Vgl. bijv. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1256.
HR, 02-03-2021, nr. 19/03439
ECLI:NL:HR:2021:310
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
19/03439
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:310, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:4
ECLI:NL:PHR:2021:4, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:310
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen (art. 420ter Sr). 1. Geen rechtstreeks verband met misdrijf. Heeft het hof vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig zijn? 2. Niet responderen op uos. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:78.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03439
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2019, nummer 22/000643-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, tot vermindering van het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 171 uren, subsidiair 85 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:78. Bewijsklachten gewoontewitwassen, art. 420ter Sr. De conclusie strekt in zoverre tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03439
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 19 juli 2019 de verdachte wegens “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel is gericht tegen de veroordeling ter zake van gewoontewitwassen en bevat twee klachten. De eerste klacht luidt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat het hof slechts heeft geoordeeld dat de verdachte geen verifieerbare en niet op voorhand onaannemelijke verklaring heeft gegeven voor het verschil tussen zijn bekende (legale) inkomsten en zijn hogere uitgaven zonder vast te stellen of te overwegen dat het niet anders kan zijn dan dat de bij de verdachte aangetroffen goederen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 26 november 2012, te ’s-Gravenhage, althans in Nederland, voorwerpen te weten:
- meubelstukken (waaronder een lederen hoekbank en een televisiemeubel en tafels en stoelen en lampen en bedden en een vloerkleed) en
- audio- en/of videoapparatuur (waaronder een Samsung 3D-tv en een Samsung tv en dvd-spelers en
- een wasmachine en twee consoles en
- kledingstukken (waaronder merk Louis Vuitton) en een sieraad en een koffer en een reistas en een herenschoudertas en een zonnebril (merk Louis Vuitton) en
- een geldbedrag (contant van (in totaal) 3.481 euro en
- meerdere geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet,
terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt.”
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, zijnde een kopie van het proces-verbaal van relaas d.d. 8 december 2012 van de politie Haaglanden met nr. 2012 219481 (blz. 146 e.v.), onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] :
Op 27 november 2012 (het hof begrijpt: 26 november 2012) is een huiszoeking gedaan in de woning van de verdachte [verdachte] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Bij deze zoeking zijn meerdere goederen en bescheiden in beslag genomen. Op 3 december 2012 is de woning van [verdachte] nogmaals ter inbeslagneming betreden. Op de bijgevoegde inbeslagname goederenlijst is aangegeven welke goederen in beslag zijn genomen.
2. Een geschrift, zijnde een kopie van de in bewijsmiddel 1 bedoelde inbeslagname goederenlijst (blz. 149 e.v.), onder meer inhoudende:- Bollamp zwart
- Louis Vuitton mannentas, inhoud 5 eurobiljet
- Louis Vuitton trui
- Louis Vuitton korte broek
- Camera Fuji film
- Guess horloge
- 1 x eurobiljet 20 euro, 1 x eurobiljet 10 euro, 3x euromunt 2 euro
- Bollamp
- 2 persoonsbed
- Televisie Samsung
- 2 nachtkastjes
- Televisiemeubel
- Louis Vuitton koffer
- Louis Vuitton tas
- Lamp Philips living color
- Blueray recorder
- Blueray speler
- 4 spijkerbroeken Dolce & Gabbana
- 5 spijkerbroeken Louis Vuitton
- Blouse Gucci
- Jas Louis Vuitton
- 2 T-shirts Louis Vuitton
- Trui Dolce & Gabbana
- Spijkerbroek Louis Vuitton
- 2 blouses Gucci
- 2 T-shirts D-Squared
- 3 T-shirts Gucci
- 4 shirts Louis Vuitton
- Blouse Louis Vuitton
- Jas Louis Vuitton
- Vest Louis Vuitton
- Shirt Dolce & Gabbana
- 2 persoonsbed
- Zwart stoffen lamp met glimmende ballen
- Briefgeld 138 x 20 eurobiljet, 67 x 10 eurobiljet, 2 x 5 eurobiljet
- Louis Vuitton jas
- 2 witte stoelen
- 6 grijze tafelstoelen
- Bijzettafel
- Hoge tafel
- 2 kolommen tafels
- Grote bank in elementen uit elkaar
- Salontafel
- 3D televisie Samsung
- Eettafel
- Vloerkleed
- Sierlamp 3 bollen
- Sierlamp met veel bollen
- Wasmachine
- Louis Vuitton zonnebril
- Fotocamera Samsung.
3. Een proces-verbaal deelonderzoek witwassen d.d. 11 februari 2012 van de politie Den Haag met nr. 15B1312450 (blz. 85 e.v.), onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
In de woning van [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats] , werden, naast een contant geldbedrag van in totaal € 3.481, de volgende goederen in beslag genomen. Deze goederen zijn aangekocht in de onderzoeksperiode van 1 januari 2011 tot en met 26 november 2012.
Geschatte waardeLederen hoekbank € 6.300,-
1 vloerkleed onbekend
1 tv wandmeubel € 3.240,- ( [A] )
2 bijzettafeltjes € 158,- ( [B] )
1 bijzettafel € 395,- ( [B] )
1 salontafel € 995,- ( [B] )
2 consoles € 318,- ( [B] )
2 barkrukken € 258,- ( [B] )
1 bartafel € 225,- ( [B] )
1 eettafel € 663,- ( [C] )
6 eetstoelen € 954,- ( [C] )
3 plafondlampen € 999,- ( [D] € 800 + [C] € 199)
1 plafondlamp € 190,-
2 andere plafondlampen onbekend
1 metalen staande chromen lamp € 265,-
2-persoons boxspring bed onbekend
2-persoons el. boxspring bed, onbekend
1 Samsung 3D-tv € 3.000,-
1 Samsung tv € 649,-
1 Samsung blueray dvdspeler € 139,-
1 Sony blueray dvdspeler € 75,-
1 Philips lamp € 75,-
1 wasmachine € 718
1 reiskoffer en reistas,
Louis Vuitton onbekend
1 herenschoudertas,
Louis Vuitton onbekend
1 dameshorloge, merk Guess € 119,-
Diverse kledingstukken van Louis Vuitton,
Dolce&Gabbana, Gucci, Burberry,
D-Squared onbekend
1 zonnebril Louis Vuitton € 80,-.
Uit het onderzoek is bekend geworden dat [verdachte] de volgende contante uitgaven heeft gedaan:
Datum/periode | Onderneming | Bedrag |
06-09-2012 | [E] | € 14.746,93 |
**-09-2012 | Dubai activiteiten/dolfijnen | € 364,- |
13-09-2012 | Dubai helikoptervlucht | € 480,- |
05-07-2011/06-12-11 | [F] Reizenvluchten Marokko | € 1.070,69 |
01-03-11/16-09-12 | GWK moneytransfers | € 5.859,- |
01-01-11/26-11-12 | GWK Mr-Pay transacties | € 6.255,50 |
26-03-12 | [C] | € 150,- |
28-03-12 | [A] | € 1.240,- |
16-06-12 | [B] | € 2.050,- |
01-05-12 | [G] | € 2.690,- |
01-01-11/26-11-12 | [H] | € 4.007,- |
04-07-12 | [J] Deurwaarders | € 3.425,71 |
**-02-12 | [K] | € 100,- |
06-02-12/13-02-12 | [L] | € 6.300,- |
08-12-12/26-11-12 (het hof leest: 08-12-11/26-11-12) | Lampen [D] | € 800,- |
01-01-11/26-11-12 | Aankoop verdovende middelen | € 20.189,92 |
01-01-11/26-11-12 | Bankrekening [0001] contant gestort | € 3.950,- |
01-01-12/26-11-12 | Bankrekening [0002] [betrokkene 1] | € 7.715,- |
01-04-12/31-05-12 | Bankrekening [0003] [betrokkene 2] | € 1.620,- |
27-11-11/28-11-11 | Bankrekening [0004] [betrokkene 3] | € 1.000,- |
30-01-12 | Bankrekening [0005] [betrokkene 4] | € 1.500,- |
4. Een geschrift, zijnde een kopie van het proces-verbaal Fiscale loon belastinggegevens [verdachte] d.d. 16 november 2012 van de politie Haaglanden met nr. 2012219481 (blz. 179 e.v.), onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] :
Uit de ontvangen gegevens van de Belastingdienst betreffende [verdachte] is gebleken dat over de jaren 2007, 2008, 2010, 2011 en 2012 geen loongegevens aanwezig zijn. In de periode van 7 april 2009 tot 31 december 2009 heeft [verdachte] € 11.022,- als loon ontvangen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 november 2012 van de politie Haaglanden met nr. 2012-219481 (blz. 29 e.v. van het verdachtendossier), onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als de op 27 november 2012 afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte] :
Ik heb op dit moment geen inkomen, maar ik doe wel af en toe bij klussen bij mijn oom of zwager. Hij is bezig met verbouwen. Dan help ik hem wel eens. Maar nu is het helemaal niks, het is nu echt moeilijk.
6. Een geschrift, zijnde een kopie van het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 25 maart 2013 van de politie Den Haag met nr. 2012 219481 (blz. 125 e.v.), onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als de op 25 maart 2013 afgelegde verklaring van de verdachte [betrokkene 5] :Ik heb wel eens geld aan [verdachte] uitgeleend. Hij kwam een keer bij mij omdat hij zijn huur niet kon betalen. Dat heeft hij niet terugbetaald. Ik heb ook geld uitgeleend voor het opknappen van zijn woning. [verdachte] had zelf geen geld voor de bouwmaterialen. Tot op heden heb ik dat geld niet teruggekregen van [verdachte] .
7. Een geschrift, zijnde een officiële vertaling door de beëdigd vertaler [betrokkene 6] d.d. 21 maart 2016 van het proces-verbaal van getuigenverhoor van (het hof begrijpt) de getuige [getuige 1] , onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als vertaling van de op 30 december 2015 afgelegde, verklaring van deze getuige:
Ik ken de persoon die jullie [verdachte] noemen niet. Ik heb nooit contact met hem gehad. Ik heb hem nooit geld geleend.
8. Een geschrift, zijnde een officiële vertaling door de beëdigd vertaler [betrokkene 6] d.d. 21 maart 2016 van het proces-verbaal van getuigenverhoor van de getuige [getuige 2] , onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – als vertaling van de op 17 december 2015 afgelegde verklaring van deze getuige:
Ik verdien jaarlijks tussen de 300.000 en 500.000 Marokkaanse Dirhams.”
6. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“De verdachte heeft aangevoerd dat hij veel geld heeft gewonnen in casino ‘De Marrakech’ in Marokko. Vaststaat dat het door de verdachte eerder in de procedure ter staving van zijn stelling overgelegde document een falsificatie betreft. Op de terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2019 is de verdachte evenwel gebleven bij zijn verklaring dat hij in het casino veel geld heeft gewonnen. De verdachte heeft aan het hof echter geen stukken overgelegd die zijn verklaring ondersteunen.
De verdachte heeft ook verklaard dat hij via zijn vader van twee mannen in Marokko, te weten [getuige 1] (ook genoemd: [getuige 1] ) en [getuige 2] (ook genoemd: [getuige 2] ), veel geld heeft geleend. Door de verdediging zijn eerder in de procedure kopieën van schulderkenningen overgelegd welke met betrekking tot deze leningen zouden zijn opgesteld. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2019 verklaard dat het geld door [getuige 1] en [getuige 2] ten overstaan van een notaris is overgedragen. De verdachte heeft echter geen afschrift van een notariële akte of een ander document, waarmee deze verklaring zou kunnen worden geverifieerd, overgelegd. Bedoelde kopieën van schulderkenningen volstaan in dat verband niet. Uit deze stukken blijkt immers dat zij slechts ter verificatie van de echtheid van de handtekeningen mede door een secretaris namens de voorzitter van de gemeenteraad van [betrokkene 7] zijn ondertekend, zonder dat deze functionaris daarmede enige verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze documenten op zich heeft genomen. Op grond van deze stukken kan derhalve niet worden vastgesteld, noch als genoegzaam aannemelijk worden aangenomen dat de geldleningen daadwerkelijk tot stand zijn gekomen en de geldoverdrachten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Daarenboven heeft [getuige 1] verklaard dat hij de verdachte niet kent en hem ook nooit geld heeft geleend. [getuige 2] heeft weliswaar verklaard dat hij in drie jaar tijd in totaal ongeveer 1.200.000 Marokkaanse dirham aan de vader van de verdachte heeft geleend, doch het hof acht die verklaring niet geloofwaardig gelet op het feit dat [getuige 2] tevens heeft verklaard dat zijn jaarinkomen tussen de 300.000 en 500.000 Marokkaanse dirham bedraagt, terwijl niet is gebleken dat [getuige 2] daarnaast over financiële middelen beschikte om een lening ten bedrage van 1.200.000 Marokkaanse dirham te verstrekken.Het hof stelt tenslotte vast dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2019 heeft verklaard dat zijn vader een belangrijk deel van de geleende geldbedragen inmiddels heeft terugbetaald , maar dat zijn verklaring ook in zoverre door hem niet met stukken dan wel anderszins is gestaafd.
De verdachte heeft derhalve op generlei wijze een verifieerbare en niet op voorhand onaannemelijke verklaring inzake het verschil tussen zijn legale bekende inkomsten enerzijds en zijn uitgaven anderzijds afgelegd, terwijl dat gelet op de grote omvang van dit verschil wel van hem mocht worden verwacht.”
7. In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak over het bewijs dat een misdrijf “afkomstig is uit enig misdrijf” als bedoeld in de witwasbepalingen als volgt samengevat:
“2.3.2.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”
8. De eerste klacht komt er in de kern op neer dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte geen verklaring voor de herkomst van het verschil tussen zijn bekende legale inkomsten en zijn uitgaven heeft verschaft zonder daaraan voorafgaand te hebben vastgesteld dat de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
9. Die klacht berust op een onvolledige lezing van de bestreden uitspraak. Het hof heeft overwogen dat gelet op de grote omvang van het verschil tussen de bekende legale inkomsten van de verdachte enerzijds en zijn uitgaven anderzijds, van de verdachte mocht worden verwacht dat hij voor dat verschil een verifieerbare en niet op voorhand onaannemelijke verklaring zou geven. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen weliswaar geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, maar dat de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de onder de verdachte aangetroffen en in de tenlastelegging genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Voor zover een dergelijke verklaring aan de zijde van de verdachte is uitgebleven, heeft het hof die omstandigheid vervolgens kunnen betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. Uit de overwegingen van het hof blijkt voorts dat voor zover de verdachte voor de herkomst van de voorwerpen een verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft verschaft, naar die verklaring nader onderzoek is gedaan. Het hof heeft de resultaten van dat onderzoek betrokken in zijn oordeel dat ondanks de verklaring van de verdachte bewezen kan worden dat (het niet anders kan zijn dan dat) de in de tenlastelegging vermelde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Aldus heeft het hof met betrekking tot het bewijs dat het voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” geoordeeld aan de hand van het daarvoor geldende beoordelingskader en heeft het hof niet miskend dat van de verdachte pas een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag worden verwacht als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden van afkomst uit enig misdrijf rechtvaardigen.
10. Het impliciete oordeel van het hof dat het uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden verschil tussen de bekende legale inkomsten van de verdachte en zijn uitgaven het vermoeden rechtvaardigt dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging vermelde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, is evenmin onbegrijpelijk.
11. De eerste klacht mist doel.
12. De tweede klacht van het middel houdt in dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer dat het bewezenverklaarde voorhanden hebben van het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag van € 3481,- niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2019 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is in de paragrafen 9 tot en met 16 onder het kopje “subsidiair: kwalificatie-uitsluitingsgrond” betoogd dat van het in de woning van de verdachte aangetroffen contante geldbedrag van € 3.481 aannemelijk is dat het een uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag betreft terwijl niet kan worden bewezen dat de verdachte de criminele herkomst daarvan heeft getracht te verbergen of te verhullen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het voorhanden hebben van dit geldbedrag daarom niet als witwassen kan worden gekwalificeerd en heeft het hof verzocht de verdachte in zoverre te ontslaan van alle rechtsvervolging.
14. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het voorhanden hebben van het contante geldbedrag van € 3.481 geen strafbaar feit oplevert omdat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde kwalificatie-uitsluitingsgrond. Het verweer dat een bewezenverklaard feit niet kan worden gekwalificeerd, is een verweer als bedoeld in het op de voet van art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 358, derde lid, Sv. Op grond van laatstgenoemde bepaling in verbinding met art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv was het hof gehouden op dit verweer uitdrukkelijk en met redenen omkleed te beslissen. Een dergelijke uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing ontbreekt in de bestreden uitspraak.
15. De motivering van ’s hofs oordeel dat het bewezenverklaarde mede op grond van het voorhanden hebben van het geldbedrag van € 3.481 als gewoontewitwassen kan worden gekwalificeerd schiet dan ook tekort. In zoverre hebben de stellers van het middel een punt. Voor vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat echter onvoldoende grond. Verval van het gewraakte voorhanden hebben van het geldbedrag van € 3.481 leidt immers niet tot een andere kwalificatie van het bewezenverklaarde gewoontewitwassen, terwijl ook de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in hun geheel beschouwd daardoor niet worden aangetast, zodat de verdachte – ook in het licht van de strafmotivering – onvoldoende belang heeft bij een partiële vernietiging van de bestreden uitspraak.1.
16. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
17. Het tweede middel behelst de klacht dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
18. Namens de verdachte is op 19 juli 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 april 2020 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim één maand overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit betekent dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot strafvermindering.
19. Het middel is gegrond.
20. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, tot vermindering van het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021