CRvB, 08-10-2008, nr. 07/3849 WW
ECLI:NL:CRVB:2008:BG3878
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-10-2008
- Zaaknummer
07/3849 WW
- LJN
BG3878
- Vakgebied(en)
Premieheffing (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BG3878, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑10‑2008; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2007:BA6593, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2009/16
Uitspraak 08‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft bij de vaststelling van de beslagvrije voet met ingang van 1 juli 2006 de premie van de door betrokkene voor zijn echtgenote gesloten aanvullende ziektekostenverzekeringen niet betrokken. Met de rechtbank acht de Raad dat onjuist.
07/3849 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 mei 2007, 06/2269 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Hout en Bouw te Drachten, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2008. Appellant is niet verschenen. Voor betrokkene is verschenen mr. A. Reitsma, kantoorgenoot van mr. Koekkoek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 23 februari 2005 heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 6.430,55 bruto aan WW-uitkering teruggevorderd. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend en appellant een terugbetalingsvoorstel gedaan. De voorgestelde wijze van terugbetaling, te weten een betaling ineens van een bedrag van € 2.000,-- en betaling van het restant in maandelijkse termijnen met ingang van 1 juli 2005, is door appellant geaccordeerd bij besluit van 29 juni 2005. De aflossingscapaciteit is daarbij bepaald op een bedrag van € 15,68 per maand.
1.2. Omdat hij het bedrag van € 2.000,-- niet meer beschikbaar had, heeft betrokkene bij brief van 1 juli 2005 verzocht om wijziging van de terugbetalingsregeling. Na een nieuw onderzoek naar de sociale en financiële omstandigheden van betrokkene heeft appellant bij besluit van 1 juni 2006 de aflossingscapaciteit vastgesteld op een bedrag van € 135,64 per maand met ingang van 1 juli 2006.
1.3. Het namens betrokkene tegen het besluit van 1 juni 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2006 gegrond verklaard. Appellant heeft de aflossingscapaciteit opnieuw berekend en - rekening houdend met hogere huurlasten - nader vastgesteld op een bedrag van € 112,50 per maand. Nadat namens betrokkene tegen dit besluit beroep was ingesteld, heeft appellant met een gewijzigd besluit op bezwaar van 7 november 2006 het bedrag van de aflossingscapaciteit nogmaals herzien en bepaald op € 89,23 per maand. Aan deze wijziging lag de overweging ten grondslag dat bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening moet worden gehouden met het gegeven dat de woonlasten volledig voor rekening van betrokkene komen nu zijn echtgenote geen ander inkomen heeft dan de algemene heffingskorting. Betrokkene heeft zijn beroep gehandhaafd en gesteld dat appellant ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem voor zijn echtgenote betaalde premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering ten bedrage van € 25,-- per maand.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gezien het ontbreken van inkomen van de echtgenote en het feit dat de nota van de ziektekostenverzekeraar voor de premie die voor betrokkene en zijn echtgenote verschuldigd is gesteld is op naam van betrokkene, acht de rechtbank het aannemelijk dat de volledige premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering ten laste komt van betrokkene.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd en betoogd dat de beslagvrije voet, gelet op het individuele karakter ervan ingevolge het bepaalde in artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), slechts kan worden verhoogd met kosten ter zake van een ziektekostenverzekering voor betrokkene zelf, zodat de premie van de aanvullende verzekering van de echtgenote terecht buiten beschouwing is gelaten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant ten onrechte de premie van de voor de echtgenote van betrokkene bij De Friesland Zorgverzekeraar gesloten aanvullende verzekeringen AV Optimaal en AV Tand Extra met een totaalbedrag van € 25,-- per maand niet heeft betrokken bij de berekening van de beslagvrije voet.
4.2. Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv, zoals dat luidde ten tijde in geding, wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. In de memorie van toelichting bij het destijds onder artikel 475b, derde lid, Rv (TK 1982-1983, 17.897, nr 3, p. 16) voorgestelde artikelonderdeel is aangegeven dat deze bepaling mede een verzekering omvat waarbij de beslagdebiteur niet alleen zichzelf maar ook bijvoorbeeld zijn gezin of huisgenoten heeft verzekerd.
4.3. De Raad stelt vast dat de in geding zijnde aanvullende verzekeringen deel uitmaken van de ziektekostenverzekering. De met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) onderscheidt een verzekeringsplichtige en een verzekeringnemer en maakt het mogelijk dat een verzekeringnemer op eigen naam een andere verzekeringsplichtige persoon verzekert. Met de verzekering van zijn echtgenote heeft betrokkene van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, zoals blijkt uit de op zijn naam gestelde premienota.
4.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Zvw is betrokkene als verzekeringnemer de totale premiekosten verschuldigd en dus ook de premies van de aanvullende verzekeringen van zijn echtgenote. Ook voor die premies is hij schuldenaar in de zin van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv.
4.5. Gelet op de overwegingen onder 4.2, 4.3 en 4.4 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant ten onrechte de premie van de voor de echtgenote van betrokkene gesloten aanvullende ziektekostenverzekeringen niet heeft betrokken bij de berekening van de beslagvrije voet. Voorzover appellant al terecht heeft betoogd dat de beslagvrije voet een individueel karakter heeft, moet worden vastgesteld dat de tekst van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv, gelezen in samenhang met de toelichting, in de weg staat aan een verdeling van de voor rekening van betrokkene komende premiekosten over meer verzekerden.
5.1. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD
08.10