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt dat de door de verdachte gegeven verklaring van het tweede bezoek op basis van de camerabeelden (wel) aannemelijk is, is het kansloos. Ten eerste mist het, gezien de onder 18 opgenomen overweging van het hof, feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het ingenomen standpunt. Voor zover de steller van het middel daarnaast betoogt dat de verwerping door het hof onvoldoende is gemotiveerd, geldt het volgende. Het hof heeft de in het middel bedoelde gang van zaken met betrekking tot een tweede bezoek door de verdachte aan het slachtoffer [slachtoffer] , niet aanvaard en heeft daartoe overwogen als hiervoor is weergegeven. Gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal was het hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, SV, niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
23. Ook het vierde middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
24. Aldus berusten de klachten op een onjuiste lezing van het bestreden (verkort) arrest van 22 januari 2015 en de aanvulling daarop van 22 december 2015, alsook van de ter terechtzitting van 12 december 2014 overgelegde pleitnota, gaan de klachten voorbij aan hetgeen het hof heeft overwogen of miskennen zij vaste rechtspraak.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van deze uitstekend gemotiveerde uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
Het betreft als beginpunt het moment waarop het slachtoffer [slachtoffer] voor het laatst levend op de tot het bewijs gebezigde camerabeelden is vastgelegd (09:46:40 uur, bewijsmiddel 9) en als eindpunt de som van de minimale premortale interval en de minimale postmortale interval (12 + 3 uur, zie de nadere bewijsoverweging onder I) gerekend vanaf het moment van aantreffen van het slachtoffer door de verbalisanten op 26 juni om 09:17 uur (bewijsmiddel 1).
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.2 en vgl. HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5710, rov. 2.6 en HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9572, rov. 2.7.
Zie de ter terechtzitting van 12 december 2012 overgelegde pleitnota van de raadsman mr. S.V. Jansen, p. 28.