HR, 19-10-2021, nr. 19/04218
ECLI:NL:HR:2021:1518
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
19/04218
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1518, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:804
ECLI:NL:PHR:2021:804, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1518
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Schuldheling door beschikbaar stellen bankrekening om voor 2 onbekend gebleven personen mogelijk te maken kortstondig een geldbedrag onder te brengen, art. 417bis.1 ahf en onder b Sr. 1. Heeft hof onjuiste uitleg gegeven aan bestanddeel ‘uit winstbejag? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04218
Datum 19 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 augustus 2019, nummer 21-002851-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.A.H. Vromen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van drie weken zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021.
Conclusie 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Schuldheling. Uit winstbejag voorhanden hebben van door oplichting verkregen geldbedrag van 3700 Euro. Is het bewezenverklaarde bestanddeel ‘uit winstbejag’ toereikend gemotiveerd? Conclusie strekt in zoverre tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04218
Zitting 7 september 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is op 29 augustus 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, voor schuldheling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.A.H. Vromen, advocaat te Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘uit winstbejag’, zoals opgenomen in artikel 417bis lid 1 aanhef en onder b Sr, althans de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de bewijsoverwegingen van het hof lijken te zijn toegesneden op de schuldheling zoals omschreven in artikel 417bis lid 1 aanhef en onder a Sr, en niet op de door het hof bewezenverklaarde schuldheling als bedoeld in artikel 417bis lid 1 aanhef en onder b Sr. Voorts klaagt het middel dat het hof aan het bewezenverklaarde bestanddeel ‘uit winstbejag’ geen nadere overweging heeft gewijd, terwijl de bewijsvoering voor dit onderdeel van de bewezenverklaring tekort schiet.
2.2.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 28 juni 2013 tot en met 3 oktober 2013, te Schiedam, in elk geval in Nederland, op verschillende tijdstippen, telkens uit winstbejag een door misdrijf verkregen hoeveelheid geld, te weten een bedrag van 2000 euro en 1700 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij telkens moest vermoeden dat het door misdrijf verkregen geld betrof.”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, (als bijlage op pagina 24 van het proces-verbaal), opgemaakt op 15 augustus 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op donderdag 15 augustus 2013 bevonden wij ons, [verbalisant 2] en [verbalisant 1], op de openbare weg de Anjelierstraat te Meppel.
Omstreeks 13.10 uur die dag zagen wij dat er een donkergekleurde personenauto geparkeerd werd op een parkeerplaats aan de Anjelierstraat op een afstand van ongeveer van 5 meter van ons.
Wij zagen dat de man in het witte overhemd omstreeks 13.15 uur met een zwarte aktenmap onder zijn arm liep naar het adres [a-straat 1] te Meppel. Wij zagen dat deze persoon aldaar aanbelde.
Wij verbalisanten wisten dat daar op dat adres binnen waren: 1 man als aangever terzake oplichting en 1 man ter beveiliging van aangever zijnde verbalisant [verbalisant 3].
Wij verbalisanten wisten dat aangever die dag omstreeks 13.15 uur bezocht zou worden door een persoon die geld van hem wilde hebben. Omstreeks 13.19 uur die dag werd ik, verbalisant [verbalisant 2], gebeld door verbalisant [verbalisant 3]. [verbalisant 3] deelde mede dat hij zojuist in dat perceel [a-straat 1] een man had aangehouden terzake oplichting. Dit betrof de man gekleed in het witte overhemd.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 12 augustus 2013 (als bijlage op pagina 32 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van oplichting. Ik heb een doorlopend krediet bij Santander in Utrecht. Santander is een kredietverstrekker. Ik heb dit krediet afgesloten via een tussenpersoon. Onlangs werd ik binnen een week twee keer gebeld door een persoon die vertelde dat zij werkzaam was voor Santander. Ze vertelde me dat er sprake was van een renteverlaging.
Mij werd verteld dat ik recht had op een teruggave. Een deel daarvan moest naar de tussenpersoon overgemaakt worden. Ik kreeg het rekeningnummer van de tussenpersoon waar naar het geld overgemaakt moest worden. Dit rekeningnummer weet ik op dit moment niet. Santander weet dit nummer inmiddels al wel. Kort daarop volgend werd twee keer een bedrag van € 2.500,- op mijn privé rekening geboekt. Ik dacht dat het ging om een meevaller in mijn voordeel. Dat was mij ook verteld. Van het eerste bedrag heb ik € 2.000,- overgemaakt naar het opgegeven rekeningnummer van de tussenpersoon. Van het tweede bedrag van € 2.500,- heb ik € 1.700,- overmaakt naar ditzelfde nummer. Een paar dagen later kreeg ik een overzicht van Santander en zag ik dat met kredietbedrag met € 5.000,- verhoogd was. Ik ben dus benadeeld. Ik verkeerde in de veronderstelling dat ik benaderd werd door een persoon die bij de Santanderbank werkzaam was. Ik heb daarom de instructies gevolgd.
(opm. verbalisant)
Ik heb contact gehad met [betrokkene 2] van Santander Utrecht. Hij vertelde mij dat door inbraak bij tussenpersonen gegevens van klanten in verkeerde handen terecht gekomen waren. Deze personen nu gaven zich uit als medewerker van de bank. Ze benaderden klanten telefonisch, boden kortingen aan en achterhaalden ontbrekende gegevens. Met mooie verhalen wisten ze klanten te bewegen om geld over te maken naar een opgegeven rekening.
De AFM is op de hoogte van inbraken bij tussenpersonen waardoor gegevens van klanten in verkeerde handen zijn terecht gekomen en ze daardoor nadeel hebben opgelopen.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever, opgemaakt op 15 augustus 2013 (als bijlage op pagina 35 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Een paar dagen voor 27 juni 2013 werd ik gebeld door een vrouw, die zei dat ze van Santander was. Zij vertelde het verhaal over renteverlaging, zoals ik in mijn aangifte heb verklaard. (...) Ik heb haar niet mijn bankrekeningnummer doorgegeven. Blijkbaar wist ze dat zelf. Enkele dagen later, dat moet op 28 juni 2013 geweest zijn, belde die zelfde [betrokkene 3] weer. (...) Mijn rekeningnummer is [001] bij de Rabobank Meppel - Steenwijkerland. Toen ik ingelogd was, zag ik dat er op 27 juni 2013 een bedrag van € 2500,- was bijgeboekt vanaf het rekeningnummer [002] ten name van Santander CF Benelux BV, betalingskenmerk [003].
[betrokkene 3] zei toen tegen me dat ik meteen € 2.000,- moest overmaken op het bankrekeningnummer van de tussenpersoon. Zij noemde het bankrekeningnummer [004]. Ik heb toen meteen het bedrag van € 2.000,- overgemaakt op het genoemd banknummer, ten name van “[A]”. Een aantal dagen daarna belde [betrokkene 3] opnieuw. Ze noemde zich weer [betrokkene 3] en ik herkende haar stem. Ze vroeg of er al weer een bedrag van € 2.500,- was binnengekomen. Ik logde in op internetbankieren en zag dat er inderdaad € 2.500,- op mijn bankrekening was gestort door Santander, op 3 juli. [betrokkene 3] vroeg meteen € 1.700,- over te maken op het bankrekeningnummer [004], hetzelfde nummer als de vorige keer. Ik heb toen meteen die € 1.700,- overgemaakt. [betrokkene 3] zei toen tegen mij dat er binnenkort weer een bedrag van € 2.500,- overgemaakt zou worden en dat dan het hele bedrag voor mijzelf was. Een paar dagen later keek ik op de site van Santander om te zien hoe ik er voor stond. Ik zag toen dat het credit twee keer met € 2.500,- was verhoogd, namelijk op 26 juni 2013 en 2 juli 2013. Ik ben toen gaan bellen met Santander. Ik werd doorverbonden met [betrokkene 2]. (...) [betrokkene 2] kende geen [betrokkene 3] van Santander. (...) Pas eind juli begin augustus begon ze weer te bellen. Ze vroeg of het geld al binnen was en ik heb toen gezegd dat het geld binnen was, terwijl ik wist er geen geld door Santander overgemaakt zou worden naar mijn Rabobankrekening. Ik heb haar toen gezegd dat ik een computerstoring had, waardoor ik zelf geen betalingen meer kon doen via internetbankieren. Ik vroeg haar het banknummer, om het geld later over te maken. Ze wilde me geen banknummer geven en ze heeft ook geen bedragen genoemd. Zij zei dat ze niet weer terug zou bellen, maar een collega van haar. Een paar dagen later, dat was op 8 of 9 augustus werd ik gebeld door een vrouw die zich [betrokkene 4] noemde en zei dat ze van Santander was. Deze [betrokkene 4] had het over renteverlaging en woekerpolissen. Ze zei dat ik daar geld van terug zou krijgen. Ik zou het bedrag op mijn bankrekening ontvangen en omdat ik door de computerstoring die ik had, geen geld kon overmaken zouden ze het geld komen halen. Ik heb toen contact gehad met [betrokkene 2] en die adviseerde me aangifte te doen. Ik ben toen naar het bureau geweest. Nadat ik op het bureau was geweest belde [betrokkene 4] met de boodschap dat het geld dinsdag gehaald zou worden. Ik heb gezegd dat dat niet kon en op die manier heb ik datum uitgesteld.
Met politieman [verbalisant 4] heb ik woensdag telefonisch contact met hun gehad en toen is afgesproken dat ze op donderdag langs zouden komen.
Met de politie zijn toen afspraken gemaakt en de man die vandaag om 13:15 het geld kwam halen is aangehouden.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding, (als bijlage op pagina 10 van het proces-verbaal), opgemaakt op 15 augustus 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Op donderdag 15 augustus 2013 heb ik mij opgehouden in perceel [a-straat 1] te Meppel alwaar ook [betrokkene 1] aanwezig was. Genoemde [betrokkene 1] had aangifte gedaan van oplichting. Om omstreeks 13.15 uur ging de deurbel. Ik zag dat een man met en map onder de arm de woning betrad. Ik hoorde de man zeggen dat als aangever dit formulier had ondertekend en hem geld had gegeven, de aangever later nog meer geld gestort zou krijgen. Ik besloot de man als verdacht van oplichting aan te houden. Ik nam vervolgens de door de man meegevoerde schrijfmap inhoudende formulieren in beslag.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, (als bijlage op pagina 50 van het proces-verbaal), opgemaakt op 16 augustus 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
Op donderdag 15 augustus werd door collega [verbalisant 3] in beslaggenomen: zwarte schrijfmap. Hierin zaten diverse vervalste formulieren. Ik heb de inhoud van de map gekopieerd. Deze zullen als bijlage aan dit proces-verbaal van bevindingen worden gehecht.
Bijlagen op paginanrs 53, 54, 56 en met 57:
Twee zogenoemde facturen geadresseerd aan [betrokkene 1] te Meppel, een zogenoemd afkoopformulier en een aanvraagformulier.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 43 van het proces-verbaal), opgemaakt op 15 augustus 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 6]:
Ik zag dat op het formulier, aangetroffen in de auto, de volgende persoonsgegevens leesbaar waren:
[betrokkene 5], geboortedatum [geboortedatum]-1968, adres [b-straat 1], [plaats], telefoonnummer [telefoonnummer].
Hierop, omstreeks 15.15, heb ik gebeld met de hierboven genoemde [betrokkene 5]. Ik kreeg een persoon aan de lijn die aan de genoemde persoonsgegevens voldeed, aangevuld met de voornaam [betrokkene 5]. Ik vroeg hem of hij onlangs met iemand contact had gehad die belde namens Santander. Hij zei daarop dat dit klopte en dat dit zojuist was geweest. Vervolgens overhandigde hij de telefoon aan zijn vrouw.
Zij verklaarde vandaag (het hof begrijpt: 15 augustus 2013) meerdere malen contact gehad te hebben met een persoon die belde namens Santander. Er werd gevraagd of er al personen bij haar waren geweest. Dit was niet het geval geweest. Zij verklaarde dat in verband met renteverlaging er € 2.000,- betaald moest worden en dat dit geld vandaag om 15.00 uur opgehaald zou worden. Zij werd kort op de hoogte gebracht en werd verzocht indien er personen aan de deur zouden komen direct contact te zoeken met de politie.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, (als bijlage op pagina 50 van het proces-verbaal), opgemaakt op 16 augustus 2013, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 5]:
Op donderdag 15 augustus 2013 werd door collega [verbalisant 3] in beslag genomen: Boek/drukwerk/document= Zwarte schrijfmap.
Hierin zaten diverse vervalste formulieren.
8. De op vordering verstrekte bankgegevens door ING Bank N.V., opgemaakt op 28-08-20 (als bijlage op pagina 95 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende de bankgegevens van verdachte:
Betaalrekening: [005]
[A] (eenmanszaak)
[c-straat 1]
[plaats]
Wettelijke Vertegenwoordiger;
[verdachte], geb. [geboortedatum]-1971
[d-straat 1]
[plaats]
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt op 15 augustus 2013 (als bijlage op pagina 108 e.v. van het procesverbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte [verdachte]:
Ik sta nergens ingeschreven. Ik heb het laatste anderhalf jaar geen inkomen gehad. Ik ben wettelijk vertegenwoordigeer van [A]. Die zaak staat op mijn naam. Dit bedrijf is een eenmanszaak en staat sinds mei van dit jaar (het hof begrijpt: 2013) stil. Het rekeningnummer [004] staat op naam van [A]-, Dat is het rekeningnummer dat ik bij de ING in gebruik heb. [betrokkene 1] is geen klant van mij. Ik kan niets verklaren over de overmaking op 28 juni 2013 van 2000 euro factuurnummer 863 op bankrekeningnummer [004]. Dat bedrag is wel op mijn rekening gestort. Het klopt ook dat op 4 juli 2013 [betrokkene 1] nogmaals 1.700 euro factuurnummer 20764 heeft overgemaakt. In totaal heeft hij 3.700 euro op mijn rekening gestort. Ik heb nooit iemand opdracht gegeven dit te doen.
In januari van dit jaar (het hof begrijpt: 2013) kwam ik in een kroeg in Schiedam, genaamd [B], een paar mannen tegen. Ik besloot met de mannen in zee te gaan. Ik moest mijn ING pas, een kopie van mijn paspoort en een getekende machtiging afgeven. Het zijn twee Turkse mannen. Een is genaamd [betrokkene 6] en de andere [betrokkene 7]. Ik heb geen idee waar ze vandaan komen.”
2.4.
Het arrest van het hof bevat de volgende bewijsoverweging:
“De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe heeft de raadsvrouw ten aanzien van het primair tenlastegelegde - kort gezegd - naar voren gebracht dat verdachte het geldbedrag van € 3.700.--- niet voorhanden heeft gehad. Hij had geen beschikking over het rekeningnummer en dus ook met over de daarop gestorte geldbedragen, aldus de raadsvrouw.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij het volgende.
Aangever [betrokkene 1] doet op 12 augustus 2013 aangifte van oplichting. [betrokkene 1] is telefonisch door een persoon benaderd die zich uitgaf als medewerker van Santander, een kredietverstrekker waar aangever reeds een doorlopend krediet had afgesloten. Deze persoon deelde aangever - kort gezegd - mede dat hij recht had op een teruggaaf wegens renteverlaging. Een deel van de nog te ontvangen teruggaven moest door aangever worden door geboekt op het rekeningnummer van een tussenpersoon. Daarop heeft aangever na ontvangst van twee bedragen respectievelijk een deel daarvan, te weten een bedrag van € 2.000 euro en kort daarna een bedrag van € 1.700.- naar het rekeningnummer van de tussenpersoon overgeboekt, te weten rekening [004] van de ING Bank. Dit rekeningnummer stond op naam van verdachte. Uit onderzoek van de politie volgt dat de aangever gegeven telefonische informatie vals was en er sprake is geweest van valselijk gebruik van de kredietgegevens van aangever.
Verdachte heeft bij de politie ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan oplichting. Verdachte heeft verklaard dat hij in januari 2013 twee mannen had ontmoet in een kroeg in Schiedam. Deze mannen die verdachte niet verder kent als [betrokkene 7] en [betrokkene 6], hadden hem toegezegd hem te kunnen helpen met het opstarten van zijn bedrijf. Verdachte besluit met deze mannen in zee te gaan. Hij moest daartoe een kopie van zijn paspoort, een getekende machtiging en zijn bankpas aan deze mannen afgeven. Dat heeft verdachte gedaan. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op de hoogte was van de stortingen op zijn rekening. Verdachte heeft verklaard dat op 28 juni 2013 een bedrag van € 2.000 - en op 4 juli 2013 een bedrag van € 1.700,- op zijn rekening is gestort.
De raadsvrouw van verdachte stelt dat hij van deze stortingen telefonisch op de hoogte is gebracht door de bank. Over de omstandigheden waaronder dat gebeurde kon de raadsvrouw geen informatie verschaffen.
Het hof zet vraagtekens bij de wijze waarop verdachte met zijn bankrekening is omgegaan. Allereerst stelt het hof daarover vast dat de verklaring dat verdachte in een café zijn bankpas, kopie paspoort en een machtiging voor de bankrekening heeft afgegeven om zijn bedrijf op te starten en daarmee zelf alle heerschappij over de bankrekening uit handen gaf, op geen enkele manier te controleren en verifiëren is. Verdachte geeft immers niet meer informatie dan dat hij de bankbescheiden heeft gegeven aan de onbekend gebleven personen met de door verdachte genoemde namen [betrokkene 6] en [betrokkene 7]. Verdachte is noch in eerste aanleg noch in appel in persoon verschenen om vragen over voornoemde gang van zaken te beantwoorden en zo meer helderheid te verschaffen. Inhoudelijk acht het hof de door verdachte gegeven gang van zaken nauwelijks voor te stellen en in ieder geval onverantwoord, nu verdachte alle controle over zijn bankrekening onder schimmige omstandigheden in een café weggaf aan twee hem onbekende personen. Niet valt in te zien overigens hoe verdachte - die in zijn scenario ten tijde van de overboekingen door [betrokkene 1] dan geen bemoeienis had met zijn bankrekening - in die constellatie wel op de hoogte is geraakt van de stortingen. Bovendien valt niet zonder meer in te zien waarom het helpen opstarten van een bedrijf nodig maakt dat er een machtiging voor de bankrekening van het bedrijf nodig is.
Verdachte heeft - gelet op de hierboven omschreven duistere omstandigheden waaronder verdachte de geldbedragen heeft ontvangen - naar het oordeel van het hof niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen die bij het voorhanden krijgen van die geldbedragen in de gegeven situatie mocht worden verwacht. Verdachte is in ernstige mate tekortgeschoten in de op hem rustende onderzoeksplicht naar de herkomst van de geldbedragen. Het hof is van oordeel dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de geldbedragen telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld door misdrijf is verkregen.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde schuldheling. Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen.”
2.5.
Het middel richt zich tegen de wijze waarop het hof is omgegaan met het bewezenverklaarde bestanddeel ‘uit winstbejag’ als bedoeld in art. 417bis lid 1 aanhef en onder b Sr. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat de bewijsoverwegingen van het hof lijken te zijn toegesneden op de schuldheling zoals omschreven in artikel 417bis lid 1 aanhef en onder a Sr, en niet op de door het hof bewezenverklaarde schuldheling als bedoeld in artikel 417bis lid 1 aanhef en onder b Sr. Dat er een verschil zit tussen beide varianten van schuldheling1.staat niet ter discussie. Voor de variant onder a moet worden bewezen dat de verdachte ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs moest vermoeden dat het goed door een misdrijf was verkregen, terwijl voor de variant onder b – naast het winstbejag – moet worden bewezen dat de verdachte op enig moment tijdens het voorhanden hebben of overdragen van het goed, dan wel bij het overdragen van een recht op het goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed door een misdrijf was verkregen.2.
2.6.
De steller van het middel heeft onmiskenbaar een punt voor zover wordt betoogd dat de door het hof gehanteerde bewijsoverwegingen meer passen bij een bewezenverklaring voor de schuldhelingsvariant van art. 417bis lid 1 aanhef en onder a Sr. Dat het hof dat in deze zaak zo heeft gedaan, heeft wellicht van doen met de wijze waarop de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verweer heeft gevoerd. In het proces-verbaal van de terechtzitting is in dit verband te lezen:
“Ik vraag uw hof om mijn cliënt integraal vrij te spreken. Dat vraag ik u omdat hij ten aanzien van het primair tenlastegelegde niets wist van het misdrijf. In het dossier is geen bewijs te vinden waaruit blijkt dat hij het geld heeft voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen. Hij beschikte niet meer over de bankrekening en dus ook niet over de gelden. Ook al zou cliënt het voorhanden hebben gehad, dan nog wist hij niet dat het geld van een misdrijf afkomstig was.”
In dit verweer wordt het accent gelegd op de onwetendheid van de verdachte: hij wist niet dat hij het geld voorhanden had en hij wist niet over de herkomst van het geld. Niet blijkt dat door de verdediging een punt is gemaakt van de al dan niet bewijsbaarheid van het handelen ‘uit winstbejag’. Dan is begrijpelijk dat het hof daar in zijn bewijsoverweging niet expliciet bij stilstaat.
2.7.
Maar eerst de overwegingen van het hof over de wetenschap van de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de geldbedragen. Hoewel die overwegingen van het hof – dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de geldbedragen redelijkerwijs had moeten weten dat de geldbedragen door misdrijf zijn verkregen – beter aansluiten bij een bewezenverklaring van art. 417bis lid 1 aanhef onder a, sluiten zij een bewezenverklaring van art. 417bis lid 1 aanhef onder b Sr niet uit. De delictsomschrijving van deze laatste variant vereist immers dat de verdachte minimaal op enig moment tijdens het voorhanden hebben van de geldbedragen redelijkerwijs moest vermoeden dat deze bedragen door een misdrijf zijn verkregen. Wanneer het hof die ‘wetenschap’ al aanwezig acht ten tijde van het voorhanden krijgen van de geldbedragen, dan is die wetenschap er ook nadien. De steller van het middel heeft daar ook wel oog voor, “maar dan dient (…) wel bewezen te worden dat de verdachte handelde ‘uit winstbejag’.”
2.8.
Van handelen uit winstbejag is sprake wanneer het handelen van de verdachte is gericht op het rechtstreeks of niet rechtstreeks verwerven van (economisch of financieel) voordeel.3.Uit HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:164, NJ 2018/233, m.nt. N. Rozemond blijkt dat voor de vaststelling van het handelen uit winstbejag betekenis kan worden toegekend aan ‘de aard en omvang’ van de goederen die de verdachte voorhanden heeft en de verklaring die hij al dan niet over die goederen heeft afgelegd.4.In de casus die ten grondslag ligt aan het arrest van 6 februari 2018 ging het om een grote hoeveelheid kostbare gereedschappen. In rov 2.3. van dit arrest overweegt de Hoge Raad:
“Het Hof heeft kennelijk uit de bewijsvoering afgeleid dat de verdachte de bewezenverklaarde partij gereedschappen "uit winstbejag" voorhanden heeft gehad. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering inhoudt omtrent de aard en omvang van de grote hoeveelheid kostbare gereedschappen, ten aanzien waarvan door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hij deze met een ander doel voorhanden had.”
2.9.
Ook in de onderhavige zaak heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen niet expliciet aandacht besteed aan de bewezenverklaring van het handelen ‘uit winstbejag’. Daarmee ligt de vraag op tafel of de door het hof gebezigde bewijsmiddelen het handelen ‘uit winstbejag’ wel kan dekken. Volgens de steller van het middel kan het handvat dat de Hoge Raad heeft gehanteerd in zijn arrest van 6 februari 2018 hier geen uitkomst bieden, omdat het nu gaat om geldbedragen (en niet om kostbare goederen) en omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte iets van dat geld zou mogen houden of er op andere wijze voordeel aan zou hebben. Ik kan die stellingname niet volgen. Ik zie niet in waarom het handvat van de Hoge Raad niet van toepassing kan zijn op een tweetal geldstortingen die gezamenlijk een waarde van € 3.700,00 vertegenwoordigen. De aard van het goed (geld) en de omvang van het geldbedrag (€ 3.700,00) maakt de stap naar het bewijs van het handelen uit winstbejag overbrugbaar, zeker als – zoals in casu – i. uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de gelden zijn gestort op de bankrekening van een op naam van de verdachte staand eenmansbedrijf, dat de verdachte op de hoogte was van beide stortingen, dat de verdachte de stortingen niet kan verklaren en dat de verdachte de laatste anderhalf jaar geen inkomen heeft gehad en ii. uit de door het hof geformuleerde bewijsoverwegingen blijkt dat het bedrijf van de verdachte stil lag en zou worden opgestart met behulp van twee onbekend gebleven personen.
2.10.
Dit alles brengt mij tot de conclusie dat het hof het bewezenverklaarde handelen uit winstbejag niet onbegrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd.
2.11.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof ten aanzien van de ten behoeve van het slachtoffer opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft opgelegd voor de duur van 47 dagen in plaats van gijzeling.
3.2.
Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409 m.nt. Ten Voorde, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
4. Slotsom
4.1.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2021
Kamerstukken II 1989/90, 21565, 3, p. 4-5. Zie ook HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310, m.nt. N. Rozemond, rov. 2.5.3.
Zie i.v.m. dit laatste ook HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97. In dit arrest overweegt de Hoge Raad in rov. 2.5.4.: “De rechter mag bij de bewijsvoering ter zake van de wetenschap van de herkomst uit misdrijf 'ten tijde van' onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van een goed betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan (…) de procesopstelling van de verdachte een rol spelen.” (Cursivering door mij, plv-AG).