Het hof verwijst in zijn beschikking van 16 april 2015 (rov. 4.5) voor het bewijs van het huwelijk naar het overgelegde uittreksel van 21 november 2013 uit de Nederlandse burgerlijke stand.
HR, 19-07-2019, nr. 18/02426
ECLI:NL:HR:2019:1240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
18/02426
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1240, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:2219, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:719, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1240, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Procesrecht. Door Nederlandse rechter uitgesproken echtscheiding tussen Pakistaanse man en vrouw. Zijn partijen in Pakistan met elkaar gehuwd? Valsheid Pakistaanse huwelijksakte?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02426
Datum 19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/08/186144/HA ZA 16-199 van de rechtbank Overijssel van 19 oktober 2016;
b. de arresten in de zaak 200.203.349/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2017 en 6 maart 2018.
De man heeft tegen het arrest van het gerechtshof van 6 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de man deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Conclusie 07‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Procesrecht. Door Nederlandse rechter uitgesproken echtscheiding tussen Pakistaanse man en vrouw. Zijn partijen in Pakistan met elkaar gehuwd? Valsheid Pakistaanse huwelijksakte?
Partij(en)
Zaaknr: 18/02426 F.F. Langemeijer
Zitting: 7 juni 2019 Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de moeder]
In deze zaak vordert eiser tot cassatie (hierna: de man) een verklaring voor recht dat een of meer in de echtscheidingsprocedure tussen partijen overgelegde documenten, waaruit de sluiting van het huwelijk zou kunnen blijken, vals zijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
(i) Bij beschikking van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RBOVE:2014:2668) heeft de rechtbank Overijssel echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld. Deze echtscheidingsbeschikking is op 16 april 2015 bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden1.. Daartegen is geen beroep in cassatie ingesteld2..
(ii) Bij beschikking van 16 februari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1399) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een verzoek van de man tot herroeping van voormelde beschikking van 16 april 2015 afgewezen. Dat verzoek tot herroeping was gegrond op bedrog, door de vrouw gepleegd met een of meer door haar overgelegde stukken met betrekking tot de huwelijkssluiting (zie art. 390 i.v.m. 382 onder a Rv). Volgens het hof was het door de man gestelde bedrog van de vrouw niet aangetoond. Tegen die beslissing is geen beroep in cassatie ingesteld.
(iii) Bij beschikking van 17 juni 2016 heeft de rechtbank Overijssel beslist over de vermogensrechtelijke afwikkeling na de echtscheiding van partijen3..
1.2.
De onderhavige, op 22 april 2016 door de man tegen de vrouw ingestelde vordering strekt ten eerste ertoe dat voor recht wordt verklaard dat bepaalde stukken die in de echtscheidingsprocedure zijn overgelegd ten bewijze dat partijen op 31 mei 1975 te Risalpur (Pakistan) met elkaar zijn gehuwd, vals zijn. Het gaat volgens rov. 4.6 (in cassatie onbestreden) met name om (een kopie van) een handgeschreven, in de Urdu-taal gestelde akte die ten bewijze van dit huwelijk zou zijn afgegeven door een daartoe bevoegd Pakistaans overheidsorgaan (prod. 9 in eerste aanleg) en om een op 30 juli 1979 gedateerde en door de Pakistaanse ambassade in Den Haag afgegeven vertaling in het Engels (“form of nikah nama”, prod. 12), voor eensluidend afschrift afgestempeld door een Nederlandse notaris. De man vorderde tevens, voorwaardelijk, dat zo nodig een deskundige wordt aangewezen om de valsheid vast te stellen en een verklaring voor recht dat de vrouw onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door deze valse documenten aan de rechtbank over te leggen, althans daarvan gebruik te maken, alsmede vergoeding van schade, op te maken bij staat.
1.3
De man stelde belang bij deze vordering te hebben om opnieuw een verzoek tot herroeping van voormelde beschikking van 16 april 2015 te kunnen indienen, ditmaal op grond van art. 390 i.v.m. 382 onder b Rv4.. De vrouw heeft tegen deze vordering verweer gevoerd, stellende dat de vordering een nodeloze herhaling van zetten was. Zij bleef bij haar standpunt dat partijen bijna veertig jaar met elkaar gehuwd zijn geweest en dat zij tijdens de echtscheidingsprocedure alle papieren heeft overgelegd waarover zij beschikte.
1.4
Bij vonnis van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:4002) heeft de rechtbank Overijssel de vordering afgewezen. Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk dat partijen in Pakistan met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank achtte doorslaggevend dat de man vóór de echtscheiding de rechtsgeldigheid van het huwelijk nimmer heeft betwist (rov. 3.2 Rb).
1.5
Op het door de man daartegen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 6 maart 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:2219) dit vonnis bekrachtigd met aanvulling van gronden. Volgens het hof heeft de man, op wie de bewijslast rust, niet aangetoond dat het handgeschreven document vals is (rov. 4.10 – 4.16); hetzelfde geldt voor de vertalingen daarvan (rov. 4.17).
1.6
De man heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Tijdens de echtscheidingsprocedure hadden partijen al gedebatteerd over de vraag of zij naar burgerlijk recht rechtsgeldig met elkaar zijn getrouwd. De rechtbank stelde in die procedure vast dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat partijen op 31 mei 1975 te Risalpur (Pakistan) met elkaar zijn gehuwd en verwees daarbij naar een in de echtscheidingsprocedure overgelegd document (in de Engelse vertaling: “form of nikah nama”). Volgens de man zou het in Pakistan gesloten huwelijk nietig zijn omdat het ingevolge de Sharia niet mogelijk is te huwen wanneer de bruid nog minderjarig is. De rechtbank heeft dat verweer in de echtscheidingsprocedure verworpen. De rechtbank overwoog dat bij het ministerie van Buitenlandse Zaken ingewonnen informatie leert dat het naar Pakistaans recht voor een vrouw vanaf de leeftijd van zestien jaar mogelijk is te huwen. De man heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw niet huwelijksbevoegd was. Ook wees de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking op het feit dat de man en de vrouw, sinds enige tijd in Nederland woonachtig, in de gemeentelijke basisadministratie zijn geregistreerd als met elkaar gehuwd. Gelet op art. 36 lid 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie, moet een ambtenaar van de burgerlijke stand aan de hand van een (huwelijks)akte hebben geconstateerd dat sprake is geweest van een huwelijk tussen de man en de vrouw.
2.2
Ten tijde van de nu bestreden beschikking streden partijen nog over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk. In de onderhavige procedure heeft de vrouw, kort samengevat, aangevoerd dat de man op oneigenlijke gronden de huwelijkssluiting betwist: partijen hebben lange tijd samengeleefd als gehuwden, achtereenvolgens in Engeland en in Nederland. Diverse overheidsinstanties hebben aangenomen dat de man en de vrouw rechtsgeldig met elkaar gehuwd waren. Partijen hebben zich ook in notariële akten gepresenteerd als gehuwd5.. Bij repliek d.d. 10 augustus 2016 (blz. 13) heeft de man erkend gedurende ten minste 27 jaar met de vrouw te hebben samengeleefd en twee kinderen te hebben gekregen. Daarmee is volgens de man nog geen sprake van een huwelijk. De man heeft volhard in zijn betwisting dat partijen naar burgerlijk recht met elkaar gehuwd zijn geweest6.. Hij stelt dat de echtscheidingsbeschikking berust op valse stukken betreffende de sluiting van het huwelijk in 1975 in Pakistan. In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat in het overgelegde handgeschreven document in de Urdu-taal de handtekeningen op de plaats van bruid en bruidegom niet door de vrouw en de man zijn gezet. De vrouw beweerde het tegendeel (zie rov. 4.9 en 4.11). Het cassatiemiddel bestrijdt niet het oordeel dat de bewijslast van zijn stelling over de valsheid van het document op de man rust.
2.3
Middelonderdeel I klaagt dat het hof het aanbod van de man om door middel van onderzoek door een (grafologisch7.) deskundige bewijs van zijn stelling over de valsheid van de handtekeningen op het stuk te leveren niet had mogen passeren op de grond dat de man “ook zelf een deskundige had kunnen aanzoeken om een onderzoek te verrichten en hij dat kennelijk heeft nagelaten”. Ook de weigering van het hof van het (subsidiaire) verzoek om een partij-deskundige als getuige te horen is volgens de klacht ontoereikend gemotiveerd.
2.4
Wat betreft het verzoek aan het hof om (op de voet van art. 194 Rv) een onderzoek door een deskundige te bevelen naar de handtekeningen op het handgeschreven document in de Urdu-taal, wijst het hof aan het slot van rov. 4.12 erop dat de rechter naar vaste rechtspraak een discretionaire bevoegdheid heeft om zich wel of niet door een deskundige te laten voorlichten8.. De consequentie daarvan is dat de beslissing om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken in cassatie niet kan worden getoetst, anders dan op begrijpelijkheid van de redengeving9.. In dit geval is de redengeving niet onbegrijpelijk: het hof heeft niet volstaan met enkel de constatering dat het hof geen aanleiding zag om een onderzoeksopdracht aan een deskundige te geven. Het hof begint rov. 4.12 immers met de vaststelling dat – om de daar aangegeven redenen − niet aannemelijk is dat op 31 mei 1975 (de in rov. 4.11 beschreven bijeenkomst in Risalpur) in het geheel geen sprake is geweest van een huwelijksplechtigheid. Het hof heeft dit toegelicht met de vaststelling dat partijen zich in de daarop volgende decennia zich als wettig gehuwd hebben gedragen, ook jegens officiële instanties en zich als wettig gehuwd hebben laten inschrijven. Het hof heeft hieraan toegevoegd dat de man zélf aan een (schrift-)deskundige opdracht had kunnen geven om onderzoek te doen naar de authenticiteit van de handtekeningen teneinde bewijs voor zijn stelling te vergaren (waarna de man dat rapport bij de gedingstukken kan voegen). De constatering dat de man daartoe een reële mogelijkheid had, wordt in cassatie niet bestreden. Tegen de achtergrond van de door het hof genoemde omstandigheden valt voor de lezer te begrijpen dat het hof op dit punt (de beweerde valsheid) een verdergaande onderbouwing van de man verwachtte, bijvoorbeeld doordat hij aan een (schrift-)deskundige opdracht tot onderzoek gaf.
2.5
Wat betreft het verzoek van de man om een door hemzelf op de voet van art. 200 Rv aangewezen (partij)deskundige door het hof te laten horen, heeft het hof overwogen dat “uit dat aanbod en de daarop gegeven toelichting niet blijkt dat er een deskundige is die uit eigen wetenschap kan verklaren dat de handtekeningen die aan [de man] en [de vrouw] worden toegeschreven niet van hen afkomstig zijn”. De schriftelijke toelichting namens de man gaat uit van de jurisprudentie over een aanbod getuigenbewijs10.. Mijns inziens heeft het hof deze jurisprudentie niet miskend. Het hof is niet aan het bewijsaanbod voorbijgegaan, noch is het hof vooruitgelopen op hetgeen de getuige zal gaan zeggen (het zgn. ‘prognoseverbod’). De afwijzing van dit bewijsaanbod staat in het licht van hetgeen daaraan vooraf gaat: de man had het overgelegde handgeschreven document aan een door hemzelf aangewezen schriftdeskundige ter beoordeling van de authenticiteit kunnen voorleggen, waarna deze door de rechter hierover ter zitting kan worden gehoord als getuige/partijdeskundige. De man heeft dat nagelaten. Deze redengeving is niet onbegrijpelijk. Onderdeel I faalt.
2.6
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.13, waar het hof de stelling van de man verwierp dat de in (de Nederlandse vertaling van) het handgeschreven document in de Urdu-taal genoemde huwelijksgetuige ‘ [betrokkene 1] , zoon van [betrokkene 2] ’ zijn broer is en dat deze broer in het jaar 1975 niet in Pakistan heeft verbleven zodat het handgeschreven document ook op dit punt niet in overeenstemming met de waarheid is. Het middelonderdeel valt uiteen in drie klachten, te weten:
(i) dat de vrouw eerst in hoger beroep (bij memorie van antwoord onder 12) de stelling van de man heeft betwist dat zijn broer de persoon is die in het handgeschreven document als getuige wordt genoemd. Volgens de klacht brengt de tweeconclusieregel11.mee dat het hof van deze betwisting niet had mogen uitgaan zonder eerst de man in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
(ii) dat onbegrijpelijk is waarom het hof de omstandigheid dat de in het handgeschreven document vermelde namen overeenkomen met die van de broer van de man, respectievelijk van hun beider vader, onvoldoende acht om de gevolgtrekking te maken dat de broer degene is die in het document als huwelijksgetuige is vermeld.
(iii) dat het hof, met zijn oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat zijn broer degene is die in het handgeschreven document als getuige wordt genoemd, te hoge eisen stelt aan de stelplicht van de man.
2.7
De onder (i) vermelde klacht mist feitelijke grondslag, omdat de vrouw reeds in eerste aanleg tot verweer had aangevoerd dat de handtekening op de overgelegde akte niet de handtekening is van de broer van de man12..
2.8
Wat betreft de klachten onder (ii) en (iii): op het eerste gezicht levert de stelling van de man dat zijn broer in 1975 niet in Pakistan is geweest en daarom niet als getuige bij het huwelijk aanwezig kan zijn geweest, een sterk argument op. Wel gaat deze stelling ervan uit dat in de akte zijn broer is bedoeld. Het hof heeft in rov. 4.13 in aanmerking genomen dat tussen partijen niet vaststaat dat met de naam die in de akte is vermeld de broer van de man is bedoeld. Het hof overweegt dat de vrouw erop heeft gewezen dat de desbetreffende namen (van broer en vader) in Pakistan veel voorkomen. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat de man deze stelling niet heeft onderbouwd met andere gegevens en dat het bewijsaanbod van de man13.uitsluitend gericht is op het bewijs van zijn stelling dat zijn broer in 1975 niet in Pakistan heeft verbleven; niet op beantwoording van de vraag wie de persoon is die in het handgeschreven document als getuige is genoemd. Die motivering kan het onder (ii) bestreden oordeel dragen. Voor het overige gaat het hier om een waardering van feiten, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. De klacht onder (iii) berust mijns inziens op een onjuiste lezing van de aangevallen overweging. Indien het bewijsaanbod van de man geen betrekking had op de vraag wie de persoon is die in het handgeschreven document in de Urdu-taal als huwelijksgetuige is genoemd en de man overigens niet heeft aangetoond dat zijn broer degene is die in het handgeschreven document als getuige is bedoeld, kon het hof logisch de gevolgtrekking maken dat het aanbod van de man om (alleen) te bewijzen dat zijn broer in 1975 niet in Pakistan is geweest, niet ter zake dienende is.
2.9
Onderdeel III klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel in rov. 4.14 dat de stelling van de man dat de leeftijd van partijen en de woonplaats van de man in het handgeschreven document onjuist zijn vermeld, onvoldoende is om daarop de gevolgtrekking te baseren dat het handgeschreven document vals is. Volgens het middelonderdeel zijn dit ‘alleszins relevante’ omstandigheden, die kunnen bijdragen tot het oordeel dat het document vals is.
2.10
In rov. 4.15 heeft het hof vastgesteld dat het handgeschreven document de uiterlijke kenmerken heeft van een door een Pakistaanse autoriteit afgegeven huwelijksakte. In rov. 4.14 is ook het hof ervan uitgegaan dat in Pakistan de ‘Nikah Registrar’ de identiteit van de echtgenoten moet verifiëren aan de hand van hun identiteitskaarten. Niettemin is het hof van oordeel dat deze misslagen in de weergave van de persoonsgegevens onvoldoende zijn om tot de slotsom te komen dat in Pakistan geen rechtsgeldige huwelijkssluiting tussen partijen heeft plaatsgevonden. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk: ondanks die gestelde tekortkomingen hebben partijen zich steeds, ook jegens overheidsinstanties, gepresenteerd als met elkaar gehuwd.
2.11
Onderdeel IV, gericht tegen rov. 4.14 – 4.19, rov. 4.24 en het dictum, bouwt uitsluitend voort op de voorgaande klachten en behoeft daarom geen verdere bespreking. Toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2019
De echtscheidingsbeschikking is op 24 augustus 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (zie rov. 2.3 van de beschikking van 16 februari 2016 in de herroepingsprocedure).
Het hiertegen door de man ingestelde hoger beroep liep nog toen het hof in de onderhavige procedure eindarrest wees (zie rov. 3.1 van de bestreden beschikking). Zie inmiddels gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2345 en 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10505.
Zie rov. 4.5 van de nu bestreden beschikking; inl. dagvaarding blz. 2.
Conclusie van antwoord in eerste aanleg, onder 24. Zie hierover rov. 4.12 van het bestreden arrest.
Volgens de man zijn partijen neef en nicht. Zij woonde in Pakistan. Hij woonde in Engeland en verbleef van 2 september 1974 tot 27 september 1975 in Pakistan (inl. dagv. blz. 3). Zie ook de conclusie van repliek blz. 2 en blz. 15: “Het kan natuurlijk zijn, dat een voor de man onbekende nicht naar Engeland is gekomen en dat partijen ten onrechte hebben aangenomen dat zij gehuwd waren e.e.a. op basis van valse bescheiden, die uitsluitend het doel hadden om Engeland in te komen en vervolgens Nederland”.
Dat een grafologisch onderzoek werd bedoeld volgt uit de repliek in eerste aanleg, blz. 5 en 19; appeldagvaarding blz. 15.
Zie over deze jurisprudentie: Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, art. 194 Rv, aant. 3 en art. 200 Rv, aant 2.b (D.J. Beenders); Asser Procesrecht/Asser 3 2017/232 en 234; Deskundigenbericht en recht op hoor en wederhoor, redactioneel commentaar JBPR 2015 afl. 4 (2015/904), par. 2.1 en 2.2; J.F. Aalders, Het deskundigenbericht, in: Naar een betere opbrengst van de deskundigeninbreng, preadviezen Ned. Ver. voor Procesrecht 2017.
Vgl. HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9636, rov. 3.4.2.
De s.t. verwijst onder meer naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser, en HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, NJ 2015/426.
Zie over die regel: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2018/106 – 116.
Akte tot uitlating van 5 oktober 2016, onder 3.
Vgl. MvG, nrs. 20, 23, 25, 34 en 46.