Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.4:8.7.4 Dynamiek die de samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf versterkt
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.4
8.7.4 Dynamiek die de samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf versterkt
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In het voorgaande hoofdstuk is geconstateerd dat beslissingen van de rechter-commissaris en raadkamer(s) in het kader van de voorlopige hechtenis niet los kunnen worden gezien van de beslissingen van de zittingsrechter over de straftoemeting en vice versa. In de huidige praktijk zal een minderjarige, waarvan de voorlopige hechtenis is geschorst, bij veroordeling in beginsel niet door de zittingsrechter naar de justitiële jeugdinrichting worden gestuurd om nog een detentiestraf te gaan uitzitten, bovenop de periode die de minderjarige reeds in voorarrest heeft gezeten. Tegelijkertijd resulteert de – eventueel aan de schorsing voorafgaande – tijd die de minderjarige heeft doorgebracht in voorarrest bij veroordeling niet zelden in het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor exact de duur van het voorarrest, hetgeen vervolgens met elkaar wordt verrekend (vgl. art. 27 Sr). De beslissingen van de rechter-commissaris en raadkamer in het kader van de voorlopige hechtenis zijn aldus zeer bepalend voor de straftoemetingbeslissingen van de zittingsrechter. Omgekeerd lijken rechters-commissarissen en raadkamerrechters zich hier terdege van bewust, waardoor de beoogde of verwachte straftoemeting een prominente rol kan spelen in de voorlopige hechtenisbeslissingen, waaronder ook de beslissing over de schorsing (zie hierover par. 7.7.3).
In het onderhavige hoofdstuk is duidelijk geworden dat deze samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf in de rechterlijke besluitvorming niet op zichzelf staat, maar wordt gevoed door de input van verschillende actoren. Officieren van justitie houden bij de beslissingen over het al dan niet vorderen van voorlopige hechtenis en het bepalen van hun standpunten over de schorsing rekening met de beoogde uitkomst van de strafzaak (lees: de beoogde strafeis), terwijl zij bij het formuleren van de strafeis rekening houden met de in het voortraject ingezette dwangmiddelen c.q. interventies (lees: de voorlopige hechtenis en de schorsing onder voorwaarden). Ook voor de geïnterviewde officieren blijkt te gelden dat de drempel hoog is om ten aanzien van een minderjarige verdachte, van wie de voorlopige hechtenis is geschorst, een zodanig lange onvoorwaardelijke jeugddetentie te eisen dat deze eis bij toewijzing zou betekenen dat de minderjarige na veroordeling naar de justitiële jeugdinrichting wordt (terug)gestuurd. Tegelijkertijd wordt door geïnterviewde officieren aangegeven dat de duur van het reeds uitgezeten voorarrest in de praktijk veelal leidend is voor de duur van het onvoorwaardelijke deel van de door de officier geëiste jeugddetentie.
Voorts valt op dat in de benaderingen van de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichting de voorlopige hechtenis en de straf ook niet als van elkaar losstaande entiteiten worden beschouwd. Deze actoren lijken de voorlopige hechtenis, schorsing onder voorwaarden en de straf te benaderen als onderdelen van een doorlopend (hulpverlenings)traject dat is gericht op het stimuleren van een positieve ontwikkeling van de minderjarige in de verschillende domeinen in zijn leven – thuis, school, vrijetijdsbesteding, et cetera – om hiermee recidive in de toekomst te voorkomen. Deze benadering heeft een weerslag op de adviezen van de Raad en de jeugdreclassering over de schorsing van de voorlopige hechtenis en de bijzondere voorwaarden die daaraan kunnen worden verbonden, alsook op het uiteindelijke strafadvies (zie par. 8.4.3 en 8.5.4).
Zo zouden de Raad en jeugdreclassering in een concrete zaak een traject voor ogen kunnen hebben waarbij de inbewaringstelling wordt gebruikt om een pedagogisch signaal af te geven richting de minderjarige dat zijn gedrag (lees: het strafbare feit) onacceptabel is. Het verblijf in de justitiële jeugdinrichting kan dan tevens worden gebruikt om structuur te brengen in het dag- en nachtritme van de minderjarige en om de minderjarige weer onderwijs te laten volgen. Ook kan de periode van inbewaringstelling worden benut om jeugdreclasseringsbegeleiding te starten en een schorsingsplan op te stellen om het traject vervolgens ambulant te kunnen voortzetten in het kader van de schorsing onder voorwaarden. Dit beoogde traject kan meebrengen dat de Raad en/of de jeugdreclassering ten tijde van de voorgeleiding adviseren om de inbewaringstelling niet te schorsen, maar – twee weken later – ten tijde van de eerste raadkamerzitting op basis van het inmiddels opgestelde schorsingsplan adviseren om de gevangenhouding wel te schorsen. Hierbij kunnen de Raad en/of de jeugdreclassering met hun advies over de bijzondere schorsingsvoorwaarden een koers uitzetten voor de invulling van het ambulante vervolg van het (hulpverlenings)traject in het kader van de schorsing.
De koers van het beoogde traject zal tevens ten grondslag liggen aan het voorlopige strafadvies dat binnen twee weken na de voorgeleiding door de Raad moet worden opgesteld (rapportage IVS-2B). De jeugdreclassering werkt hier tijdens de begeleiding van de minderjarige in het kader van de schorsing mee verder en stuurt vlak voor de zitting een evaluatierapportage terug naar de Raad. Vervolgens formuleert de Raad een strafadvies voor de zittingsrechter, waarbij wordt voortgebouwd op het traject dat reeds is ingezet tijdens de voorlopige hechtenis en de schorsing onder voorwaarden. Dit impliceert dat als de voorlopige hechtenis van de minderjarige eenmaal is geschorst onder voorwaarden en het traject hiermee een ambulante vorm heeft gekregen, de Raad doorgaans niet zal adviseren om de minderjarige een zodanige detentiestraf op te leggen dat hij na veroordeling terug moet naar de justitiële jeugdinrichting. Dit zou immers het reeds ingezette ambulante (hulpverlenings)traject ernstig verstoren, hetgeen niet wenselijk zal worden geacht met het oog op de verwezenlijking van de door de Raad en jeugdreclassering beoogde doelstellingen van het jeugdstrafrechtelijke ingrijpen, te weten het stimuleren van een positieve ontwikkeling van de minderjarige en het voorkomen van recidive in de toekomst.
Tegen deze achtergrond is het verklaarbaar dat sommige rechters tijdens de interviews ‘pedagogische’ argumenten aandragen om de nauwe samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf in de jeugdstrafrechtspraktijk te rechtvaardigen. In het vorige hoofdstuk (par. 7.7.3) is gebleken dat verschillende geïnterviewde rechters de opvatting delen dat het vanuit pedagogisch oogpunt effectiever is om een vrijheidsbenemende reactie direct te laten volgen op het delictgedrag. Ook zou de huidige praktijk volgens verschillende rechters minder schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige dan een praktijk waarin de minderjarige zijn proces in vrijheid mag afwachten, maar hij vervolgens – maanden later – alsnog kan worden veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf die hij dan nog moet uitzitten. Deze argumenten vinden steun in de ‘trajectbenadering’, zoals die doorgaans lijkt te worden nagestreefd door de Raad, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichting, waarin de voorlopige hechtenis, schorsing onder voorwaarden en straf onderdeel zijn van een doorlopend (hulpverlenings)traject dat, indien nodig, residentieel start en vervolgens, indien mogelijk, ambulant wordt voortgezet.
Verschillende geïnterviewde advocaten zijn daarentegen kritisch op de praktijk waarin – althans in hun beleving – de voorlopige hechtenis wordt gebruikt om vooruit te lopen op de vrijheidsstraf. Zij stellen zich op het standpunt dat hiermee een ernstige inbreuk wordt gemaakt op de onschuldpresumptie en dat een dergelijke praktijk niet in lijn is met de rechtspraak van het EHRM. Advocaten wijzen erop dat deze praktijk vergaande nadelige gevolgen kan hebben voor minderjarigen die – vooruitlopend op hun straf – in voorarrest hebben gezeten, maar uiteindelijk worden vrijgesproken. Ook signaleert een aantal advocaten dat deze praktijk ertoe leidt dat minderjarige cliënten na een veroordeling minder geneigd zijn om in hoger beroep te gaan als zij de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsstraf toch al hebben uitgezeten in voorarrest, terwijl de advocaat mogelijk wel kansen ziet voor een succesvol hoger beroep. Voorts zijn verschillende geïnterviewde advocaten kritisch op de praktijk waarin het gebruik van voorarrest na veroordeling welhaast standaard zou resulteren in een onvoorwaardelijke jeugddetentie, hetgeen zeer nadelige gevolgen kan hebben voor de justitiële documentatie van de minderjarige en het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Tegelijkertijd is tijdens de interviews naar voren gekomen dat advocaten bereid zijn om pragmatisch om te gaan met de nauwe samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf als dit voordelen oplevert voor hun cliënt. Zo wordt tijdens de interviews meermaals door advocaten aangegeven dat zij in hun verdedigingsstrategie vaak bewust vol inzetten op een vroegtijdige schorsing van de voorlopige hechtenis om daarmee de drempel voor de zittingsrechter om bij veroordeling een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen aanzienlijk te verhogen, waarbij zij het tijdens de strafzitting niet zullen nalaten om de zittingsrechter op deze ‘ongeschreven regel’ te wijzen. In zoverre dragen ook advocaten bij aan het in stand houden van de samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf in de jeugdstrafrechtspraktijk.
Aldus is de samenhang tussen voorlopige hechtenis en straf stevig verankerd in de werkwijze van de verschillende actoren in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen. Hierdoor ontstaat een dynamiek waarin veel van de vorderingen en standpunten van de officier, de adviezen van de Raad en/of de jeugdreclassering (al dan niet met input van gedragsdeskundigen van de justitiële jeugdinrichting) en zelfs de verzoeken van de advocaat, waarmee de rechters te maken krijgen tijdens de voorgeleiding, raadkamerzitting en strafzitting, bijdragen aan het bestendigen van de praktijk waarin de voorlopige hechtenis en de straf onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.