In de processtukken is vermeld dat de echtgenote staat bijgeschreven op de ziektekostenpolis van de schuldenaar en dat de schuldenaar voor beiden de premies betaalt. De tweede post, waarover de brief van de schuldenaar ging, speelt in cassatie geen rol meer.
HR, 30-10-2009, nr. 09/01689
ECLI:NL:HR:2009:BJ7537
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-10-2009
- Zaaknummer
09/01689
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BJ7537
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7537
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7537, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7537
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2009
- Wetingang
art. 295 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑10‑2009
30 oktober 2009
Eerste Kamer
09/01689
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instantie
De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 22 januari 2008 ten aanzien van [verzoeker] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
De bewindvoerder, mr. P. Buijs te Vlissingen, heeft bij brief, ingekomen op 6 februari 2009, de rechter-commissaris verzocht het vrij te laten bedrag vast te stellen vanaf de maand februari 2009.
Bij brief van 24 februari 2009 heeft [verzoeker], voor zover in cassatie nog van belang, de rechter-commissaris verzocht met terugwerkende kracht in het vrij te laten bedrag rekening te houden met de premie van de ziektekostenverzekering van [verzoeker] en zijn echtgenote.
Na mondelinge behandeling heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 9 april 2009 bepaald dat van het inkomen van [verzoeker] maandelijks buiten de boedel blijft € 1.556,32 en dat hij van het jaarlijks te ontvangen vakantiegeld een bedrag van € 666,26 kan behouden. Voorts heeft de rechter-commissaris bepaald dat de beslissing geldt vanaf 1 februari 2009.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg.
Bij beschikking van 20 april 2009 heeft de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
De beschikking van de rechtbank van 20 april 2009 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Middelburg.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 22 januari 2008 is ten aanzien van [verzoeker] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii) De bewindvoerder heeft bij brief van 5 februari 2009 de rechter-commissaris verzocht het vrij te laten bedrag vast te stellen vanaf de maand februari 2009.
(iii) Bij brief van 24 februari 2009, met de aanhef "Verzoekschrift ex artikel 317 Faillissementswet", heeft [verzoeker], voor zover thans van belang, de rechter-commissaris verzocht om - anders dan de bewindvoerder in diens brief van 5 februari 2009 had voorgesteld - de beslagvrije voet te verhogen met de premie van de ziektekostenverzekering van de echtgenote van [verzoeker].
(iv) De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 9 april 2009 in rov. 3.2 het verzoek van [verzoeker] afgewezen en heeft het vrij te laten bedrag bepaald op € 1.556,32, daarbij overwegende dat dit bedrag is opgebouwd uit de voor [verzoeker] geldende beslagvrije voet, vermeerderd met een nominaal bedrag en verminderd met een inhouding ter zake van vakantiegeld.
3.2 [Verzoeker] heeft op 14 april 2009 tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het hoger beroep zich richt tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 295 lid 3 F., waartegen ingevolge art. 315 lid 2 F. geen hoger beroep openstaat.
3.3 Het eerste middel klaagt onder meer over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat het hoger beroep van [verzoeker] zich richt tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 295 lid 3 F.
Deze klacht is gegrond. In zijn brief van 24 februari 2009 verzocht [verzoeker], onder meer, in het vrij te laten bedrag rekening te houden met de premie van de ziektekostenverzekering van zijn echtgenote. Het verzoek had in zoverre betrekking op de hoogte van het ingevolge art. 295 lid 2 F. van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv., en niet op een door de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 F. met een nominaal bedrag vast te stellen verhoging van het ingevolge het tweede lid buiten de boedel vallende bedrag. Met een dergelijk verzoek kan de schuldenaar zich op de voet van art. 317 F. tot de rechter-commissaris wenden, nu het gaat om een geschil over de omvang van de van rechtswege aan hem persoonlijk toekomende, buiten de boedel vallende, inkomsten als bedoeld in art. 295 lid 2, dat ertoe strekt de schuldenaar ondanks de toepassing van de schuldsaneringsregeling de beschikking te doen houden over een zeker bedrag waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien (vgl. HR 10 mei 1985, nr. 6771, LJN AG5016, NJ 1985, 792). Op het in de brief van [verzoeker] gedane verzoek met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de beslagvrije voet heeft de rechter-commissaris in rov. 3.2 van haar beschikking van 9 april 2009 beslist. Het beroepschrift van 14 april 2009 kan niet anders worden begrepen dan dat het uitsluitend betrekking heeft op die beslissing en derhalve niet op de vaststelling door de rechter-commissaris van het nominale bedrag als bedoeld in art. 295 lid 3 F. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte art. 315 lid 2 F. van toepassing geacht en [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 20 april 2009;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 oktober 2009.
Conclusie 11‑09‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
In deze schuldsaneringszaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij vonnis van de rechtbank te Middelburg van 22 januari 2008 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: de schuldenaar) de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Tot bewindvoerder is benoemd [betrokkene 1] te [plaats].
1.2.
Bij brief, ingekomen op 6 februari 2009, heeft de bewindvoerder de rechter-commissaris verzocht het vrij te laten bedrag vast te stellen vanaf de maand februari 2009. Hij heeft daartoe twee berekeningen overgelegd, één voor de maand februari 2009 (bijlage 1) en één met ingang van 1 maart 2009 (bijlage 2). Uit bijlage 1 blijkt dat de rechter-commissaris op 9 februari 2009 akkoord is gegaan met de berekening over de maand februari 2009. Namens hem is de bijlage ondertekend en gedagtekend met de mededeling ‘gezien en akkoord’. Bijlage 2 is niet afzonderlijk geaccordeerd. Bij brief van 24 februari 2009, met de aanhef: ‘Verzoekschrift ex art. 317 Faillissementswet’, heeft de schuldenaar de rechter-commissaris verzocht met terugwerkende kracht in het vrij te laten bedrag rekening te houden met twee posten. Eén van die twee posten is de betaalde premie van de ziektekostenverzekering van de schuldenaar en zijn echtgenote1.. In cassatie kan — minstgenomen: veronderstellenderwijs — worden aangenomen dat de schuldenaar buiten gemeenschap van goederen is gehuwd2..
1.3.
Nadat op 23 maart 2009 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 9 april 2009 bepaald dat van het inkomen van de schuldenaar maandelijks buiten de boedel blijft: € 1.556,32, zijnde de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet, vermeerderd met een nominaal bedrag en verminderd met de inhouding ter zake van vakantiegeld; van het jaarlijks te ontvangen vakantiegeld mag de schuldenaar € 666,26 behouden. De rechter-commissaris heeft tevens bepaald dat een wijziging van de voor de schuldenaar geldende bijstandsnorm3. doorwerkt in de vrij te laten bedragen.
1.4.
De schuldenaar heeft hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij beschikking van 20 april 2009 heeft de rechtbank de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De rechtbank overwoog dat het beroepschrift zich richt tegen een beslissing als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw. In art. 315 lid 2 Fw is bepaald dat tegen een zodanige beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld.
1.5.
Namens de schuldenaar is — tijdig4. — beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Art. 295 lid 1 Fw bepaalt dat de boedel omvat: de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. Het tweede lid bepaalt dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt, slechts buiten de boedel wordt gelaten: een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv. Blijkens de parlementaire geschiedenis valt de beslagvrije voet van rechtswege buiten de boedel en — dus — niet krachtens bepaling door de rechter-commissaris5.. Het derde lid bepaalt dat de rechter-commissaris het bedrag van de beslagvrije voet op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder, dan wel ambtshalve, bij schriftelijke beschikking kan verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De beslagvrije voet en het — eventueel vast te stellen — nominale bedrag tezamen vormen het ‘vrij te laten bedrag’ (Vtlb). De overige leden van art. 295 Fw zijn voor dit cassatieberoep niet van belang.
2.2.
In de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen is een aanbeveling opgenomen die betrekking heeft op het vrij te laten bedrag. Voor zover van belang houdt de richtlijn onder 3.8 onder a (versie april 2009) in dat het vrij te laten bedrag wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van het rapport van de Werkgroep rekenmethode Vtlb van Recofa. De bewindvoerder maakt bij of zo spoedig mogelijk na het huisbezoek de berekening van het vrij te laten bedrag en verstrekt deze aan de schuldenaar. De richtlijn bepaalt onder g dat de bewindvoerder de rechter-commissaris verzoekt het vrij te laten bedrag bij beschikking6. vast te stellen. De rechter-commissaris kan ambtshalve of op gemotiveerd verzoek van de bewindvoerder aan het bepaalde in zijn beschikking voorwaarden verbinden of daaraan terugwerkende kracht verlenen. De bewindvoerder stuurt de schuldenaar een kopie van de beschikking toe, tenzij de hoogte van het door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag niet afwijkt van de berekening van de bewindvoerder en de rechter-commissaris geen nadere voorwaarden heeft gesteld.
2.3.
De praktijk laat ten aanzien van de wijze waarop het vrij te laten bedrag wordt vastgesteld een wisselend beeld zien. Soms wordt het vrij te laten bedrag in een schriftelijke beschikking vastgesteld, dan weer wordt het bedrag door de rechter-commissaris in een brief vastgelegd en soms vindt vaststelling plaats door de enkele accordering van het bedrag dat staat vermeld op het door de bewindvoerder aan de hand van het rapport van de ‘werkgroep rekenmethode Vtlb’ ingevulde formulier. Hoewel in dit formulier een splitsing wordt aangebracht tussen de ‘vaststelling’ van de beslagvrije voet en de (eventuele) vaststelling van het nominale bedrag ex art. 295 lid 3 Fw, wordt uitsluitend de optelsom van beide bedragen in het dictum van de beschikking genoemd dan wel geaccordeerd op het door de bewindvoerder ingevulde standaardformulier.
2.4.
Tegen de beslissing van de rechter, ingevolge de bepalingen van titel III van de Faillissementswet gegeven, staat geen hogere voorziening open behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald (art. 360 Fw). Art. 315 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen7. van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank openstaat. Niettemin kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen de in het tweede lid van art. 315 genoemde beschikkingen, waaronder de beschikkingen als bedoeld in art. 295, derde lid Fw. Daarop is de beschikking van de rechtbank in de onderhavige zaak, volgens haar oordeel, gebaseerd.
2.5.
Middel I klaagt dat de vaststelling in rov. 2, dat het beroepschrift zich richt tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw, onbegrijpelijk is dan wel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ter toelichting wijst het middel erop dat art. 295 lid 3 Fw uitsluitend de vaststelling van het nominale bedrag door de rechter-commissaris betreft, niet de vaststelling van de beslagvrije voet-component; de beslagvrije voet blijft van rechtswege buiten de boedel. Het beroepschrift kan volgens de klacht niet anders worden begrepen dan gericht te zijn tegen het oordeel van de rechter-commissaris over de omvang van de beslagvrije voet-component. Dit blijkt volgens de klacht ook uit de inhoud van het beroepschrift. Nu de beschikking van de rechter-commissaris niet is aan te merken als een beschikking als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw, heeft de rechtbank ten onrechte art. 315 lid 2 Fw van toepassing geacht en dus ten onrechte de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Voor zover de rechter-commissaris zich (tevens) heeft uitgesproken over de hoogte van het bedrag, gelijk aan de beslagvrije voet, kan zijn beschikking volgens het middel niet gelden als een beschikking als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw.
2.6.
Met de steller van het middel meen ik dat het beroepschrift niet anders kan worden opgevat dan dat het uitsluitend was gericht tegen de vaststelling door de rechter-commissaris van de beslagvrije voet, zoals begrepen in het vastgestelde vrij te laten bedrag van € 1.556,32. Weliswaar wordt in de overwegingen van de beschikking van 9 april 2009 geen splitising gemaakt tussen de ‘beslagvrije voet-component’ en de ‘nominaal bedrag-component’; echter in het licht van de door de bewindvoerder ingevulde rapporten, overgelegd als bijlagen 1 en 2 bij de hiervoor genoemde brief van 6 februari 2009, het vastgestelde vrij te laten bedrag en het beroepschrift, waarin uitsluitend de ziektekosten en de woonlasten ter discussie worden gesteld, kan er geen twijfel over bestaan dat het beroepschrift uitsluitend de hoogte van de beslagvrije voet aan de orde stelde.
2.7.
Voorop staat dat de beschikking van de rechter-commissaris van 9 april 2009 is gegeven op het verzoek van de schuldenaar van 24 februari 2009. Blijkens de aanhef van de brief en de inhoud ervan moet de brief worden aangemerkt als een verzoekschrift ingevolge art. 317 Fw. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat (onder andere) de schuldenaar bij verzoekschrift tegen elke handeling van de bewindvoerder bij de rechter-commissaris kan opkomen, of van deze een bevel kan uitlokken dat de bewindvoerder een bepaalde handeling zal verrichten of een voorgenomen handeling zal nalaten. Art. 295 lid 2 Fw is niet uitdrukkelijk genoemd in art. 315 lid 2 Fw. De ratio hiervan is vermoedelijk dat de beslagvrije voet van rechtswege buiten de boedel valt en niet krachtens bepaling door de rechter-commissaris. Het veronderstelt dat de hoogte van de beslagvrije voet eenvoudig kan worden vastgesteld op basis van de tekst van de wet. Zoals eerder vermeld, is het wel de praktijk dat de bewindvoerder aan de rechter-commissaris verzoekt het door hem berekende vrij te laten bedrag, daaronder begrepen de beslagvrije voet, vast te stellen. Ik zie geen grond om een door de schuldenaar op de voet van art. 317 Fw uitgelokte beschikking met betrekking tot de premie ziektekostenverzekering in het vrij te laten bedrag opgenomen beslagvrije voet van hoger beroep uit te sluiten. De tekst van art. 315 lid 2 Fw sluit hoger beroep tegen een beslissing ex art. 317 Fw in verbinding met 295 lid 2 Fw niet uit.
2.8.
Om deze redenen acht ik het middel gegrond. Met het oog op de mogelijkheid dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, en anders ten behoeve van de berechting na verwijzing, maak ik hierna enkele opmerkingen over de materieel-rechtelijke aspecten. Art. 475d, lid 5, aanhef en onder a, Rv bepaalt dat de beslagvrije voet — van rechtswege — wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in art. 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het 1e, 2e en 4e lid van art. 475d.
2.9.
In deze zaak heeft de bewindvoerder zich op het standpunt gesteld dat de beslagvrije voet niet verhoogd wordt met het gedeelte van de premie dat betrekking heeft op de ziektekosten van de echtgenote van de schuldenaar. De schuldenaar heeft, mede onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB8., betoogd dat dit wel het geval is. De rechter-commissaris heeft aansluiting gezocht bij het standpunt van de bewindvoerder (rov 3.2):
‘Uitgangspunt bij de berekening van het vrij te laten bedrag is het VTLB-rapport uitgegeven door de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa over 2009 (verder: het rapport). Onder 4.5 van het rapport is bepaald dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met alle door de schuldenaar betaalde ziektekostenpremies, ook de premies voor aanvullende ziektekostenverzekeringen. Verder vermeldt het rapport dat iedere meerderjarige zelf een ziektekostenverzekering moet afsluiten. Schuldenaar stelt dat hij de ziektekostenpremie voor zijn echtgenote betaalt en dat hiermee bij de berekening van zijn vrij te laten bedrag rekening moet worden gehouden. Hij stelt dat zijn echtgenote geen werk heeft en hij niet verwacht dat zij binnen afzienbare tijd aan het werk zal gaan. Schuldenaars' echtgenote heeft bovendien de heffingskorting nog niet bij de belastingdienst aangevraagd, aldus schuldenaar. Volgens schuldenaar wil zijn echtgenote niets met zijn schuldsaneringsregeling te maken hebben. Met de bewindvoerder is de rechter-commissaris van oordeel dat het feit dat schuldenaar en zijn echtgenote kennelijk relatieproblemen hebben waardoor schuldenaars' echtgenote niet bereid is de heffingskorting aan te vragen, niet ten laste dient te komen van de schuldeisers door vaststelling van een hoger vrij te laten bedrag. Door middel van het aanvragen van de heffingskorting, hetgeen een eenvoudige handeling is en derhalve van schuldenaars' echtgenote gevergd kan worden, kan zij zich een inkomen verwerven waarmee zij in ieder geval haar ziektekostenpremie zou moeten kunnen betalen. De door de schuldenaar aangehaalde beslissing van de Centrale Raad van Beroep maakt dit niet anders. Immers, die uitspraak ziet op betaling van een premie aanvullende ziektekosten.’
2.10.
De rechter-commissaris heeft, conform de berekening van de bewindvoerder, bij het ‘bepalen’ van de omvang van de beslagvrije voet rekening gehouden met (90% van) de bijstandsnorm voor gehuwden. Van dit bedrag zijn de inkomsten van de echtgenote van de schuldenaar, zijnde de heffingskorting waarop zij aanspraak heeft (lees: zou kunnen maken) afgetrokken (vgl. art. 475d lid 3 Rv). Dit in ogenschouw nemend, acht ik het merkwaardig dat bij het bepalen van de beslagvrije voet vervolgens geen rekening is gehouden met de door de schuldenaar ten behoeve van zijn echtgenote betaalde premie ziektekostenverzekering. In de parlementaire geschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat hiermee wél rekening moet worden gehouden. Zo schreef de minister van Justitie bij de behandeling van wetsvoorstel 14 029 in de memorie van antwoord het volgende9.:
‘Met de bijstand ter zake van premies voor het ziekenfonds behoeft bij de berekening van de grens voor loonbeslag geen rekening te worden gehouden. Deze premie wordt immers van de werknemer ingehouden voor zover hij ingevolge de Ziekenfondswet is verzekerd. De premie valt buiten het beslag door de werking van artikel 475a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals onder artikel III voorgesteld in de nota van wijzigingen. Daarmee behoeft dus geen rekening te worden gehouden.
Bij een ziektekostenverzekering waarvan de werknemer de premie zelf betaalt, ligt dit anders. Daarom bepaalt de tweede zin dat de tijdens een beslag vervallende premies van zulk een verzekering buiten het beslag vallen. Deze premies kunnen hoog zijn. Zonder deze bepaling zou loonbeslag ertoe kunnen leiden dat premies onbetaald blijven, met als mogelijk gevolg dat de verzekering vervalt. Dit zou ongewenst zijn voor de verzekeringnemer, omdat die na het loonbeslag wellicht slechts op veel zwaardere voorwaarden zich opnieuw tegen ziektekosten kan verzekeren. Het is ook maatschappelijk ongewenst dat hem, bij een ziekte na zulk een verval van de verzekering, nog slechts een beroep open staat op bijstand.’
2.11.
In de artikelsgewijze toelichting op de ‘voorganger’ van het huidige art. 475d, lid 5, aanhef en onder a, Rv, te weten art. 475b lid 3 (oud) Rv, staat het volgende10.:
‘Dit lid is overgenomen van het slot van artikel 1838g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat sedert 1 juni 1981 luidt. De regeling is uitvoerig toegelicht in de memorie van antwoord (…) bij wetsontwerp 14 029, blz. 2. De bepaling wil een onderbreking voorkomen in de betaling van de premie van een door de schuldenaar gesloten ziekteverzekering. Immers, indien de schuldenaar geen geld overhoudt om die te voldoen, wordt de verzekering gestaakt, waardoor het risico in feite overgaat naar de gemeente die in geval van ziekte bijstand zou moeten verlenen. Bovendien zou de schuldenaar onevenredig benadeeld kunnen worden, wanneer hij de premiebetaling wil hervatten, maar dan slechts op verzwaarde voorwaarden opnieuw in de ziektekostenverzekering kan worden opgenomen.
In de bepaling is de vermelding van de werkgever vervangen door die van degene onder wie beslag is gelegd en is ‘voor zich’ verduidelijkt tot ‘door de schuldenaar gesloten’. Als de schuldenaar, al was het als borg, andermans verzekeringspremie heeft betaald, heeft dat geen invloed op de beslagvrije voet. Daarentegen omvat de bepaling mede een verzekering waarbij hij niet alleen zich zelf, maar ook bij voorbeeld zijn gezin of huisgenoten heeft verzekerd. De tweede zin vervangt het slot van de bepaling in artikel 1638g. Degene onder wie beslag ligt, moet zich kunnen verantwoorden jegens de beslaglegger, wanneer hij meer aan de schuldenaar in handen geeft dan de beslagvrije voet van lid 2. Daarom behoeft hij eerst nadat de schuldenaar heeft aangetoond dat er grond is voor verhoging van de beslagvrije voet, met de premie rekening te houden door, boven de beslagvrije voet volgens lid 2, ook het bedrag van de betaalde premie aan de schuldenaar te betalen. Is de (jaarlijkse) premie zo hoog dat de beslagvrije voet boven de periodieke betaling uitstijgt, dan moet de verzekeringspremie voor het overige worden vergoed bij de eerstvolgende periodieke betaling en krijgt de beslaglegger zo lang niets. Verwacht mag worden dat de strekking van deze bepaling veelal langs eenvoudige weg zal worden nageleefd doordat de schuldenaar aan degene onder wie het beslag ligt machtiging geeft om de premie rechtstreeks te voldoen.’
2.12.
Met het oog op de mogelijkheid dat de financiële situatie van de schuldenaar inmiddels kan zijn gewijzigd, gaat mijn voorkeur uit naar een verwijzing van de zaak naar de rechtbank.
2.13.
Middel II klaagt dat de rechtbank de schuldenaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard zonder dat een behoorlijke oproeping heeft plaatsgevonden. Subsidiair wordt geklaagd dat de rechtbank essentiële vormen heeft verzuimd, nu een fundamenteel beginsel van procesrecht meebrengt dat een procespartij de gelegenheid krijgt om haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten.
2.14.
Bij het slagen van middel I behoeft middel II geen bespreking meer. Zoals hiervoor betoogd, was hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 9 april 2009 mogelijk op grond van art. 317 lid 1 Fw in verbinding met de art. 295 lid 2 en 315 lid 1 Fw. De tweede volzin van art. 315 lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank beslist na verhoor althans behoorlijke oproeping van de belanghebbenden. De rechtbank heeft kennelijk van oproeping afgezien omdat zij van oordeel was dat de beschikking van de rechter-commissaris niet appellabel was. Met de steller van het middel meen ik dat de beginselen van een goede procesorde meebrengen dat een verhoor of behoorlijke oproeping, zoals bedoeld in art. 315 lid 1 Fw, óók moet plaatsvinden indien het beroep op het eerste gezicht niet-ontvankelijk is. De klacht is dus gegrond. Ter vergelijking kan nog worden gewezen op de regel in het commune procesrecht, art. 279 Rv. Volgens die regel kan van een oproeping worden afgezien indien de rechter zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst, maar niet indien de rechter voornemens is de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren. In het bestuursprocesrecht zijn de mogelijkheden om de zaak buiten zitting af te doen groter (zie art. 8:54 Awb), maar daartegenover staat een ruimere mogelijkheid van verzet (art. 8:55 Awb).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Middelburg.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2009
In het cassatierekest is gesteld dat op zijn echtgenote de schuldsaneringsregeling niet van toepassing is verklaard. Dit stemt overeen met de informatie op het door de bewindvoerder ingevulde berekeningsformulier.
De rechter-commissaris heeft rekening gehouden met de bijstandsnorm voor ‘gehuwden van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar’ (art. 21, aanhef en onder c, Wet werk en bijstand). Negentig procent van het genoemde bedrag van € 1.283,86 is € 1.155,47. Dit is het bedrag dat is vermeld in de bijlagen 1 en 2.
De cassatietermijn bedraagt tien dagen (art. 402 lid 2 Rv in verbinding met art. 315 lid 1 Fw).
MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22969, nr. 3, blz. 41. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda voor HR 2 juni 2006, LJN: AV6082, met verdere verwijzingen onder 9.
Het begrip ‘beschikking’ omvat iedere beslissing die de rechter-commissaris op basis van de Faillissementswet neemt; er zijn geen vormvereisten. Ook een mondelinge beslissing kan derhalve een beschikking zijn. Zie: losbladige Faillissementswet, art. 315, aant. 6 (Lammers).
Zie de vorige voetnoot.
CRvB 8 oktober 2008, LJN: BG3878.
MvA, Kamerstukken II 1979/80, 14 029 (wetsvoorstel tot wijziging van de art. 1637o, 1637u, 1638g, 1638q en 1638s BW (oud) en van artikel 479c Rv (oud)), nr. 5, blz. 2.
MvT, Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nr. 3, blz. 18; cursivering toegevoegd.
Beroepschrift 27‑04‑2009
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE (WSNP)
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker] (hierna: [verzoeker]), wonende te [woonplaats], dat hij hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van de rechtbank Middelburg van 20 april 2009, onder zaaknummer R 32/2008 gegeven in het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep ex art. 315 F tegen de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Middelburg van 9 april 2009.
[verzoeker] kiest te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage op het adres Koningin Julianaplein 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. S.M. Kingma, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Bewindvoerder in de schuldsanering van [verzoeker] is mr. P. Buijs, advocaat, kantoorhoudend aan de Wildbaan 18, 4386 GE Vlissingen (hierna: de bewindvoerder).
[verzoeker] legt hierbij een kopie van het procesdossier van de feitelijke instanties over, voor zover hij daarover beschikt. Originele exemplaren worden nagezonden.
Onder 3.6 zal worden ingegaan op de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep.
1. Inleiding
Achtergrond
1.1
Op 22 januari 2008 is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [verzoeker]. [verzoeker] is gehuwd, buiten gemeenschap van goederen. Op zijn echtgenote is de schuldsaneringsregeling niet van toepassing en zij is evenmin failliet. [verzoeker] werkt fulltime en neemt via zijn werkgever deel in een collectieve ziektekostenverzekering. Zijn echtgenote is op die polis meeverzekerd. Zij werkt niet.
1.2
[verzoeker] heeft een geschil met de bewindvoerder over het vrij te laten bedrag. Dit bedrag is opgebouwd uit twee componenten:
- —
een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet van art. 475d Rv (art. 295 lid 2F);
- —
een nominaal bedrag (art. 295 lid 3F).
Over de hoogte van het nominale bedrag, dat bij beschikking door de rechter-commissaris wordt vastgesteld, bestaat geen geschil tussen [verzoeker] en de bewindvoerder.
1.3
Het geschil tussen [verzoeker] en de bewindvoerder heeft uitsluitend betrekking op de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag. Dit bedrag valt van rechtswege — dus zonder een beschikking van de rechter-commissaris — buiten de boedel. Krachtens art. 295 lid 2 F joart. 475d lid 5 aanhef en sub a Rv is bij de beslagvrije voet inbegrepen, kort gezegd, de premie van de door [verzoeker] gesloten ziektekostenverzekering — zowel voor zijn eigen verzekering als voor die van zijn echtgenote.1.
1.4
Het onderliggende geschil (dat thans in cassatie niet speelt) houdt naar de kern genomen in dat de bewindvoerder zich op het standpunt stelt dat [verzoeker] zijn echtgenote van zijn polis moet afschrijven en dat zij maar een eigen verzekering moet aanvragen en betalen (waartoe zij volgens de bewindvoerder financieel in staat zou moeten kunnen zijn). Daarom is de bewindvoerder niet bereid de premie van de echtgenote van [verzoeker] te begrijpen onder de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag. [verzoeker] meent dat hij niet kan worden gedwongen om de ziektekostenverzekering van zijn echtgenote op te zeggen en dat het bovendien niet aan de bewindvoerder is om te treden in de financiële positie van zijn echtgenote. Volgens [verzoeker] moet de bewindvoerder de beslagvrijevoetcomponent berekenen conform de bestaande feitelijke situatie.
Procesverloop
1.5
De bewindvoerder heeft (kennelijk)2. de rechter-commissaris in de rechtbank Middelburg van 5 februari 2009 verzocht met inachtneming van zijn standpunt het vrij te laten bedrag vast te stellen vanaf februari 2009.
1.6
Omdat de bewindvoerder zich op het standpunt stelde dat niet hij, maar de rechter-commissaris (bij beschikking) het (gehele) vrij te laten bedrag vaststelt, heeft [verzoeker] op 24 februari 2009 een verzoekschrift ex art. 317 F ingediend bij de rechter-commissaris, waarin hij — voor zover thans nog van belang — heeft verzocht aan de rechter-commissaris met terugwerkende kracht (tot de toelating tot de schuldsanering) ook de ziektekostenpremie van zijn echtgenote onder het vrij te laten bedrag te begrijpen.
1.7
Op 23 maart 2009 heeft een verhoor plaatsgevonden. Bij beschikking van 9 april 2009 heeft de rechter-commissaris het standpunt van de bewindvoerder gevolgd. De rechter-commissaris heeft een vrij te laten bedrag van € 1.556,32 vastgesteld, en daarbij overwogen dat dit bedrag is opgebouwd uit de voor [verzoeker] geldende beslagvrije voet, vermeerderd met een nominaal bedrag en verminderd met een inhouding ter zake van vakantiegeld.
1.8
Bij verzoekschrift ex art. 315 lid 1 F van 14 april 2009 (hierna: het beroepschrift) is [verzoeker] van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank). Bij beschikking van 20 april 2009 heeft de rechtbank onder meer overwogen en beslist:
‘1.2
Op 9 april 2009 heeft de rechter-commissaris een beschikking als bedoeld in artikel 295, lid 3 Faillissementswet gegeven.
[…]
2. De beoordeling
Het ingekomen verzoekschrift houdende hoger beroep richt zich tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 295, lid 3 Faillissementswet. In artikel 315, lid 2 Faillissementswet echter, is bepaald dat tegen een dergelijke beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld. De rechtbank zal derhalve als volgt beslissen.
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart appellant niet ontvankelijk in zijn verzoek.’
1.9
[verzoeker] kan zich met deze beschikking niet verenigen en komt thans hiertegen op met de volgende
Middelen van cassatie.
2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het recht geschonden of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat zij op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Middel I
Onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank (r.o. 2) dat het ingekomen verzoekschrift houdende hoger beroep zich richt tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 295 lid 3F.Art. 295 lid 3 F betreft immers uitsluitend de vaststelling van het nominale bedrag door de rechter-commissaris, en niet de vaststelling van de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag, die van rechtswege krachtens art. 295 lid 2 F buiten de boedel blijft. Het beroepschrift kan niet anders worden begrepen dan gericht te zijn tegen het oordeel van de rechter-commissaris over de omvang van de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag (en niet tegen de berekening van het nominale bedrag), het onderwerp van het verzoekschrift ex art. 317 F van [verzoeker]. Dit blijkt uit het beroepschrift, waarin [verzoeker] zich beroept op parlementaire geschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot de berekening van de beslagvrije voet (maar waarin hij niet klaagt over de omvang van het nominale bedrag), en waarin hij r.o. 3.2 van de beschikking van de rechter-commissaris bestrijdt. In die rechtsoverweging verwijst de rechter-commissaris naar § 4.5 van het rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, welke paragraaf betrekking heeft op de berekening van de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag (en niet op de berekening van het nominale bedrag).3. Voor zover de rechter-commissaris in haar beschikking tevens een oordeel heeft gegeven over de hoogte van de beslagvrijevoetcomponent, is haar beschikking dan ook niet aan te merken als een beschikking bedoeld in artikel 295 lid 3 F (zoals niet-appellabel verklaard in art. 315 lid 2F). Voor zover de rechtbank dit heeft miskend, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu het enkele feit dat de rechter-commissaris zich in haar beschikking niet heeft beperkt tot een beslissing over het nominale bedrag, nog niet meebrengt dat de tevens in die beschikking vervatte beslissing over de hoogte van de beslagvrijevoetcomponent onder het appèlverbod van art. 315 lid 2 F valt. Nu de beschikking van de rechter-commissaris, voor zover bestreden door het beroepschrift, niet aan te merken is als een beschikking bedoeld in art. 295 lid 3F, heeft de rechtbank ten onrechte art. 315 lid 2 F van toepassing geacht en ten onrechte in het dictum (r.o. 3) [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Middel II
Ten onrechte heeft de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard zonder dat een verhoor of een behoorlijke oproeping van de belanghebbenden heeft plaatsgevonden, althans heeft de rechtbank hiermee essentiële vormen verzuimd, nu fundamentele beginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten.
3. Toelichting
Ad middel I.
3.1
De vaststelling van de nominaalbedragcomponent van het vrij te laten bedrag is overgelaten aan de rechter-commissaris. Deze zal in de praktijk doorgaans de desbetreffende Recofa-richtlijn volgen, maar de rechter-commissaris behoudt een zekere vrijheid. De uitoefening van de bevoegdheid om het nominale bedrag vast te stellen is door de wetgever uitgesloten van toetsing in hoger beroep.
3.2
Anders is dit voor de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag. Deze omvang volgt rechtstreeks uit de wet (art. 475d Rv) en dit bedrag valt krachtens art. 295 lid 2 F van rechtswege buiten de boedel. De wet geeft de rechter-commissaris niet de bevoegdheid de beslagvrijevoetcomponent bij beschikking vast te stellen. Het is dan ook aan de bewindvoerder om de wet op dit punt juist toe te passen. In deze zaak echter heeft de bewindvoerder zich op het standpunt gesteld dat niet hij, maar de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag (inclusief de beslagvrijevoetcomponent) vaststelt,4. en de bewindvoerder heeft een dienovereenkomstig verzoek ingediend bij de rechter-commissaris. Het enige wat [verzoeker] daartegen kon ondernemen was het indienen van een verzoekschrift ex art. 317F, waarin hij de rechter-commissaris verzocht ‘[m]et betrekking tot de premie ziektekosten verzekering […] correctie met terugwerkende kracht tot datum toelating WSNP te accorderen’, wat niet anders kan worden opgevat dan een verzoek om de beslagvrijevoetcomponent conform het standpunt van [verzoeker] te berekenen, zodat de bewindvoerder vervolgens daarnaar zal moeten handelen. De rechter-commissaris heeft de brief van de bewindvoerder en het verzoekschrift ex art. 317 F van [verzoeker] gezamenlijk behandeld en het gehele vrij te laten bedrag, dus inclusief de beslagvrijevoetcomponent, vastgesteld. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris voor zover betrekking hebbend op de beslagvrijevoetcomponent (waar het verzoekschrift ex art. 317 F van [verzoeker] betrekking op had) heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld, maar daarin is hij niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
Samengevat ziet [verzoeker] zich dus geconfronteerd met de situatie dat de bewindvoerder het geschil over de beslagvrijevoetcomponent vermijdt door [verzoeker] te verwijzen naar de rechter-commissaris, waarna de rechter-commissaris in één beschikking een beslissing geeft over zowel de beslagvrijevoetcomponent als het nominale bedrag, waarna deze beschikking echter door de rechtbank als niet-appellabel wordt aangemerkt omdat deze (uitsluitend) betrekking zou hebben op een beschikking tot vaststelling van het nominale bedrag. Voor zover bestreden door het beroepschrift, is de beschikking echter niet aan te merken als een beschikking ex art. 295 lid 3F.
[verzoeker] heeft dan ook recht op een behandeling in hoger beroep. [verzoeker] verzoekt uw Raad dan ook de beschikking van de rechtbank te vernietigen, zodat hij in hoger beroep een oordeel kan verkrijgen over de hoogte van de hem van rechtswege toekomende beslagvrijevoetcomponent en zodat de bewindvoerder zich vervolgens daarnaar zal moeten richten.
Ad middel II.
3.4
De rechtbank heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, zonder dat eerst een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Echter, krachtens art. 315 lid 1 Rv beslist de rechtbank (en een niet-ontvankelijkverklaring is ook een beslissing in die zin) eerst na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden. Dat strookt ook met de algemene regeling voor de verzoekschriftprocedure in afdeling 1.3.4 Rv: uit art. 279 Rv volgt dat de mondelinge behandeling slechts achterwege blijft wanneer de rechter zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek aanstonds toewijst. Niet-ontvankelijkverklaring (om een andere reden dan dat het verzoekschrift niet door een advocaat is ingediend, zie art. 281 Rv) is niet mogelijk zonder mondelinge behandeling.5.
3.5
Had in deze zaak een mondelinge behandeling plaatsgevonden, dan had (de advocaat van) [verzoeker] aan de appèlrechter kunnen toelichten waarom het hoger beroep (zoals onder middel I uiteengezet) wél ontvankelijk was.
Ad informandum zij opgemerkt — dit blijkt niet uit het dossier — dat aan de advocaat van [verzoeker] bij de rechtbank (mr. Ossewaarde) achteraf is gebleken dat de griffier die optrad als griffier bij de procedure voor de rechter-commissaris, mede betrokken is geweest bij de voorbereiding van de bestreden beschikking van de rechtbank. Gelet hierop klemt het temeer dat [verzoeker] zijn visie over de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet aan de rechter heeft kunnen geven.
Ontvankelijkheid van dit cassatieberoep
3.6
Dit beroep is tijdig ingesteld, nu krachtens art. 426 lid 2 Rv jo315 lid 1 F een cassatietermijn geldt van tien dagen.6 [verzoeker] meent dat het rechtsmiddelenverbod van art. 360 F niet ertoe strekt in de weg te staan aan de ontvankelijkheid van een cassatieberoep als het onderhavige, voor zover daarin de ontvankelijkheid in hoger beroep aan de orde wordt gesteld.7 Voor het geval niettemin aangenomen zou moeten worden dat art. 360 F in beginsel aan de ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep in de weg staat, merkt [verzoeker] volledigheidshalve op dat het rechtsmiddelenverbod van art. 360 F wordt doorbroken doordat middel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte art. 315 lid 2 F heeft toegepast (althans: buiten het toepassingsgebied van deze bepaling is getreden). Daarmee kan middel II ook aan de orde komen, dat bovendien ook zelf een doorbrekingsgrond bevat (verzuim van essentiële vormen wegens het ontbreken van een mondelinge behandeling).
4. Verzoek
[verzoeker] verzoekt uw Raad de beschikking van de rechtbank te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad vermeent te behoren.
's‑Gravenhage, 27 april 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑04‑2009
Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nr. 3 (MvT); CRvB 8 oktober 2008, LJN BG3878.
Aldus r.o. 2.1 van de beschikking van de rechter-commissaris. [verzoeker] beschikt nog niet over dit inleidende verzoek van de bewindvoerder, omdat hij dit nooit heeft ontvangen (hij correspondeerde wel met de bewindvoerder, en kende diens standpunt, maar hij heeft nooit een kopie ontvangen van het stuk dat de rechter-commissaris als grondslag voor haar berekeningen heeft gebruikt). Het stuk is inmiddels opgevraagd en zodra [verzoeker] het heeft ontvangen, zal hij het doen nazenden aan uw Raad.
Zie WWW <http://www.wsnp.rvr.org/download/vtlb/Vtlb-rapport%20januari%202009.pdf>.
Zie ook het proces-verbaal van verhoor van 23 maart 2009, p. 2.
Zie ook E.L. Schaafsma-Beversluls, losbladige Rechtsvordering, aantekening 5 op art. 279 Rv.