Hof Den Haag, 22-12-2015, nr. 200.179.676/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3772
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
200.179.676/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3772, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑12‑2015; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:729, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
AR 2016/88
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling in hoger beroep bekrachtigd. Bij toelating verzwegen pensioenverzekering en veroordeling in faillissementstekort.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.179.676/01
Insolventienummer rechtbank: C/10/14/653 R
arrest van 22 december 2015
in de zaak van
Tim [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant 1],
advocaat: mr. Y.L. Chan te Rotterdam.
Het geding
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2014 is ten aanzien van [appellant 1] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd bij vonnis van deze rechtbank van 28 oktober 2015. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellant 1] hoger beroep ingesteld bij het op 4 november 2015 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Bij V-formulier van 18 november 2015 zijn namens [appellant 1] nadere producties aan het hof toegezonden.
Bij faxbericht van 14 december 2015 heeft de bewindvoerder, V.T. Raats, de openbare verslagen, relevante correspondentie en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Verschenen zijn [appellant 1], vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de bewindvoerder.
De beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] beëindigd omdat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw). De rechtbank heeft daarbij – kort samengevat – het volgende overwogen.Het is de bewindvoerder gebleken dat [appellant 1] een pensioenpolis heeft bij Delta Lloyd, die op 1 juli 2019 wordt uitgekeerd en recht geeft op een bedrag van ruim € 268.000,-. [appellant 1] en zijn ex-partner zijn beiden voor 50% begunstigden en de polis is niet afkoopbaar. [appellant 1] heeft die polis niet gemeld in de door hem getekende verklaring ex artikel 285 Fw, noch tijdens de toelatingszitting. Hij heeft de polis evenmin gemeld bij het huisbezoek en ook niet vermeld op het informatieformulier. Hij had de polis moeten melden, zodat de bewindvoerder onderzoek had kunnen naar eventuele afkoopmogelijkheden.Voorts is gebleken dat [appellant 1] middellijk bestuurder was van Shudy B.V. die bij vonnis van 20 mei failliet is verklaard. [appellant 1] is bij vonnis van 28 september 2011 veroordeeld in het faillissementstekort van tenminste € 84.365,77. Deze vordering is niet vermeld op de lijst ex artikel 285 Fw. [appellant 1] heeft die wel opgegeven bij de schuldhulpverlening, maar het is hem als gevolg van zijn psychische problemen niet opgevallen dat de vordering niet op de lijst vermeld was.De rechtbank is van oordeel dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het moment van toelating bestonden en, indien destijds bekend, reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de datum van het vonnis, 28 september 2011, bepalend is voor de beoordeling van de vijfjaarstermijn. De rechtbank heeft het [appellant 1] ernstig aangerekend dat hij het bestaan van deze vordering niet heeft gemeld. Dat dit te wijten is aan zijn psychische toestand is niet aangetoond. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [appellant 1] zou zijn toegelaten tot de regeling op grond van de hardheidsclausule.
2. De grieven van [appellant 1] kunnen als volgt worden samengevat. [appellant 1] is van mening dat de rechtbank ten onrechte de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd en ten onrechte voorbij is gegaan aan de mogelijkheid om de regeling te verlengen. Met verwijzing naar de brief van zijn advocaat aan de rechtbank van 20 oktober 2015 als reactie op de voordracht tot tussentijdse beëindiging van de regeling, heeft [appellant 1] aangevoerd dat hij de pensioenverzekering en de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid niet moedwillig heeft verzwegen. Ter zake van de pensioenpolis heeft hij gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vanwege het niet melden de bewindvoerder niet de kans heeft gehad te eventuele afkoopmogelijkheden te onderzoeken, nu deze polis pas op 1 juli 2019 wordt uitgekeerd en niet afkoopbaar is. Met betrekking tot het faillissementstekort heeft [appellant 1] gesteld dat hij deze vordering wel heeft gemeld bij de schuldhulpverlening van de gemeente Schiedam, die dit niet heeft overgenomen in het toelatingsverzoek. Hij is ook van mening dat deze vordering buiten de vijfjaarstermijn valt omdat deze ziet op handelingen voorafgaand aan het op 20 mei 2008 uitgesproken faillissement van Shudy B.V., althans dat [appellant 1] met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw had kunnen worden toegelaten tot de regeling.
3. De bewindvoerder heeft in zijn reactie op het ingestelde beroep aangevoerd dat [appellant 1] een rijk arbeidsverleden in de financiële sector heeft gehad en dat van iemand met een dergelijke achtergrond mag worden verwacht dat hij wist of behoorde te begrijpen dat hij een pensioenpolis met een aanzienlijke waarde had moeten melden. Dat de gemeente Schiedam de kwestie met het faillissementstekort niet correct op de schuldenlijst heeft vermeld, doet niet af aan het feit dat [appellant 1] op eerste verzoek van de bewindvoerder tekst en uitleg had moeten geven over zijn veroordeling. De bewindvoerder komt tot de conclusie dat de rechtbank op terechte wijze vonnis heeft gewezen.
4. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant 1] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5. Vooropgesteld wordt dat de informatieplicht van de schuldenaar een van de kernverplichtingen is in de schuldsaneringsregeling. Gelet op de strekking van de schuldsaneringsregeling rust op de schuldenaar een algemene verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Deze informatieplicht is naar het oordeel van het hof ook van elementair belang in het stadium van de aanvraag om toegelaten te worden tot de regeling, waarbij de rechter een oordeel moet geven op basis van informatie die (doorgaans uitsluitend) van de schuldenaar afkomstig is. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding geven tot de (tussentijdse) beëindiging van de regeling. Voorts heeft te gelden dat de schuldenaar bij zijn toelatingsverzoek open kaart moet spelen over zijn schuldenlast en eventuele baten. Hij dient door ondertekening van zijn toelatingsverzoek in te staan voor de juistheid en volledigheid van de aangeleverde informatie.
6.1.
Vaststaat dat [appellant 1] niet eigener beweging bij of kort na zijn toelating melding heeft gemaakt van zijn pensioenpolis(sen). De bewindvoerder heeft hierover pas vernomen van de ex-echtgenote van [appellant 1], die naast [appellant 1] voor de helft van het verzekerde kapitaal van ruim € 286.000,- begunstigde is op de polis. Het betoog van [appellant 1] dat hij de pensioenpolissen simpelweg was vergeten, omdat de polissen niet afkoopbaar zijn en hij daar geruime geen post over heeft ontvangen, wordt door het hof verworpen. Terecht heeft de bewindvoerder aangevoerd dat [appellant 1] met zijn arbeidsverleden wist of behoorde te begrijpen dat hij een pensioenpolis met een aanzienlijke waarde had moeten melden, waarbij het hof nog betrekt dat deze al op afzienbare termijn, in juli 2019, tot uitkering komt. Ook het betoog van [appellant 1] dat op de van de bewindvoerder ontvangen “Checklist huisbezoek” niet gevraagd wordt naar pensioenverzekeringen, wordt door het hof gepasseerd, nu op deze lijst wel expliciet gevraagd wordt naar levens- en overlijdensrisicoverzekeringen en overige verzekeringen. Door geen melding te maken van de polis werd de bewindvoerder de mogelijkheid onthouden te onderzoeken in hoeverre de polis te gelde gemaakt zou kunnen worden.
6.3.
Door de bewindvoerder is nog aangevoerd dat hij de in correspondentie en verslagen aan [appellant 1] verzochte nadere informatie over zowel zijn pensioenpolis(sen) als de veroordeling in het tekort in het faillissement van Shudy B.V. niet heeft ontvangen. Voorts blijkt dat de bewindvoerder vanwege ontbrekende informatie de exacte boedelachterstand nog niet heeft kunnen berekenen.
6.4.
Gelet op het hiervoor overwogene is [appellant 1] ernstig tekortgeschoten in zijn informatieverplichting tijdens de looptijd van de regeling. Het hof acht die tekortkoming ook toerekenbaar gelet op de herhaalde verzoeken van de bewindvoerder om nadere informatie. In hoger beroep is niet voldoende aannemelijk geworden dat [appellant 1] in verband met zijn (niet met een medische verklaring onderbouwde) psychische problemen geen verwijt treft van zijn tekortkomingen. Voor de subsidiair verzochte verlenging van de regeling ziet het hof geen aanleiding.
7. Het vorenstaande, dus het schenden van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht, is voldoende grond voor tussentijdse beëindiging. Derhalve kan in het midden blijven of [appellant 1] tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten indien hij melding zou hebben gemaakt van de pensioenpolis en de veroordeling tot vergoeding van het faillissementstekort.
8. Het hof komt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Rijperman, H.J. Vetter en W.E. Merens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015 in aanwezigheid van de griffier.