ABRvS, 11-02-2015, nr. 201403502/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2015:358
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-02-2015
- Zaaknummer
201403502/1/A1.
- Vakgebied(en)
Vastgoed (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:358, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2015/154 met annotatie van C.N.J. Kortmann
JOM 2015/254
JB 2015/54
Uitspraak 11‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee maanden na de verzenddatum ervan twee gebouwen en een bouwwerk, geen gebouw zijnde, op het perceel [locatie] te Oijen te verwijderen en verwijderd te houden.
201403502/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oijen, gemeente Oss,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2014 in zaken nrs. 14/579 en 14/580 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee maanden na de verzenddatum ervan twee gebouwen en een bouwwerk, geen gebouw zijnde, op het perceel [locatie] te Oijen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2014, waar [appellant], vergezeld door W. Hoezen, bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.F.A.C. Verbruggen-Pietjouw, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De last heeft betrekking op een kippenhok, hooiopslag en een hooiruif op het perceel. Deze bouwwerken zijn gebouwd zonder de daartoe benodigde vergunning. De bouwwerken zijn voorts in strijd met het ten tijde van het besluit van 3 september 2013 geldende bestemmingsplan "Buitengebied Lith 2002" en ten tijde van het besluit van 7 januari 2014 geldende bestemmingsplan "Buitengebied Lith 2013". Het college was derhalve bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan het college van handhavend optreden tegen de hooiopslag en de hooiruif had moeten afzien. Hij wijst in dit verband op verklaringen van A. van Schijndel, die in 2002 wethouder was van de toenmalige gemeente Lith, van 19 maart 2013 en van 17 april 2014.
3.1. [appellant] heeft een verklaring overgelegd van Van Schijndel van 19 maart 2013, welke verklaring mede is ondertekend door de toenmalige wethouder Hoezen van de toenmalige gemeente Lith, en een verklaring van Van Schijndel van 17 april 2014. In de verklaring van 19 maart 2013 heeft Van Schijndel verklaard dat hij in oktober 2002 namens het college een bezoek heeft gebracht aan het perceel, waarop op dat moment een schapenhok, waarvoor een bouwvergunning was verleend, en een in 1992 gebouwde hooiruif stonden. Van Schijndel heeft verder verklaard dat hij in overleg met de toenmalige ambtenaren heeft besloten dat een hooiopslag mocht worden gebouwd, mits het overeenkomstig een schets van de ambtenaar zou worden gebouwd met de juiste dakhelling. Vermeld is voorts dat het was besproken met de buren. Volgens Van Schijndel zijn het schapenhok, de ruif en de hooiopslag volledig goedgekeurd. In de verklaring van 17 april 2014 heeft van Van Schijndel verklaard dat het toenmalige college in 2002 expliciet akkoord is gegaan met het bestaande (vergunde) schapenhok, de bestaande ruif en de bouw van een hooiopslag. Van Schijndel heeft verder verklaard dat de ruif (lees: hooiopslag) is gebouwd overeenkomstig de tekening waarop de dakhelling was opgenomen.
[appellant] en Hoezen hebben als volgt ter zitting van de Afdeling verklaard. Volgens [appellant] heeft hij in verband met zijn voornemen een hooiopslag te bouwen het gemeentehuis bezocht, waar hij Van Schijndel heeft gesproken. Van Schijndel heeft vervolgens zijn perceel bezocht. Hij deelde [appellant] mee dat hij contact op moest nemen met de buren en hun moest vragen of zij bezwaren hadden tegen een hooiopslag. Volgens [appellant] had Van Schijndel geen bezwaar tegen de aanwezigheid van de in 1992 geplaatste hooiruif. Volgens Hoezen heeft Van Schijndel de bouwwerken aan de orde gesteld in een collegevergadering en heeft het college ermee ingestemd. Over bouwwerken van geringe importantie werd in die periode altijd op deze manier besloten, aldus Hoezen. De instemming van het college is, aldus Hoezen, niet neergelegd in een schriftelijk collegebesluit omdat in die periode afscheid werd genomen van de gemeentesecretaris en collegebesluiten daarom niet altijd schriftelijk werden vastgelegd. Na de bouw van de hooiopslag heeft Van Schijndel het perceel opnieuw bezocht en medegedeeld dat de bouw van de hooiopslag op juiste wijze was uitgevoerd, aldus [appellant].
3.2. In aanmerking genomen de verklaringen van Van Schijndel en Hoezen, waaronder die van Hoezen over de gang van zaken in 2002 met betrekking tot bouwwerken van, naar gesteld, geringe importantie, en het feit dat gesteld noch gebleken is dat omwonenden overlast ondervinden van de aanwezigheid van de bouwwerken, is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat in dit geval handhavend optreden na twaalf jaar in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig onevenredig is dat het college daarvan in redelijkheid had moeten afzien.
Het betoog slaagt.
4. Omdat het hoger beroep in verband met het voorgaande gegrond is, en in verband met na te melden afdoening, laat de Afdeling de overige hogerberoepsgronden onbesproken. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid van handhavend optreden tegen de hooiopslag en de hooiruif heeft hoeven afzien. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 januari 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit, voor zover [appellant] daarin wordt gelast de hooiopslag en de hooiruif te verwijderen en verwijderd te houden, komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 3 september 2013, voor zover daarbij [appellant] is gelast de hooiopslag en de hooiruif te verwijderen en verwijderd te houden, zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2014 in zaken nrs. 14/579 en 14/580, voor zover deze ziet op de door het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom de hooiopslag en de hooiruif te verwijderen en verwijderd te houden;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond in zoverre dat is gericht tegen de in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 7 januari 2014, kenmerk PVTH/J 7708 gehandhaafde last als onder II omschreven;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 7 januari 2014, kenmerk PVTH/J 7708, voor zover het voormelde last betreft;
V. herroept het besluit van 3 september 2013, kenmerk PVTH/136956, voor zover het voormelde last betreft;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 september 2013;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.003,54 (zegge: tweeduizend drie euro en vierenvijftig cent), waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
473.