Einde inhoudsopgave
Verzamelbesluit fiscale eenheid
14.4 Verbreking van de fiscale eenheid door een juridische fusie van een dochtermaatschappij in een tussenmaatschappij
Geldend
Geldend vanaf 26-04-2024
- Bronpublicatie:
02-04-2024, Stcrt. 2024, 11814 (uitgifte: 25-04-2024, regelingnummer: 2024-186206)
- Inwerkingtreding
26-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-04-2024, Stcrt. 2024, 11814 (uitgifte: 25-04-2024, regelingnummer: 2024-186206)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Fiscale eenheid
Een juridische fusie van een dochtermaatschappij in een tussenmaatschappij kan leiden tot het einde van die fiscale eenheid zonder doorschuiffaciliteit.
Voorbeeld – 1
De in een EU-lidstaat gevestigde E CO houdt de aandelen in F BV en de eveneens in die EU-lidstaat gevestigde G CO. G CO houdt de aandelen in H BV. F BV en H BV vormen een zuster-fiscale eenheid waarbij E CO de topmaatschappij is, F BV de aangemerkte moedermaatschappij en G CO een tussenmaatschappij. H BV fuseert juridisch als verdwijnende rechtspersoon met G CO. Hierdoor ontstaat een in Nederland aanwezige vaste inrichting van G CO (als bedoeld in artikel 15, achtste lid, Wet Vpb 1969). Onmiddellijk na de fusie vormt F BV als aangemerkte moedermaatschappij een zuster-fiscale eenheid met (de vaste inrichting van) G CO.
Voorbeeld – 2
R NV houdt alle aandelen in de in een EU-lidstaat gevestigde S CO die op haar beurt alle aandelen houdt in T BV. R NV en T BV vormen een fiscale eenheid zonder topmaatschappij. T BV fuseert als verdwijnende rechtspersoon met S CO. Hierdoor ontstaat een in Nederland aanwezige vaste inrichting van S CO (als bedoeld in artikel 15, achtste lid, Wet Vpb 1969). Onmiddellijk na de fusie vormt R NV als moedermaatschappij een fiscale eenheid zonder topmaatschappij met (de vaste inrichting van) S CO.
In beide voorbeelden eindigt door de juridische fusie de (oorspronkelijke) fiscale eenheid op grond van artikel 15, tiende lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969. Er wordt niet langer aan de vereisten voor vorming van een fiscale eenheid voldaan om twee redenen. De gevoegde dochtermaatschappij bestaat niet langer en de tussenmaatschappij kan niet langer als zodanig kwalificeren omdat die buitenlands belastingplichtige wordt. Toepassing van artikel 41 Bfe 2003 is niet mogelijk, omdat de fiscale eenheid eindigt op grond van artikel 15, tiende lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969.
Ik acht dit ongewenst als de tussenmaatschappij niet is opgericht of tussengevoegd met het oog op de fusie. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat voor de bepaling van de fiscale gevolgen van de juridische fusie in de beschreven situaties, de tussenmaatschappij wordt geacht direct voorafgaand aan de fusie als buitenlands belastingplichtige deel uit te maken van de fiscale eenheid tussen de (aangemerkte) moedermaatschappij en de verdwijnende dochtermaatschappij en dat deze fusie geacht wordt plaats te vinden onder toepassing van artikel 18 Bfe 2003.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:
- a.
De voormalige tussenmaatschappij van de oude fiscale eenheid vormt (met voornoemde vaste inrichting) onmiddellijk na de juridische fusie een fiscale eenheid waarbij dezelfde maatschappij de (aangemerkte) moedermaatschappij is.
- b.
Al hetgeen door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de fusie is verkregen gaat behoren tot het vermogen van de fiscale eenheid.
- c.
De betrokken belastingplichtigen krijgen geen recht op voordelen die men ook niet had gehad als de tussenmaatschappij altijd volledig binnenlands belastingplichtig was geweest.