HR, 12-09-2014, nr. 12/05835
ECLI:NL:HR:2014:2661, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-09-2014
- Zaaknummer
12/05835
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2661, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3223
ECLI:NL:HR:2014:1315, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3223, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1323, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2012
- Wetingang
art. 29e Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2015/200
NTFR 2014/2286
V-N 2014/30.16 met annotatie van Redactie
BNB 2014/196 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
NTFR 2015/118
NTFR 2014/1781 met annotatie van E.H. van den Elsen
Uitspraak 12‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Herstelarrest van Hoge Raad 6 juni 2014, nr. 12/05835
Partij(en)
12 september 2014
Nr. 12/05835
Herstelarrest
gewezen ter verbetering van het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2014, nr. 12/05835, ECLI:NL:HR:2014:1315, gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 november 2012, nr. 11/00301OB.
1. Het arrest in het geding
1.1.
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 6 juni 2014 arrest gewezen.
Nadien heeft de Staatssecretaris van Financiën verzocht om verbetering van het arrest.
1.2.
De Staatssecretaris heeft in deze zaak beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 november 2012 met nr. 11/00301OB. Blijkens onderdeel 4.9 van het door de Staatssecretaris overgelegde afschrift van die uitspraak komt het Hof tot het oordeel dat artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) in het onderhavige geval van toepassing is. In onderdeel 3.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van6 juni 2014 is evenwel vermeld dat het Hof aan zijn overwegingen de gevolgtrekking heeft verbonden dat artikel 14 van de Beschikking toepassing mist.
Herstel van deze fout brengt mee dat in onderdeel 3.3.3 van het arrest van de Hoge Raad de zinsnede “toepassing mist.” wordt vervangen door: “van toepassing is”.
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert de hierboven vermelde fout in het arrest van 6 juni 2014, nr. 12/05835, en
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.
Uitspraak 06‑06‑2014
Partij(en)
6 juni 2014
nr. 12/05835
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 november 2012, nr. 11/00301OB, betreffende een aan Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft over het tijdvak december 2009 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, aan welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is tegemoetgekomen.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/1531) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep bij de Rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur gelast een aanvullende teruggaaf van de op aangifte voldane belasting te verlenen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 30 oktober 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een op grond van artikel 70 van de Woningwet toegelaten instelling (woningcorporatie). De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het verhuren van woningen en het ontwikkelen van woonprojecten. In het kader van dit laatste laat belanghebbende nieuwe woningen bouwen, die zijn bestemd voor de verhuur dan wel de verkoop.
3.1.2.
In het onderwerpelijke jaar (2009) verhuurde belanghebbende 15.990 woningen. Belanghebbende heeft in 2009 131 door haar voorheen verhuurde woningen verkocht. De totale omzet van de verkoop van deze woningen bedroeg € 16.874.155.
3.1.3.
In 2009 heeft belanghebbende negen woonprojecten gerealiseerd. Zij heeft in dat jaar 114 nieuwe, aan haar opgeleverde woningen verkocht. Aan het einde van dat jaar waren 10 projecten nog in uitvoering en 11 projecten in voorbereiding.
3.1.4.
De totale omzet van belanghebbende bedroeg in 2009 € 115.598.324 (excl. omzetbelasting), waarvan € 19.806.113 toe te rekenen aan belaste prestaties, en € 95.792.211 aan vrijgestelde prestaties.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) bij het berekenen van de voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van algemene kosten, geen rekening hoeft te worden gehouden met de omzet die is behaald met de hiervoor in 3.1.2 vermelde verkoop van woningen.
De middelen verzetten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel van het Hof.
3.3.1.
Op grond van artikel 14 van de Beschikking wordt het afstoten van goederen die de ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt, niet beschouwd als een handeling die voor de berekening van de aftrek van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aanmerking wordt genomen. Met dit artikel is uitvoering gegeven aan artikel 174, lid 2, letter a, van BTW-richtlijn 2006 (voorheen artikel 19, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn).
3.3.2.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 6 maart 2008, Nordania Finans A/S en BG Factoring A/S, C-98/07, ECLI:EU:C:2008:144, BNB 2008/219, punt 25, geoordeeld dat het begrip ‘investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt’ in de zin van artikel 19, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn niet omvat in het bedrijf gebruikte investeringsgoederen waarvan de verkoop voor de belastingplichtige een gebruikelijke economische activiteit vormt, in die zin dat de verwerving en vervolgens de verkoop van dergelijke goederen het gewone gebruik van goederen en diensten met een gemengde bestemming noodzakelijk maakt.
Dit betekent dat de verkoop van in het bedrijf gebruikte goederen alleen dan is uitgezonderd van de toepassing van artikel 174, lid 2, letter a, van BTW-richtlijn 2006 en daarmee van artikel 14 van de Beschikking, indien deze verkoop onlosmakelijk is verbonden met de gebruikelijke economische activiteiten van de onderneming oftewel een noodzakelijk verlengstuk daarvan vormen.
3.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de door haar verhuurde woningen niet per definitie afstoot na een vooraf ingecalculeerde gebruiksduur en dat verkoop van deze woningen evenmin een onvermijdbare activiteit vormt. Het Hof heeft aan dit een en ander de gevolgtrekking verbonden dat ter zake van de verkoop van de voorheen verhuurde woningen artikel 14 van de Beschikking toepassing mist. In deze oordelen ligt besloten het oordeel van het Hof dat de verkoop van de huurwoningen op zichzelf staat en niet een noodzakelijk verlengstuk is geweest van de desbetreffende bedrijfsactiviteit van belanghebbende, te weten verhuur van woningen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geven ’s Hofs oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1826,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.
Beroepschrift 19‑12‑2012
Den Haag, [19 DEC 2012]
Kenmerk: DGB 2012-7369
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 november 2012, nr. 11/00301, inzake Stichting [X] te [Z] betreffende de op aangifte voldane omzetbelasting over het tijdvak van 1 december 2009 tot en met 31 december 2009. Van deze uitspraak is op 14 november 2012 een afschrift aan de Belastingdienst [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, met name van het bepaalde in artikel 15, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) juncto artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: UB) in verbinding met artikel 174, lid 2, letters a en b, van richtlijn 2006/112/EG (hierna: btw-richtlijn), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de omzet behaald met de verkoop van de huurwoningen uit de pro rata berekening geëlimineerd dient te worden, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, aangezien door het Hof daarbij blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Ter toelichting van dit middel merk ik het volgende op.
In cassatie kan van de onder punt 2 van de uitspraak van het Hof vermelde feiten worden uitgegaan. Daarenboven kan als onvoldoende weersproken in cassatie ook worden aangenomen, dat de verkoop van de woningwetwoningen gedurende meerdere jaren plaatsvindt en dat de daarmee gegenereerde opbrengst mede nodig is ter financiering van de door belanghebbende gerealiseerde nieuwe huurwoningen. De verkoop van de woningwetwoningen past bovendien binnen de doelstelling van belanghebbende inzake verbetering van de woonkwaliteit in de wijken. Voorts staat vast dat de opbrengst van de nieuw opgeleverde koopwoningen wel wordt meegeteld bij de zogenoemde pro rata berekening.
De onderhavige situatie betreft de wijze van toepassing van de zogenoemde pro rata bij gemengd gebruik (vrijgesteld en belast) voor de bepaling van de mate van aftrek van voorbelasting ter zake van de algemene kosten. De daarvoor relevante wettelijke bepaling van artikel 15, zesde lid, Wet OB is nader uitgewerkt in de artikelen 11 t/m 15 UB. Meer in het bijzonder speelt in casu de beantwoording van de vraag hoe in dat kader dient te worden omgegaan met verkoopopbrengsten van woningwetwoningen bij een toegelaten woningcorporatie. In geschil is of die vrijgestelde opbrengst mee moet worden genomen in de noemer bij de pro rata berekening. Het Hof beantwoordt die vraag uiteindelijk ontkennend. Tegen die beslissing kom ik in dit beroepschrift in cassatie op met rechts- (middel I) en motiveringsklachten (middel II).
In de nationale wetgeving valt met name in dit verband te wijzen op artikel 14 UB, waarin is bepaald dat ‘het afstoten van goederen welke de ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt, niet wordt beschouwd als een prestatie die voor de berekening van de aftrek bij hem in aanmerking komt’. Deze bepaling dient gelezen en begrepen te worden in het licht van de toepassing van artikel 174, lid 2, van de btw-richtlijn. Zo is in letter a van die richtlijnbepaling aangegeven dat ‘voor de berekening van het aftrekbare gedeelte buiten beschouwing wordt gelaten de omzet met betrekking tot de levering van investeringsgoederen die door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt’.
In letter b van die richtlijnbepaling is ten aanzien van onroerende goederen tevens nog vermeld, dat de omzet met betrekking tot bijkomstige handelingen ter zake van onroerende goederen buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Als rechtstheoretisch uitgangspunt kan worden aangenomen dat naar vaste rechtspraak van uw Raad gezien de bewoordingen van artikel 14 UB een richtlijnconforme uitleg van die bepaling in de rede ligt. Het Hof Leeuwarden geeft daar blijkens r.o. 4.3 e.v. ook blijk van en in zoverre geeft het Hof hiermee naar mijn mening dan ook blijk van een juiste rechtsopvatting. In dit verband kan ook nog worden verwezen naar M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, p. 295, Deventer: Kluwer 1992.
Met betrekking tot de reikwijdte van artikel 174, lid 2, van de btw-richtlijn heeft het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ) inmiddels de nodige jurisprudentie gewezen.
Te wijzen valt o.a. op HvJ 11 juli 1996, C-306/94 (Régie dauphinoise), 29 april 2004, C-77/01 (EDM), 6 maart 2008, C-98/07 (Nordania Finans), en HvJ 29 oktober 2009, C-174/08 (NCC).
Voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag komt mijns inziens in het bijzonder relevantie toe aan de navolgende overwegingen uit de voormelde arresten HvJ inzake Nordania Finans en NCC.
Arrest HvJ 6 maart 2008, C-98/07 (Nordania Finans), punten 22 tot en met 25:
- ‘22.
Het doel van dat lid 2 blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor de Zesde richtlijn, dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 29 juni 1973 bij de Raad van de Europese Gemeenschappen heeft ingediend (zie Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, blz. 21): ‘De in dit lid bedoelde elementen moeten voor de berekening van het verhoudingsgetal buiten beschouwing worden gelaten, opdat deze elementen de werkelijke betekenis van de bedrijfsuitoefening niet verkeerd weerspiegelen, te weten voor zover dergelijke elementen geen uitvloeisel zijn van de bedrijfsuitoefening van de belastingplichtige. Dit is het geval bij de verkoop van investeringsgoederen en van de slechts incidenteel uitgevoerde handelingen met betrekking tot onroerende goederen of de financiering; met andere woorden de handelingen die ten opzichte van de totale omzet van het bedrijf slechts van secundaire of toevallige betekenis zijn. Deze handelingen worden overigens slechts buiten beschouwing gelaten indien zij niet tot de gebruikelijke bedrijfswerkzaamheden van de belastingplichtige behoren.’
- 23.
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het niet opnemen van bijkomstige financiële handelingen in de noemer van de breuk die overeenkomstig artikel 19 van de Zesde richtlijn wordt gebruikt voor de berekening van het pro rata, de eerbiediging beoogt te verzekeren van de doelstelling van volmaakte neutraliteit, die door het gemeenschappelijke btw-stelsel wordt gewaarborgd. De berekening van de aftrek zou worden vervalst indien alle opbrengsten van financiële handelingen van de belastingplichtige die verband houden met een belastbare activiteit, in deze noemer zouden worden opgenomen, zelfs wanneer de verkrijging van die opbrengsten generlei gebruik van goederen of diensten waarvoor btw verschuldigd is of slechts een zeer beperkt gebruik daarvan impliceert (arrest van 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. 1-3695, punt 21).
- 24.
Met de bepalingen van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn heeft de gemeenschapswetgever de omzet uit de verkoop van goederen van de berekening van het pro rata dus willen uitsluiten wanneer deze verkoop ongebruikelijk is vergeleken met de gewone activiteit van de betrokken belastingplichtige en het gebruik van goederen of diensten met een gemengde bestemming bij deze verkoop dus niet evenredig hoeft te zijn aan de erdoor genereerde omzet. Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou, wanneer deze omzet in de berekening van het pro rata zou worden opgenomen, de uitkomst ervan in die zin worden vertekend dat dit pro rata niet meer het respectieve aandeel weergeeft waarin de goederen of diensten met een gemengde bestemming voor belaste en voor vrijgestelde activiteiten worden aangewend.
- 25.
Bijgevolg kan het begrip ‘investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt’ in de zin van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn niet die goederen omvatten waarvan de verkoop voor de betrokken belastingplichtige een gebruikelijke economische activiteit vormt. Voor de betrokkene maken de verwerving en vervolgens de verkoop van dergelijke goederen immers het gewone gebruik van goederen en diensten met een gemengde bestemming noodzakelijk. Aangezien deze verkoop een gebruikelijke en belaste activiteit van de belastingplichtige vormt, moet de daarop betrekking hebbende omzet worden opgenomen in de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek opdat dit pro rata zo goed mogelijk weergeeft voor welk gedeelte de goederen en diensten met een gemengde bestemming voor deze activiteiten worden gebruikt. Anders zou het doel van de neutraliteit van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar komen.’
Voormeld arrest van het HvJ is onder meer gepubliceerd in BNB 2008/219. In de daaronder geplaatste noot merkt Swinkels o.a. het volgende op (zonder vermelding voetnoten):
- ‘(…) 5.
Mogelijk kan de opbrengst van de levering van onroerend goed waarvan de verkoop een gebruikelijke activiteit is en die ingevolge het onderhavige arrest op basis van art. 174, tweede lid, onderdeel a, BTW-richtlijn niet van het pro rata mag worden uitgesloten vervolgens op grond van onderdeel b van het artikel van het pro rata worden uitgesloten omdat sprake is van een bijkomstige handeling met betrekking tot onroerend goed. Wellicht kan een gebruikelijke activiteit onder omstandigheden een bijkomstige handeling zijn of wordt iedere handeling die tot een gebruikelijke activiteit behoort (op grond van het onderhavige arrest) automatisch in het pro rata meegenomen? In r.o. 22 van zijn arrest HvJ EG 11 juli 1996 in zaak C-306/94 (Régie Dauphinoise),BNB 1997/38c*, oordeelt het Hof van Justitie dat rente die is ontvangen in verband met het beleggen van huurpenningen het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de hoofdactiviteit van de onderneming vormt waardoor deze beleggingen niet als bijkomstige financiële handeling kunnen worden aangemerkt. Uit r.o. 78 van het arrest HvJ EG 29 april 2004 in zaak C-77/01,BNB 2004/285C* (EDM),FED 2004/533, volgt dat ook sprake kan zijn van een bijkomstige financiële handeling als meer inkomsten uit de financiële handelingen worden gehaald dan uit de hoofdactiviteit van de onderneming en slechts beperkt gebruik wordt gemaakt van goederen en diensten waarop BTW drukt. Mogelijk zal het begrip ‘bijkomstige handelingen ter zake van onroerende goederen’ worden verduidelijkt door het Hof van Justitie in de thans lopende zaak C-174/08 (NCC Construction Danmark) waar door de Deense belastingrechter aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen zijn voorgelegd omtrent dit begrip.
(…)
- 8.
Mocht, zoals de redactie van V-N in haar aantekening (V-N 2008/15.20) stelt, op grond van een richtlijnconforme interpretatie art. 14 Uitv.besch. OB 1968 inderdaad buiten toepassing blijven dan zal het arrest een grotere betekenis hebben voor de Nederlandse BTW-praktijk. In het bijzonder voor de vastgoedpraktijk. Exploitanten van onroerend goed zullen de verkoopomzet moeten meenemen in het pro rata als de verkoop van het onroerend goed een gewone activiteit vormt die — om de termen van het Hof van Justitie te gebruiken — beroepsmatig en systematisch wordt georganiseerd. Dit is slechts anders als het werkelijke gebruik een beter alternatief is hetgeen de stellende partij aannemelijk moet maken of sprake is van een bijkomstige handeling met betrekking tot onroerend goed uit art. 174, tweede lid, onderdeel b, BTW-richtlijn. De levering van vastgoed dat meer dan twee jaar in gebruik is genomen, is vrijgesteld van heffing van BTW. Gelet op de mogelijkheid om onder omstandigheden te opteren voor een met BTW belaste levering hoeft niet altijd een BTW-nadeel te ontstaan.
De Belastingdienst zal het arrest waarschijnlijk ook aan de orde stellen bij woningstichtingen waardoor het recht op aftrek bij die instellingen wordt beperkt.
(…).’
In het door Swinkels al aangeduide arrest in zaak C-174/08 (NCC) heeft het HvJ bij arrest van 29 oktober 2009, punten 30 tot en met 34, het volgende overwogen:
- ‘30.
Met betrekking tot het doel van voornoemd lid 2 zij opgemerkt dat dit met name blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor de Zesde richtlijn, dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 29 juni 1973 bij de Raad van de Europese Gemeenschappen heeft ingediend (zie Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, blz. 21). In deze toelichting wordt verklaard dat ‘de in dit lid bedoelde elementen voor de berekening van het verhoudingsgetal buiten beschouwing [moeten] worden gelaten, opdat deze elementen de werkelijke betekenis van de bedrijfsuitoefening niet verkeerd weerspiegelen, te weten voor zover dergelijke elementen geen uitvloeisel zijn van de bedrijfsuitoefening van de belastingplichtige. Dit is het geval bij de verkoop van investeringsgoederen en van de slechts incidenteel uitgevoerde handelingen met betrekking tot onroerende goederen of de financiering; met andere woorden de handelingen die ten opzichte van de totale omzet van het bedrijf slechts van secundaire of toevallige betekenis zijn. Deze handelingen worden overigens slechts buiten beschouwing gelaten indien zij niet tot de gebruikelijke bedrijfswerkzaamheden van de belastingplichtige behoren.’
- 31.
In dit verband volgt uit de op deze doelstelling gebaseerde rechtspraak van het Hof, dat een economische activiteit niet kan worden aangemerkt als ‘bijkomstig’, in de zin van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn, wanneer zij het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk vormt van de belastbare activiteit van de onderneming (arrest van 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punt 22) of wanneer zij een aanmerkelijk gebruik van de goederen of diensten waarvoor btw verschuldigd is, impliceert (arrest van 29 april 2004, EDM, C-77/01, Jurispr. blz. I-4295, punt 76).
- 32.
Het Hof dient de door de verwijzende rechter gestelde vraag dus tegen de achtergrond van deze rechtspraak te beantwoorden.
- 33.
Wat de eerbiediging van de eerste voorwaarde betreft, kan de activiteit van de verkoop van onroerend goed dat een bouwonderneming voor eigen rekening heeft gebouwd, niet worden aangemerkt als een bijkomstige activiteit ten opzichte van haar belastbare beroepsactiviteit, die bestaat in de bouw van onroerend goed voor rekening van derden of voor eigen rekening. Aangezien zij immers voortvloeit uit diezelfde bouwactiviteit, vormt zij het rechtstreekse verlengstuk ervan. De algemene organisatie van haar activiteiten impliceert dat NCC, vooraf en met regelmaat, duurzaam een bepaald aantal, hoe klein ook, voor eigen rekening te bouwen gebouwen plant, die zij voornemens is later zelf te verkopen. De hieruit voortvloeiende activiteit van de verkoop van onroerend goed, lijkt derhalve niet incidenteel, maar volgt noodzakelijkerwijs uit een bewust streven door de onderneming om in het kader van haar beroepsactiviteit een activiteit inzake de verhandeling van onroerend goed dat zij voor eigen rekening heeft gebouwd, te ontplooien. Deze activiteit draagt bij tot de doelstelling van de onderneming en wordt met een commercieel oogmerk verricht (zie naar analogie arrest EDM, reeds aangehaald, punt 67).
- 34.
In deze omstandigheden dient een activiteit van verkoop van onroerend goed als die waarom het in het hoofdgeding gaat, te worden aangemerkt als het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van een belastbare activiteit van de onderneming, zonder dat in concreto behoeft te worden beoordeeld in hoeverre deze verkoopactiviteit, op zich beschouwd, een gebruik impliceert van goederen of diensten waarover btw verschuldigd is ’
Uit de voormelde arresten van het HvJ kan naar mijn mening in relatie tot het onderhavige geval het volgende worden geconcludeerd. Indien de verkoop van de woningwetwoningen tot de gebruikelijke bedrijfswerkzaamheden van belanghebbende behoort, kunnen de verkoopopbrengsten niet buiten beschouwing worden gelaten voor de pro rata berekening. Daarvan is in ieder geval sprake indien de verkoop van de woningen dient te worden aangemerkt als het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van een belastbare activiteit van de onderneming.
In een dergelijke situatie geeft het HvJ uitdrukkelijk als rechtsopvatting aan, dat dan in concreto niet behoeft te worden beoordeeld in hoeverre deze verkoopactiviteit, op zichzelf beschouwd, een gebruik impliceert van goederen of diensten waarover btw is verschuldigd. Met andere woorden voor het buiten beschouwing laten van de verkoopopbrengst van de woningwetwoningen is het dus niet noodzakelijk dat er cumulatief voldaan moet worden aan de vereisten van ‘tot de gebruikelijke bedrijfswerkzaamheden van belanghebbende behoren’ en ‘dat de verkoopactiviteit een meer dan gering gebruik impliceert van goederen of diensten waarover btw is verschuldigd’.
De eerste vraag die nu opkomt is of het Hof Leeuwarden in de onderhavige uitspraak ook blijk heeft gegeven van die rechtsopvatting uit te gaan.
Blijkens de r.o. 4.6 t/m 4.8 in hun onderlinge samenhang bezien, kan de uitspraak van het Hof Leeuwarden aldus worden begrepen dat het Hof uitgaat van de voormelde vereisten als cumulatief. Dit blijkt met name uit het gegeven dat het Hof in r.o. 4.6., eerste zin, voorop stelt dat eliminatie dient plaats te vinden indien die verkoopopbrengsten generlei gebruik van goederen of diensten of slechts een zeer beperkt gebruik daarvan impliceren en voorts doordat in r.o. 4.8. wordt gewezen op ‘slechts een zeer beperkt gebruik van goederen en diensten’. In zoverre kan dan ook reeds worden gesteld dat het Hof Leeuwarden van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat.
Daarnaast valt te wijzen op de naar mijn mening te beperkte toepassing die het Hof Leeuwarden geeft aan het arrest Nordania Finans. Het Hof lijkt gezien r.o. 4.7. uitsluitend in een met die zaak overeenstemmende casus ruimte te zien voor het binnen de pro rata berekening rekening houden met de verkoopopbrengsten. De conclusie dat de verkoop niet een onvermijdbare activiteit van belanghebbende vormt, wijst ook in die richting. Een dergelijke benadering acht ik een te beperkte lezing van het arrest.
Hierbij dient te worden bedacht dat het HvJ in de zaak Nordania Finans slechts antwoord geeft op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag.
Deze vraag luidde:
‘Moet de uitdrukking ‘investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt’ in artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn […] aldus worden uitgelegd dat zij mede goederen omvat die een leasebedrijf koopt voor zowel leasingdoeleinden als wederverkoop na afloop van het leasecontract?’
Tegen die achtergrond dient ook het dictum te worden bezien. Uit de vermelde rechtsoverwegingen van het arrest in de zaak Nordania Finans kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van de verkoop van alle investeringsgoederen heeft te gelden, dat de hiermee gerealiseerde omzet slechts buiten de pro rata wordt gelaten indien de verkoop niet tot de gebruikelijke bedrijfswerkzaamheden van belastingplichtige behoort c.q. geen integraal onderdeel uitmaakt van de gebruikelijke zakelijke activiteiten. De omstandigheid dat niet reeds bij de aanschaf of de bouw van een woning vaststaat of deze woning later zal worden verkocht, is in dezen niet essentieel c.q. relevant. Het stellen van de eis dat de woningen per definitie zouden moeten worden afgestoten na een vooraf ingecalculeerde gebruiksduur en/of dat de verkoop van de woningen een onvermijdbare activiteit van belanghebbende zou moeten zijn, acht ik rechtens onjuist. Dusdoende heeft het Hof een te stringente invulling gegeven aan het vereiste van ‘tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van belanghebbende behoren’.
In dit verband verwijs Ik ook naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2012, nr. 12/00950, LJN: BY5820. Eveneens valt te wijzen op de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden in de onderhavige zaak. Mitsdien geeft de uitspraak van het Hof Leeuwarden ook in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve heeft de uitgevoerde beoordeling c.q. toetsing van de feiten dan ook plaatsgevonden aan de hand van een verkeerd rechtskader.
II.
Schending van het recht, met name van het bepaalde in artikel 15, zesde lid, Wet OB juncto artikel 14 UB in verbinding met artikel 174, lid 2, onderdelen a en b, van de btw-richtlijn en van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de omzet behaald met de verkoop van de huurwoningen uit de pro rata berekening geëlimineerd dient te worden, omdat die verkoop niet tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van belanghebbende behoort, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting van dit middel merk ik het volgende op.
Indien uw Raad van oordeel mocht zijn dat het Hof Leeuwarden geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals door mij is gesteld in cassatiemiddel I, dan acht ik het oordeel van het Hof dat in dezen de verkoop van woningwetwoningen niet tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van belanghebbende zou behoren onbegrijpelijk en ook innerlijk tegenstrijdig.
In het oordeel dat de verkochte huurwoningen ‘geen incidentele inkomstenbron betreft’ (r.o. 4.8) ligt in wezen al besloten dat het realiseren van een omzet verkochte huurwoningen niet ongebruikelijk is, derhalve gebruikelijk. In 2009 heeft belanghebbende in totaal 131 woningwetwoningen verkocht. Een niet gering aantal, die tezamen zelfs een kleine woonwijk zouden kunnen vormen. De omzet verkochte woningwetwoningen in 2009 bedraagt in totaal € 16.874.155. Dat is 15% van de totale omzet van belanghebbende. Qua aantal en qua omzet is de verkoop woningwetwoningen ook van meer dan bijkomstige betekenis.
Vaststaat in casu dat de verkoop van de woningwetwoningen gedurende meerdere jaren plaatsvindt en dat de daarmee gegenereerde opbrengst mede nodig is ter financiering van de door belanghebbende gerealiseerde nieuwe huurwoningen. De verkoop van de woningwetwoningen past bovendien binnen de doelstelling van belanghebbende inzake verbetering van de woonkwaliteit in de wijken.
Tevens is het een feit van algemene bekendheid dat voor toegelaten woningcorporaties de verkoop van huurwoningen tot haar (kern)taken wordt gerekend. Het formuleren van verkoopbeleid ten aanzien van huurwoningen behoort daartoe. De verkoop van een aantal bestaande huurwoningen is ook een logisch uitvloeisel van het op peil houden van een evenwichtig bestand aan sociale huurwoningen, zowel wat prijsstelling betreft als wat betreft de ouderdom.
Illustratief is in dit kader ook dat in casu de opbrengst uit verkochte huurwoningen geen incidentele inkomstenbron betreft.
Het Hof heeft in r.o 4.7. tevens overwogen dat belanghebbende de verkoop van woningen binnen de eigen organisatie niet professioneel en stelselmatig heeft georganiseerd. Onder de vastgestelde feiten (2.6.) staat echter vermeld dat belanghebbende diverse woonprojecten ontwikkelt en verkoopt. Het Hof heeft bovendien overwogen dat de ontvangst uit verkochte huurwoningen een reguliere inkomstenbron is en dat belanghebbende zelf de woningwetwoningen aanwijst die voor verkoop in aanmerking komen. Tevens staat vast dat belanghebbende in het jaar 2009 in totaal 131 woningwetwoningen en 114 nieuw opgeleverde woningen heeft verkocht (2.5). Het oordeel van het Hof Leeuwarden dat belanghebbende de verkoop van woningen binnen de organisatie niet professioneel en stelselmatig heeft georganiseerd, acht ik in tegenspraak met de door het Hof vastgestelde feiten.
Tegen de voormelde achtergrond wettigen de vaststaande feiten mijns inzlens slechts de conclusie dat de verkoop van woningwetwoningen tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van belanghebbende behoort dan wel heeft te gelden als het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van een belastbare activiteit van belanghebbende. Ook in dit verband kan worden verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2012, nr. 12/00950, LJN: BY5820. De verkoopopbrengst van de woningwetwoningen dient op grond van de feiten naar mijn mening derhalve onderdeel uit te maken van de onderhavige pro rata berekening.
Daarenboven staat vast dat de opbrengst van de nieuw opgeleverde koopwoningen wel wordt meegeteld bij de zogenoemde pro rata berekening. Mede vanuit het oogpunt van het in acht te nemen neutraliteitsbeginsel zou het onlogisch c.q. onevenwichtig zijn om onderscheid te maken in de behandeling van de beide verkoopopbrengsten bij de zogenoemde pro rata berekening. Gesteld zou zelfs kunnen worden dat de verkoop van een bestaande huurwoning nog dichter bij de kernactiviteit — de verhuur van woningen — van een toegelaten woningcorporatie ligt dan de verkoop van nieuw opgeleverde woningen. Die laatste verkoop heeft immers meer elementen in zich van projectontwikkeling.
Indien de verkoop van nieuw opgeleverde woningen al mee kan worden geteld bij de pro rata berekening geldt dat a fortiori voor de onderhavige verkoopopbrengst van de woningwetwoningen.
Kort samengevat geeft de uitspraak van het Hof naar mijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting (cassatiemiddel I). Mocht het Hof naar uw oordeel wel van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is de uitspraak mijns inziens in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk (cassatiemiddel II).
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco