Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526
Hof 's-Hertogenbosch, 08-06-2022, nr. 21/01287
ECLI:NL:GHSHE:2022:1818
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-06-2022
- Zaaknummer
21/01287
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1818, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑06‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2022/1364
Uitspraak 08‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM met vergrijpboete. Beroep tegen naheffingsaanslag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Naheffingsaanslag wordt verminderd vanwege toepassing van artikel 16 Wet BPM. Vernietiging van de boetebeschikking blijft in stand.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01287
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 26 augustus 2021, nummer SGR 21/1382, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ter zake van een personenauto van het merk Alfa Romeo Giulietta – 1.4 T Distinctive, met VIN eindigend op [VIN-nummer] (de auto). Tevens is een vergrijpboete opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een usb-stick met een filmpje ingediend. Deze usb-stick is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
De auto is een gebruikt voertuig dat in Nederland is ingevoerd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto aangifte BPM gedaan naar een te betalen BPM-bedrag van € 827. Bij het berekenen van dit bedrag is belanghebbende uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 3.635 en een afschrijvingspercentage van 87,94%, gebaseerd op een taxatierapport van [A] . In dit rapport is schade vastgesteld voor een bedrag van € 8.127 en voor 100% in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde conform de koerslijst van € 11.762.
Belanghebbende heeft het op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedrag voldaan.
2.3.
De auto is op 8 maart 2018 opgeroepen voor controle bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) in Soesterberg. DRZ heeft de waarde van de auto bepaald op € 11.419 en geen schade, anders dan normale gebruikssporen, vastgesteld.
2.4.
Met dagtekening 7 november 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. Het nageheven BPM-bedrag is € 1.792. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van 50% (€ 896). In de naheffingsaanslag wordt uitgegaan van een schadebedrag van € 0.
2.5.
Bij brief van 26 oktober 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
2.6.
De inspecteur heeft op 8 maart 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.8.
Bij uitspraak van 26 augustus 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking, de boetebeschikking vernietigd, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende voor het beroep heeft gemaakt van € 1.598 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2. Heeft de rechtbank het beroep tegen de boetebeschikking terecht ontvankelijk verklaard?
3. Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
4. Heeft de rechtbank terecht de boetebeschikking vernietigd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslag en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking, niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking en bevestiging van deze uitspraak voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslag.
4. Gronden
Vraag 1
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. De beroepstermijn liep af op 19 april 2019 en het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 23 april 2019. Volgens het poststempel van PostNL is het beroepschrift op 22 april 2019 gepost. Het is dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat het beroepschrift is gepost vóór die datum (ECLI:NL:HR:2011:BP2138). Met de verklaring van de gemachtigde dat dit het geval is en het door hem overleggen van een kopie van een dossieromslag waarop met de hand staat geschreven dat het beroepschrift op 15 april 2019 is verzonden, is eiseres daarin niet geslaagd. Het beroepschrift is daarom niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag.”
4.2.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank zijn gemachtigde ten onrechte niet als getuige heeft gehoord. De gemachtigde had onder ede willen verklaren dat hij het beroepschrift op 15 april 2019 ter post heeft bezorgd. Belanghebbende verzoekt om terugwijzing naar de rechtbank.
4.3.
Uit de stukken blijkt dat de inspecteur op 21 mei 2019 aan de rechtbank heeft bericht dat hij belanghebbende geslaagd acht in het bewijs dat hij het beroepschrift op of rond 15 april 2019 ter post heeft bezorgd. Naar het oordeel van het hof is het in strijd met de goede procesorde dat de inspecteur dan in het verweerschrift bij de rechtbank, zonder toelichting, terugkomt op dit standpunt omtrent de feiten.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof ziet geen aanleiding voor terugwijzing naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en partijen daar ook niet om hebben gevraagd.
Vraag 2
4.5.
Nu het hof er vanuit gaat dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd, heeft de rechtbank het beroep tegen de boetebeschikking terecht ontvankelijk geacht. Het incidentele hoger beroep van de inspecteur is in zoverre ongegrond.
Vraag 3
4.6.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de taxateur van de DRZ niet deskundig en niet onafhankelijk is.
4.7.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ. Het hof verwerpt ook de stelling van belanghebbende dat de taxateur van DRZ niet onafhankelijk is en wordt aangestuurd door de inspecteur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren.
4.8.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met waardevermindering als gevolg van schade aan de auto. Het hof heeft het taxatierapport van belanghebbende beoordeeld en deelt de conclusie van DRZ dat geen sprake is van schade maar slechts van normale gebruikssporen overeenkomstig de leeftijd van de auto en de kilometerstand. Het hof heeft hierbij ook in aanmerking genomen de door belanghebbende betaalde koopprijs voor de auto, die aanzienlijk hoger is dan de gestelde handelsinkoopwaarde, en de geadverteerde verkoopprijs.
Voor zover belanghebbende in dit verband heeft verwezen naar beleid van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en schade geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat de inspecteur niet gehouden is dit beleid toe te passen.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een beroep kan doen op artikel 16a Wet BPM, omdat de datum van eerste toelating 26 februari 2015 is. Dit betekent dat de te betalen BPM moet worden berekend naar het tarief van 2014 en de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld op € 1.366, zoals beide partijen op de zitting bij de rechtbank hebben verklaard.
Vraag 4
4.10.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag tevens een vergrijpboete opgelegd ter hoogte van 50% van de nageheven belasting, gebaseerd op opzet.
De bewijslast voor de boete rust op de inspecteur, met dien verstande dat de inspecteur de aan het beboetbare feit ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moet doen blijken of anders gezegd deze feiten en omstandigheden moeten buiten redelijke twijfel vast komen te staan1.. Aangezien het gaat om opzet dient beoordeeld te worden of belanghebbende zich willens en wetens schuldig heeft gemaakt aan een bepaalde foute handelwijze, dan wel belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij onjuist handelt.
4.11.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan door bedragen te gebruiken die significant lager zijn dan de inkoopwaarden op de Nederlandse inkoopmarkt. Daarbij heeft de inspecteur van belang geacht dat belanghebbende als gespecialiseerd handelaar in Alfa Romeo voertuigen de kennis heeft om de waarde van de auto te bepalen. Van belanghebbende mag volgens de inspecteur worden verwacht dat zij het taxatierapport van de taxateur op juistheid controleert.
4.12.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete ten onrechte is opgelegd omdat belanghebbende geen enkel verwijt treft en er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Belanghebbende heeft zich namelijk gewend tot een erkend, bevoegd en onafhankelijk registertaxateur, die een taxatierapport heeft opgesteld dat voldoet aan alle in artikel 8, lid 4, Uitvoeringsregeling BPM 1992, genoemde vereisten. Hij hoefde niet aan een behoorlijke taakvervulling door de taxateur te twijfelen, aldus belanghebbende.
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur niet aan zijn bewijslast voldaan. De enkele verwijzing naar wat van een autohandelaar mag worden verwacht is onvoldoende om opzet bij belanghebbende bewezen te achten. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de aangifte heeft gedaan aan de hand van een door een deskundige opgemaakt taxatierapport en belanghebbende mocht afgaan op het taxatierapport van de door hem ingeschakelde deskundige.
4.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht de boetebeschikking heeft vernietigd en dat het incidentele hoger beroep van de inspecteur ook in zoverre ongegrond is.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en het incidentele hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hoger beroep gegrond is.
4.18.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat het de door de rechtbank uitgesproken (proces)kostenvergoeding in stand laat.
4.19.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van de procedure in hoger beroep op 3 (punten)2.x € 7593.(waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.277.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de boetebeschikking, de immateriële schade, het griffierecht en de proceskosten;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.366;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 2.277.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑06‑2022
1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verweerschrift in het incidentele hoger beroep en 1 punt voor het bijwonen van de zitting,
Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.