Rov. 6.2 ontbreekt in de nummering van het hofarrest.
HR, 22-04-2016, nr. 15/05947
ECLI:NL:HR:2016:729
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/05947
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:729, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3772, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:285, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:285, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:729, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2016
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
15/05947
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/10/14/653 R van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.179.676/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 18‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 lid 3, onder f, Fw). Hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw).
15/05947
mr. G.R.B. van Peursem
18 februari 2016
Conclusie in de zaak van:
[verzoeker],
(hierna: [verzoeker]),
verzoeker tot cassatie.
1. Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 28 oktober 2015 de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die op 11 juni 2014 ten aanzien van [verzoeker] was uitgesproken, op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd. De rechtbank was van oordeel dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen (art. 350 lid 3 aanhef en onder f Fw).
2 [verzoeker] is op 4 november 2015 hiertegen in hoger beroep opgekomen. Op 15 december 2015 is de zaak mondeling behandeld. Bij arrest van 22 december 2015 is het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5. Vooropgesteld wordt dat de informatieplicht van de schuldenaar een van de kernverplichtingen is in de schuldsaneringsregeling. Gelet op de strekking van de schuldsaneringsregeling rust op de schuldenaar een algemene verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Deze informatieplicht is naar het oordeel van het hof ook van elementair belang in het stadium van de aanvraag om toegelaten te worden tot de regeling, waarbij de rechter een oordeel moet geven op basis van informatie die (doorgaans uitsluitend) van de schuldenaar afkomstig is. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding geven tot de (tussentijdse) beëindiging van de regeling. Voorts heeft te gelden dat de schuldenaar bij zijn toelatingsverzoek open kaart moet spelen over zijn schuldenlast en eventuele baten. Hij dient door ondertekening van zijn toelatingsverzoek in te staan voor de juistheid en volledigheid van de aangeleverde informatie.
6.1.
Vaststaat dat [verzoeker] niet eigener beweging bij of kort na zijn toelating melding heeft gemaakt van zijn pensioenpolis(sen). De bewindvoerder heeft hierover pas vernomen van de ex-echtgenote van [verzoeker], die naast [verzoeker] voor de helft van het verzekerde kapitaal van ruim € 286.000.- begunstigde is op de polis. Het betoog van [verzoeker] dat hij de pensioenpolissen simpelweg was vergeten, omdat de polissen niet afkoopbaar zijn en hij daar geruime geen post over heeft ontvangen, wordt door het hof verworpen. Terecht heeft de bewindvoerder aangevoerd dat [verzoeker] met zijn arbeidsverleden wist of behoorde te begrijpen dat hij een pensioenpolis met een aanzienlijke waarde had moeten melden, waarbij het hof nog betrekt dat deze al op afzienbare termijn, in juli 2019, tot uitkering komt. Ook het betoog van [verzoeker] dat op de van de bewindvoerder ontvangen “Checklist huisbezoek” niet gevraagd wordt naar pensioenverzekeringen, wordt door het hof gepasseerd, nu op deze lijst wel expliciet gevraagd wordt naar levens- en overlijdensrisicoverzekeringen en overige verzekeringen. Door geen melding te maken van de polis werd de bewindvoerder de mogelijkheid onthouden te onderzoeken in hoeverre de polis te gelde gemaakt zou kunnen worden.
6.3
1.. Door de bewindvoerder is nog aangevoerd dat hij de in correspondentie en verslagen aan [verzoeker] verzochte nadere informatie over zowel zijn pensioenpolis(sen) als de veroordeling in het tekort in het faillissement van [A] B.V. niet heeft ontvangen. Voorts blijkt dat de bewindvoerder vanwege ontbrekende informatie de exacte boedelachterstand nog niet heeft kunnen berekenen.
6.4.
Gelet op het hiervoor overwogene is [verzoeker] ernstig tekortgeschoten in zijn informatieverplichting tijdens de looptijd van de regeling. Het hof acht die tekortkoming ook toerekenbaar gelet op de herhaalde verzoeken van de bewindvoerder om nadere informatie. In hoger beroep is niet voldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] in verband met zijn (niet met een medische verklaring onderbouwde) psychische problemen geen verwijt treft van zijn tekortkomingen. Voor de subsidiair verzochte verlenging van de regeling ziet het hof geen aanleiding.
7. Het vorenstaande, dus het schenden van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht is voldoende grond voor tussentijdse beëindiging. Derhalve kan in het midden blijven of [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten indien hij melding zou hebben gemaakt van de pensioenpolis en de veroordeling tot vergoeding van het faillissementstekort.”
3 Namens [verzoeker] is een cassatieverzoekschrift ingediend dat op 29 december 2016 en derhalve binnen de door art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is binnengekomen. Vervolgens is bij brief van 4 januari 2016 op een aantal typo’s in het verzoekschrift gewezen, en bij brief van 19 januari 2016 op het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2015 gereageerd. In deze laatste brief heb ik overigens geen aanvullende klachten kunnen ontwaren.
4 Het middel omvat vier onderdelen. Onderdeel 1 betoogt kort gezegd dat het hof heeft miskend dat (i) [verzoeker] de pensioenpolissen niet moedwillig heeft verzwegen, (ii) de polissen niet afkoopbaar zijn en (iii) in de “Checklist huisbezoek” niet naar pensioenpolissen wordt gevraagd. In onderdeel 2 wordt geklaagd dat rechtbank en hof ten onrechte niet op [verzoekers] verweer zijn ingegaan met betrekking tot de non-afkoopbaarheid van de polissen, zodat deze toch niet ten bate van de boedel zouden hebben kunnen komen (en zij pas in 2019 tot uitkering zouden komen). Volgens onderdelen 3 en 4 heeft het hof niet gerespondeerd op [verzoekers] verweer dat hij de veroordeling in het tekort in het faillissement van [A] B.V. aan de gemeente Schiedam heeft gemeld (zodat hij op dit punt niet is tekortgeschoten in zijn informatieverplichting), resp. dat de desbetreffende schuld buiten de in art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw genoemde vijfjaarstermijn valt.
5 De klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5.1
Onderdeel 1, dat reprises van de door [verzoeker] in appel ingenomen en door het hof expliciet verworpen stellingen bevat, klaagt (i) dat is miskend dan wel in het licht van de betreffende stellingen van [verzoeker] onbegrijpelijk is dat [verzoeker] heeft gesteld dat van moedwillige verzwijging geen sprake is, (ii) dat de polissen niet afkoopbaar zijn en (iii) in de “checklist huisbezoek” geen categorie pensioenpolissen staat. Het onderdeel gaat langs het oordeel van het hof heen: (i) [verzoeker] wordt niet verweten het bestaan van de pensioenpolis(sen) moedwillig te hebben verzwegen, maar te hebben nagelaten dit uit eigen beweging te melden; (ii) het gaat er niet om of de polis(sen) afkoopbaar zijn, maar om het verwijt aan het adres van [verzoeker] dat hij de bewindvoerder de mogelijkheid heeft ontnomen om daar onderzoek naar te verrichten; en (iii) het hof heeft (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat op de “checklist huisbezoek” expliciet wordt gevraagd naar levens- en overlijdensrisicoverzekeringen en overige verzekeringen.
5.2
Onderdeel 2 vormt een herhaling van zetten ten opzichte van onderdeel 1 voor zover het de non-afkoopbaarheid van de polissen aankaart en de kwestie dat pas tot uitkering wordt gekomen in juli 2019 is door het hof niet miskend, maar daar is begrijpelijk op gerespondeerd.
5.3
Onderdeel 3 klaagt over het tekortschietingsoordeel inzake de informatieplicht over de veroordeling in het faillissementstekort uit rov. 6.3 en 6.4: dat heeft [verzoeker] wel gemeld, maar heeft de Gemeente bij de aanvrage niet opgenomen. Dit valt volgens de klacht tevens buiten de 5-jaarstermijn (faillissementsdatum 20 mei 2008) en het feitelijk handelen stamt van eerder. Dit faalt om dezelfde reden als onderdeel 1. [verzoeker] wordt verweten de nadere door de bewindvoerder verzochte informatie niet te hebben verstrekt (zie rov. 6.3), hetgeen losstaat van de door het onderdeel bedoelde melding aan de gemeente Schiedam. In zoverre miskent het middel dat wanneer een schuldenaar nalaat juiste, actuele en volledige informatie te verschaffen aan de bewindvoerder, deze laatste niet kan nagaan of de schuldenaar zich daadwerkelijk inspant om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen, hetgeen een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling kan beletten (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002/259). Het tweede deel van de klacht faalt op overeenkomstige gronden als aangegeven bij onderdeel 4.
5.4
Bij onderdeel 4, dat klaagt over de kennelijke verwerping van [verzoekers] 5-jaarstermijnverweer met betrekking tot de faillissementstekortaansprakelijkheid, mist [verzoeker] belang. Immers, anders dan de rechtbank, heeft het hof de tussentijdse beëindiging niet gestoeld op verzwijging en het ontbreken van goede trouw (art. 350 lid 3 aanhef en onder f jo. art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw), maar op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht, in welk verband er geen 5-jaarstermijn geldt.
5.5
Onderdeel 5 klaagt dat het beroep op de hardheidsclausule is gepasseerd door het hof. De klacht mist feitelijke grondslag, nu in het beroepschrift van 4 november 2015 een dergelijk beroep niet valt te ontdekken. Wel blijkt uit het proces-verbaal dat ter zitting van het hof op 15 december 2015 een beroep is gedaan op de hardheidsclausule uit art. 288 lid 3 Fw, maar de afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 onder b Fw is in deze zaak als gezegd in appel niet aan de orde. Ook dit onderdeel faalt.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2016