De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.4.2.2:18.4.2.2 Toepasselijkheid art. 3:320 BW
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.4.2.2
18.4.2.2 Toepasselijkheid art. 3:320 BW
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379161:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Van Opstall 1972, p. 488.
Zie de art. 2023 BW e.v.
HR 28 juni 2002, NJ 2003, 676(Gem. Haarlemmermeer/Hashish), m.nt. Snijders; zie voorts HR 18 februari 2005, JOL 2005, 117. Zoals besproken werd hier op basis van de regeling met betrekking tot de bestuursrechtelijke dwangsom geoordeeld. Nu echter ook in het bestuursrecht wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van titel 3.11 lijkt het oordeel over schorsing uit art. 5:35 lid 2 Awb ook relevant voor de uitleg van dit begrip in de art. 611g lid 2 en 3 Rv.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De weinig verhelderende stelling in de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting bij art. 611g Rv, 'dat schorsing en verlenging van de verjaring weliswaar in uitwerking verschillen, maar dezelfde strekking hebben', doet ten onrechte de indruk ontstaan dat toepassing van schorsing of verlenging slechts ondergeschikte verschillen zou opleveren. Op de duur van de verjaringstermijn kan dit namelijk van wezenlijke invloed zijn.1
Nemen we toepasselijkheid van de verlengingsregels aan, dan is dientengevolge art. 3:320 BW op de schorsing ex art. 611g lid 2 en 3 Rv van toepassing. Dit artikel bepaalt dat, wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de termijn voortloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken. In geval van de dwangsom betekent dit dus dat na afloop van de schorsing als bedoeld in art. 611g lid 2 en 3, nog een onaangebroken verjaringstermijn van een half jaar zal gelden, ongeacht de vraag of enig deel van de verjaringstermijn al was verstreken voordat de verlenging intrad.
Wordt daarentegen van schorsing van de verjaring uitgegaan, dan geldt dat na afloop van de schorsing van de verjaring de termijn rest voor zover deze vóór aanvang van de schorsing nog niet was verstreken. In tegenstelling tot hetgeen het geval is bij verlenging geldt dus na afloop van de schorsing dat niet een halfjaarstermijn rest, maar dat op die halfjaarstermijn in mindering wordt gebracht de periode die tussen verbeurte van de dwangsom en aanvang van de schorsing is verstreken. Onder het oud BW werd de verjaringstermijn namelijk als gevolg van schorsing slechts onderbroken.2
In de jurisprudentie met betrekking tot de verjaring van de bestuursrechtelijke dwangsom lijkt van deze laatste situatie, dus van onderbreking van de verjaringstermijn, te worden uitgegaan. hof en Hoge Raad gingen er in het arrest Gemeente Haarlemmermeer/Hashish3 namelijk van uit dat na het door de gemeente uitgebrachte dwangbevel een termijn van een half jaar was gaan lopen. Volgens hof en Hoge Raad was deze termijn tijdens de verzetprocedure geschorst geweest, maar was deze vervolgens na de vonnissen van 16 februari 1999 'weer gaan lopen'. Aldus werd kennelijk aangenomen dat de al aangevangen termijn na de schorsing verder liep, terwijl in het arrest voorts uitdrukkelijk van schorsing werd gesproken.
Toepasselijkheid van art. 3:320 BW zou in dit geval tot een andere conclusie hebben geleid. Op grond van art. 3:320 BW loopt immers niet de al gedeeltelijk verlopen verjaringstermijn na opheffing van de verlengingsgrond 'weer door'. Vanaf dat moment vangt volgens art. 3:320 BW juist een - onaangebroken - halfjaarstermijn aan. Niet het restant van de termijn ex art. 611g lid 1 Rv zal dus na 'schorsing' ex art. 611g lid 2 of 3 resteren, maar een vol halfjaar als bedoeld in art. 3:320 BW. Voor de dwangsomcrediteur kan het - gezien dit verschil in resultaat - de moeite waard zijn om te bepleiten dat de schorsing uit de art. 611g lid 2 en 3 Rv als verlenging in de zin van het BW moet worden begrepen.