Rb. Leeuwarden, 24-05-2007, nr. 06/2269
ECLI:NL:RBLEE:2007:BA6593
- Instantie
Rechtbank Leeuwarden
- Datum
24-05-2007
- Zaaknummer
06/2269
- LJN
BA6593
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLEE:2007:BA6593, Uitspraak, Rechtbank Leeuwarden, 24‑05‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2008:BG3878, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 24‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Invordering teruggevorde uitkering. Aflossingscapaciteit. Aanvullende ziektekostenverzekering.
Partij(en)
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/2269
uitspraak van 24 mei 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H.B.T. Koekkoek, werkzaam bij Hout- en Bouwbond CNV te Drachten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW) (verder te noemen: besluit A).
Tegen dit besluit is namens eiser beroep aangetekend.
Bij brief van 7 november 2006 heeft verweerder een nieuw besluit, gedateerd 7 november 2006, in het geding gebracht, dat ziet op wijziging van besluit A. Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep tegen besluit A mede gericht geacht tegen besluit B.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 15 mei 2007. Eiser en zijn gemachtigde zijn - met kennisgeving- niet verschenen. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde.
Motivering
Eiser is met ingang van 10 december 2002 werkloos geworden en ontvangt sedert deze datum een WW-uitkering. Omdat eiser met ingang van 10 december 2002 recht blijkt te hebben op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft verweerder bij besluit van 23 februari 2005 de ten onrechte over de periode van 10 december 2002 tot en met 2 januari 2005 aan eiser verstrekte WW-uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder aangegeven zich te kunnen vinden in de door eiser voorgestelde terugbetalingsregeling. Eiser heeft voorgesteld de vordering in één termijn van € 2000,- en het restant van de vordering door middel van een door verweerder berekende termijnregeling terug te zullen betalen. Met ingang van 1 juli 2005 bedraagt de aflossingscapaciteit € 15,68 per maand.
Bij besluit van 1 juni 2006 heeft verweerder de aflossingscapaciteit opnieuw bepaald en met ingang van 1 juli 2006 vastgesteld op € 135,64 netto per maand. Met ingang van genoemde datum zal maandelijks een bedrag van € 187,90 bruto per maand worden verrekend met eisers WAO-uitkering.
Bij besluit A heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat, rekening houdend met de huurverhoging per 1 juli 2006 en de met ingang van 1 juli 2006 geldende nieuwe normbedragen met betrekking tot eisers beslagvrije voet en de eigen huurbijdrage, de aflossingscapaciteit met ingang van 1 juli 2006 € 112,50 per maand bedraagt.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat de berekening van de aflossingscapaciteit niet juist is. Ten eerste dient het netto-inkomen van de partner van eiser niet bij eisers WAO-uitkering opgeteld te worden, maar in mindering te worden gebracht op de beslagvrije voet. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte de door eiser voor zijn partner betaalde zorgverzekeringspremie buiten de berekening gelaten. Ook dient de volledige huur bij de beslagvrije voet te worden opgeteld. Dit leidt tot een aflossingscapaciteit van € 58,12 per maand. Tot slot is namens eiser aangevoerd dat de kosten van bezwaar ten onrechte niet zijn vergoed.
Bij verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de woonlasten abusievelijk niet volledig ten laste van eiser zijn gebracht. Om die reden heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar, het besluit B, genomen. Verweerder heeft het besluit A gewijzigd in die zin dat voor de berekening van de aflossingscapaciteit de woonlasten volledig aan eiser worden toegerekend. Voor wat betreft de door eiser betaalde premies voor een ziektekostenverzekering heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de voor de partner van eiser betaalde premies niet in de berekening van zijn beslagvrije voet mogen worden meegenomen, omdat de beslagvrije voet een individueel karakter heeft. De aflossingscapaciteit bedraagt met ingang van 1 juli 2006 € 89,23 per maand. Tot slot heeft verweerder aangegeven dat de kosten van bezwaar zullen worden vergoed.
Bij aanvullend beroepschrift is namens eiser aangegeven dat deels aan het beroep tegemoet is gekomen, maar dat het beroep niet zal worden ingetrokken, omdat verweerder de volledige premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering nog in mindering dient te brengen op de aflossingscapaciteit.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Overwegingen ten aanzien van besluit A
Aangezien verweerder bij besluit van 7 november 2006 het besluit van 29 augustus 2006 heeft gewijzigd in die zin dat de aflossingscapaciteit met ingang van 1 juli 2006 € 89,23 in plaats van € 112,50 per maand bedraagt, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit A. Ook overigens is geen belang gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden gezegd dat eiser in zoverre nog een rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit A.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser, voor zover gericht tegen besluit A, niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens het ontvallen van procesbelang.
Overwegingen ten aanzien van besluit B
Ten aanzien van besluit B dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft geweigerd de premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering van eisers partner in mindering te brengen op de aflossingscapaciteit. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
In zijn uitspraak van 18 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001, 238, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat hij artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van Rv aldus verstaat dat de beslagvrije voet slechts met die kosten ter zake van een ziektekostenverzekering dient te worden verhoogd welke ten laste van de schuldenaar zelf komen en waarmee niet reeds op enigerlei ander wijze rekening is gehouden. De rechtbank acht het aannemelijk dat de premies voor de aanvullende verzekeringen van eiser en zijn partner ten laste van eiser komen, nu niet gebleken is dat de partner van eiser een inkomen heeft en de premies voor de ziektekostenverzekeringen op één nota, welke gericht is aan eiser, worden vermeld. Daar komt bij dat naar het oordeel van de rechtbank uit de wet niet blijkt dat de door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering een verzekering voor alleen hemzelf kan betreffen. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de premie van de door eiser voor zijn partner afgesloten aanvullende ziektekostenverzekering bij de berekening van de beslagvrije voet te betrekken. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.
Gelet op het vorenstaande en op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 322,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De rechtbank wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gericht tegen besluit A niet-ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep gericht tegen besluit B gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 38,- aan eiser vergoedt;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322,- aan eiser te vergoeden door het Uwv.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2007, in tegenwoordigheid van mr. S. Ambachtsheer als griffier.
w.g. S. Ambachtsheer
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
- 3500.
DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.