Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.4.2.1
18.4.2.1 Schorsing of verlenging
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373177:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Pari. Gesch. Boek 3, p. 913, MvA II bij 3.11.5f NBW. De Eenvormige Beneluxwet was in eerste instantie in titel elf van het Nieuw Burgerlijk Wetboek voorzien; uiteindelijk is deze regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geplaatst. Art. 3.11.5f NBW is gelijkluidend aan het huidige art. 611g Rv.
Zie bijv. de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.7) voorafgaande aan HR 28 juni 2002, NJ 2003, 676; Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611g Rv, aant. 3; zie ook Hof Amsterdam 3 januari 1991, NJ 1992,112; Anders: Koopmann 1993, p. 18, Koopmann (Vermogensrecht), art. 321, aant. 1.10. Ook uit HR 28 juni 2002, NJ 2003, 676 (Gem. Haarlemmermeer/Hashish), m.nt. Snijders en HR 18 februari 2005, JOL 2005, 117 zou kunnen worden afgeleid dat hier van schorsing sprake is, zie 18.4.2.2.
Ten aanzien van art. 7:23 lid 3 BW, dat net als art. 611g lid 2 en 3 Rv haar oorsprong in een verdrag heeft, is bijvoorbeeld nog immer van schorsing van de verjaring sprake.
Wanneer eenmaal op basis van art. 611 lid 2 en 3 Rv is vastgesteld of in een bepaald geval een grond voor schorsing van de verjaring bestaat, rest vervolgens de vraag welke inhoud aan het schorsingsbegrip uit art. 611g Rv moet worden toegekend. Doordat met de herziening van het Burgerlijk Wetboek in 1992 alle 'schorsing' in het BW door het begrip 'verlenging' is vervangen, bestaat onduidelijkheid omtrent de inhoud van dit begrip: deze omstandigheid vormt ondanks de bewoordingen van de bepaling een aanwijzing voor de gedachte dat ook de schorsing als bedoeld in art. 611g Rv als verlenging moet worden opgevat. De wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 3.11.5f BW (in welk artikel de tekst van het huidige art. 611g Rv oorspronkelijk was opgenomen), vermeldt in dit verband bovendien dat de artikelen betreffende verlenging op de verjaring van dwangsommen vanzelfsprekend van toepassing zijn.1 De Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij art. 611g Rv stelt daarenboven uitdrukkelijk dat in de leden 2 en 3 van art. 611g Rv rekening is gehouden met het feit dat in het ontwerp voor het Nederlands NBW de figuur van 'schorsing van de verjaring' zou worden vervangen door 'verlenging van de verjaring'.
Een aanknopingspunt in de wet kan in dit opzicht ten slotte worden gevonden in art. 3:324 lid 4 BW, dat, onder andere ten aanzien van de dwangsomvordering de mogelijkheid van verlenging van de verjaring noemt. Ten slotte wordt ook in literatuur en jurisprudentie over het algemeen aangenomen dat de schorsing uit art. 611g lid 2 en 3 Rv als verlenging in de zin van het Burgerlijk Wetboek moet worden beschouwd.2
Desalniettemin pleiten ook argumenten voor de tegengestelde opvatting: de wet spreekt hier uitdrukkelijk van schorsing, terwijl bovendien niet alle schorsing in ons BW verlenging is geworden.3 Bovendien dateert art. 611g Rv van vóór invoering van het NBW; het is onwaarschijnlijk dat de schorsing uit art. 611g Rv vóór 1 januari 1992 als schorsing begrepen had moeten worden en daarna - zonder enige aanwijzing van de wetgever ter zake - als verlenging.